| |
Een geheimzinnige nacht in het oude Dresden.
Ook de huizen hebben hunne lotgevallen. Ruime zalen waarin vroeger gedanst, gezongen en gespeeld werd, zijn thans ziekenzalen; paleizen, wier wanden eertijds met schilderstukken van watteau en rubens prijkten, zijn nu gevuld met schedels en anatomische praeparaten. Zoo ook het paleis van den hertog van kurland in Dresden. Wie het schoone huis gezien heeft, zal het niet vergeten; zelfs in zijne tegenwoordige onbehagelijkheid maakt het een gevoeligen indruk op den beschouwer. Daar bevindt zich eene galerij, die van zes hooge vensters aan weêrszijden haar licht ontvangt, en aan wier wanden de levensgroote portretten van august den Sterken, zijne gemalin en zijn' zoon hangen. Zij is de schouwplaats der volgende geschiedenis, doch wij zullen er bijvoegen hoe zij er thans uitziet, en door wie ze bewoond wordt. Het zijn vrouwen en mannen, ook kinderen, geheel ontkleed, maar zóó ontkleed, dat zij zich toch naar de juiste regelen der welvoegelijkheid vertoonen - namelijk als geraamten, in de meest verschillende stellingen, van de stelling die de mensch in het graf aanneemt af, tot aan die van het levendigste en voortreffelijkste kunstwerk.
Men ziet daar den Borghesischen zwaardvechter, den hercules, zelfs de Venus van Medicis, eene arme Venus, slechts uit beenderen gebouwd, met de kokette houding der arme die iets bedekt, wat niet meer is, met dat afzigtelijk lagchen
| |
| |
van den van lippen beroofden mond, dat eene echte carricatuur is, op het aangenaam lagchen van het origineel. Deze figuren moeten dienen, om den jongen kunstenaar te toonen, hoe ook de oude kunstenaars de zamenstelling van het geraamte verstonden en het juist met vleesch wisten te omkleeden. Eene droevige maar toch noodzakelijke kennis voor hem die iets scheppen wil!
In deze van skeletten wemelende zaal, treedt men in en verschrikt; men denkt onwillekeurig dat hier zeldzame gasten gekomen zijn om den almagtigen alleenheerscher, den dood, hunne opwachting te maken, men gevoelt zich nog niet te huis in deze verzameling en wil terug, maar de wetenschap roept ons toe, dat wij hier slechts leeren willen en niet droomen, weshalve wij binnentreden. Naast de geraamten vertoont zich de verzameling van in spiritus bewaarde abnormiteiten, kinderen met twee hoofden en andere monsters meer aan ons oog.
Wanneer wij naar boven zien, werpen de geniën aan de zoldering ons een droevigen lach toe en de prachtige gestalte der keurvorstin schijnt zich, bibberend in haren purperen mantel te wikkelen. Ja gij hebt regt, koningsbeelden! waarom droeg men u niet weg, toen men der zaal eene andere bestemming gaf? Gij zijt gewoon op andere dingen uwe blikken te werpen! En zie nu eens die schoone voorzaal, met hare prachtige meubelen van rood atlas en die chineesche decoratie aan de wanden, o! hoe hatelijk staat daar in het midden die lange eenvoudige tafel, die een afzigtelijk brok uit een slagterswerkplaats torscht, dat is: een half gekorven mensch die zoo even op de ontleedkamer, tot leer- en bewijsstuk gediend heeft. Doch genoeg hiervan!
Ten tijde dat het paleis nog geheel aan zijne eerste bestemming beantwoordde, beleefde men daar in den zomer des jaars 1774 een geheimzinnigen en vreemden nacht. Het was een nacht die toen een ongemeen opzien baarde en waarvan men in verre kringen buiten Dresden veel sprak. Toenmaals werd het paleis bewoond door den hertog karel van kurland, oom van den regerenden keurvorst. Wie in dien nacht het tuighuis voorbij gegaan was en naar de hooge vensters van het paleis had opgezien, zou een zwak licht bespeurd hebben, dat door de neêrgelaten gordijnen heen schemerde. Geen rijtuig was
| |
| |
op het plein te bemerken, geene toeschouwers verzamelden er zich - het bleef alles stil en stom. Het heette, dat de hertog op reis was, maar dit was het geval niet, echter moest dàt, wat in zijn paleis geschiedde, heimelijk plaats grijpen, omdat anders de keurvorst tusschenbeide zou gekomen zijn en het verboden hebben. Er had namelijk niets meer en niets minder plaats dan eene geestenbezwering!
