Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1860
(1860)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 880]
| ||||||||||||||||||||||
vergelijk bij het schaakspel. Niet dat het in mijne bedoeling ligt die vergelijking tot in het hairkloverige door te voeren: integendeel, ik hoop die slechts in eenige breede trekken aan te duiden, en het aan den bescheiden lezer over te laten er zoo vele gevolgtrekkingen uit af te leiden, als hij oirbaar zal achten. Vóór alles moet ik beginnen met eene kleine opmerking. Het is, zooals ieder schaakspeler weet, een bewijs van beleefdheid, als men bij den aanvang van het spel de witte stukken aan de tegenpartij aanbiedt, want de witte stukken hebben ook den eersten zet. Daar er nu bij iemands verschijnen in de wereld allerlei beleefdheden plaats grijpen, felicitaties, fooijen-geverijën, kraam-visites en wat al niet! zoo vind ik het best de beleefdheid ook in deze in acht te nemen en den Nieuweling te vereeren met de witte stukken; de tegenpartij, die met de zwarte stukken zal spelen, is de Maatschappij. Dit ondermaansche tranendal is het schaakbord. De stukken staan opgezet, ze hebben bij beide partijën de zelfde kracht, de zelfde bevoegdheden, en dragen ook de zelfde namen; doch met dat al zijn ze toch in aard en wezen aanmerkelijk onderscheiden, zooals uit het volgende overzigt kan blijken:
Ziedaar de stukken. Eer nu de partij begint, is het goed | ||||||||||||||||||||||
[pagina 881]
| ||||||||||||||||||||||
er eene kleine raadselvraag van te maken, in dezer voege:
Wit speelt eerst en is in (?) zetten mat. Deze raadselvraag bevreemde niemand; want het is eene daadzaak, al speelt wit ook nog zoo goed, al houdt wit het ook nog zoo lang uit, zijn koning wordt eenmaal schaakmat gezet, en verloren is de partij. Maar kan dan de zwarte koning ook nooit eens schaakmat gezet worden, kan zwart ook niet eens eene partij verliezen? O, ja wel; maar niet met zulk een kinderachtigen tegenstander als een gewoon individu. Als somwijlen Revolutie of Tijdgeest zich vermeijen door eens een partijtje schaak te spelen met de Maatschappij, dan is de Maatschappij het kind van de rekening; hetgeen tusschen twee haakjes alleenlijk bewijst, dat er altijd meester boven meester is; want speelt de Maatschappij met één persoontje, dan is en blijft de Maatschappij de baas, al speelde ook 't persoontje als een feniks! Waant echter niet dat de partij daarom te minder belangwekkend is. Volstrekt niet. Verliezen moet ieder, er is geen bidden voor; maar men kan de partij verliezen in tachtig dagen, en - men kan er tachtig jaar over spelen met eere! Komaan, wij hebben gezien dat wit eerst speelt, en de partij neemt een aanvang. De eerste pionnen, die de Nieuweling vooruitbrengt, stuiten al spoedig op de zwarte pionnen der tegenpartij. Dit schrikt echter den Nieuweling geenszins af, en hij brengt beide zijne paarden in beweging; maar dadelijk stelt ook de Maatschappij hem hare paarden tegenover niet alleen, maar tevens beide hare raadsheeren, zoodat ook hij zich genoodzaakt ziet, zijne twee raadsheeren een levendig aandeel te laten nemen in het spel. Hij acht het intusschen noodig zich in al zijne gangen en bewegingen te ruggesteunen door zijne beide kasteelen, te meer daar zijne koningin, hem schier ieder oogenblik in vijandelijke aanraking brengt met de stukken der tegenpartij. En ook deze heeft twee geduchte kasteelen aan het werk, terwijl hare koningin nu en dan onverhoeds schrik en verslagenheid komt werpen in al de plannen van den armen speler met de witte stukken. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 882]
| ||||||||||||||||||||||
Wanneer dat gemanoeuvreer en geschermutsel eene poos heeft voortgeduurd, beginnen er eindelijk, gelijk men dat noemt, spaanders te vallen. Er worden eenige zwarte pionnen genomen en eenige witte verloren; met andere woorden: er worden eenige hinderpalen en struikelblokken overwonnen en ettelijke teleurstellingen te boven gekomen, maar ook eenige illusiën vernietigd en eenige blijde verwachtingen verijdeld. Maar nog altijd staan de beide koningen stokstijf op hunne plaatsen; en die der tegenpartij schijnt onwrikbaar vast te zullen blijven staan tot den einde; doch de manoeuvres van de twee zwarte kasteelen, van de twee zwarte paarden, van de twee zwarte raadsheeren, en dan daarbij van de zwarte koningin, maken het den speler met de witte stukken zoo gortig, dat hij zich op het laatst gedrongen ziet om te rokkeren en zijn koning te dekken met het hechtste van zijne twee kasteelen. Het zij dan vroeger, het zij dan later, de speler met de witte stukken zal door lengte van tijd tot de overtuiging komen, dat het zeer gevaarlijk is zijne koningin te veel op den voorgrond te brengen, en dat hij tegen de zwarte koningin in het geheel niet opgewassen is. Maar wel is hij met zijne twee kasteelen, goed geruggesteund door zijne twee raadsheeren, zelfs al ontvallen hem met der tijd beide zijne paarden, opgewassen tegen kasteelen, paarden en raadsheeren der tegenpartij. En al zet hem de tegenpartij hier en daar nog een pion in den weg, en al kan hij den koning der tegenpartij nooit doen verwikken, toch kan de strijd, dien hij voert, een schoone strijd zijn; en al is overwinnen hem onmogelijk, roem vol is het reeds, waardiglijk vol te houden tot den einde! |
|