De achttiende eeuw met hare vele luimen en grillen was te gelijk in geloof, bijgeloof en ongeloof vervallen. Graaf zinzendorff arbeidde voor het geloof, cagliostro voor het bjjgeloof en de philosophen uit de school van frederik lachten over beide en plaatsten het ongeloof op den troon. Daarbij bleef de mensch altijd mensch. Hij nam van iedere ondeugd der tijden iets aan, dat hij heimelijk behield, waaruit hij het geluk van zich zelven en de zijnen trachtte te vormen. Het aantal vereenigingen van allerlei aard, zoo overvloedig in de laatste helft der eeuw, waren bijna allen van geheimzinnigen vorm; de eene orde voor, en de andere na, werd in het leven geroepen, en iedere van deze, beloofde aan hare aanhangers, schatten, die den armen mensch, bij de wisselingen van zijn' aardschen pelgrimstogt, nooit ten deel worden en nooit ten deel zullen worden. Was het wonder, dat duizende handen er naar grepen, dat duizende harten er zich voor openden? De vrijmetselaars-orde was er bijzonder gunstig voor. Aanvankelijk reeds in een geheimzinnig gebied opgekweekt, uit het oude mythenland, Egypte, afstammende, behield zij, even als het Egyptische graan, dat men in de handen eener mumie gevonden heeft, het vermogen om te ontkiemen en de wereld met zijns gelijken te bevolken. Dat waren nu juist geesten en de gave om met hen te verkeeren. Nog niemand heeft de stem eens dooden gehoord, nog niemand heeft geloerd achter de plooijen van het gordijn, dat in de laatste stonde van ons verblijf hier op aarde, nedervalt. Maar de wensch, het verlangen om zulks te kunnen, blijft levendig in de ziel. Wij willen weten, wat er met onze kinderen geschiedt, die ons ontnomen worden, en terwijl wij dit willen weten, vallen wij arme geloovigen in de armen van ellendige bedriegers, die ons met hunne waanwijsheid willen spijzigen. Zulk een helper in den nood was st. germain, was cagliostro, was hun leerling
schöpfer, eertijds kellner te Leipzig, later een
| |
| |
zeer bekend geestenbezweerder. Hij, die opregt en ijverig zoekt, gevoelt zich hoe langer hij leeft, meer en meer verlaten; hij wenscht dikwijls eene dwaling te wederleggen, maar zijn verstand ziet scherp, zijne ondervinding spreekt luide; voor hem is er geene openbaring, zijn er geene wonderen, geene geestenbezweringen, geene geheimen en geene vrijmetselaars loges.
De vrijmetselarij was voor velen een soort van vrijplaats geworden; zij die anders niets konden worden, werden vrijmetselaars. Zij drongen als 't ware de loge binnen, bragten daar hervormingen, veranderingen en nieuwe graden. Het algemeen geloof, dat de Jezuiten, wier orden opgeheven geworden waren, onder de verschillende loges in Duitschland en Frankrijk ingang gevonden hadden, maakte de zaak ook voor hen gewigtig, voor wie geheimen niets gewigtigs waren. Waar Jezuiten gevonden werden, waren ook wereldsche oogmerken en men wist hoe men zich voor deze, in de handen der Jezuiten te wachten had. Daarom reeds traden velen tot de orde der vrijmetselaren toe, om de sporen der gehaatte orde na te gaan. Schöpfer schijnt een werktuig in de handen van deze, in de geheimen werkende mannen geweest te zijn; hij wist dat, hechtte daarbij geloof aan zijne wonderkracht en besloot om hen, aan wier leiband hij geloopen had, plotseling door de kracht die in hem woonde, te vernietigen. Hij ging verder, dan men hem bevolen had, en het laatste van zijn weg ging hij geheel alleen. In zaken, de vrijmetselarij betreffende, was hij met den hertog zeer naauw verbonden, en deze liet hem, op de wijze der toenmaals burlesk-cynische aristocraten, een aantal slagen geven, voor wier ontvangst hij eene kwitantie moest afgeven. Toen hem eenige jaren later de stralenkrans van ‘wonderman’ omgaf, smeekte diezelfde hertog den man, dien hij zoo schandelijk beleedigd had, om vergeving, enkel en alleen - om geesten te zien. Schöpfer beloofde zulks. Hij leefde toen in Dresden onder den naam van ‘baron von steinbach,’ in Fransche kolonels uniform die hij beweerde van den hertog van Orleans te mogen dragen. De Fransche gezant weigerde zulks te erkennen en hem onder dien naam aan den keurvorst voor te stellen. Om den gekrenkten man te bevredigen, nam de hertog op zich,
dit door zijne tusschenkomst te doen, mits eerst de
| |
| |
geestenbezwering plaats had, waartoe reeds verscheidene aanzienlijke mannen uit de hoogste kringen bijeen gekomen waren, namelijk behalve de hertog karel, de minister wurmb, de latere minister hohenthal, de kamerheer von hopfgarten, de adjudant von fröden, de kamerheer, later in Pruissen minister geworden bisschofswerder en nog eenige anderen. Over den geest dien men wilde doen oproepen, was men het schijnbaar oneens, maar de hertog wist zeer wel wien hij wilde.
Het was de zoon van august den Sterken, en lubomirska, de oom van den hertog van kurland, die voor kort gestorven was en als ongehuwd Maltezer-ridder, den hertog het paleis en den tuin vermaakt had, en zoo men zeide, nog in het bezit van groote sommen moest geweest zijn. De hertog had reeds lang overal trachten uit te vorschen, waar deze verborgen mogten zijn, maar zonder eenig gevolg. Het was alzoo niet alleen de begeerte om iets te vernemen, aangaande den toestand des overledenen na den dood, maar veeleer het geld, dat hier in het spel was.
Schöpfer stond hier op het toppunt zijner werkdadigheid. Zulk eene bezwering, wanneer ze hem gelukte, moest opgang maken; de met zoo groote rangen en titels voorziene mannen, gaven daarvan de zekerheid. De geestdrijver was in een weefsel van leugen en zelfbedrog geraakt. Het is aan te nemen dat er onder 's hands veel plaats greep, wat hij niet verwacht had. De wetenschap heeft ons toch, in de jongste dagen duizende kleine kunststukjes geleerd, die de domme menigte kunnen doen verbazen en schrikken. Het komt er slechts op aan, wie ze te voorschijn brengt. Schöpfer geloofde werkelijk eenigzins op de bewondering der hooge kringen aanspraak te hebben kunnen maken; anders kunnen wij ten minste zijn' plotselingen dood niet verklaren, want een gewone schelm en bedrieger weet vele middelen te verzinnen, als hij bemerkt, dat men hem in zijne naaktheid ziet.
Wij komen nu tot den nacht zelf. Het is middernacht; het kleine gezelschap is bijeen in de groote galerij, die slechts zeer zwak verlicht is, en waar men vensters en deuren op het naauwkeurigst gesloten en bewaakt houdt. De hertog, ofschoon de bewerker van deze dingen, zit bedrukt en ter neêr geslagen in zijn leuningstoel; het spijt hem bijna, het
| |
| |
spel gewaagd te hebben, want het is hier te doen om een bloedverwant met geweld uit zijn laatste rustplaats te trekken! Zal hij komen? Ja of neen? De hertog zelf is overtuigd dat schöpfer, het in zijne magt heeft om hem op te roepen, doch niet alzoo de overige gasten; er bevonden zich daaronder een paar, die openlijke ongeloovigen en twijfelaars zijn, en die zich daarom aan de deuren geplaatst hebben om te zien dat ze niet geopend worden. Zij bedanken zelfs voor de punch die opgedragen wordt en die het overige gezelschap aanneemt, om aan hunne zenuwen de behoorlijke spanning te geven. De bezwering begint. Men heeft schöpfer in eene eenvoudig zwarte kleeding, langen tijd stilzwijgend in de galerij zien op en neêr wandelen; plotseling werpt hij zich in een hoek der galerij op de kniën, en met een crusifix in de handen, begint hij de geheimzinnigste spreuken en formulieren op te zeggen met eene klagende, ietwat zangerige stem. De vergadering luistert gespannen. Er verloopt een uur; niets gebeurt er; maar plotseling verneemt men buiten aan de vensters een geruisch, en spoedig daarop klinkt er een toon door de kamer, zeer overeenkomende met den klank eener Aeolusharp. Het geruisch aan de vensters van buiten maakte een geheimzinnigen indruk, dat het gezelschap zich niet weet te verklaren, en de geestenziener zegt hun dat dit de aankomst der goede geesten beteekent, die tot het werk noodzakelijk zijn. Plotseling dringt er een schitterende lichtstraal in de zaal en te gelijk verneemt men eene verwarring van huilende en weeklagende stemmen, die, naar het schijnt, uit het bovenste gedeelte der zaal komen. Dat zijn de booze geesten, die gekomen zijn om de pogingen der goede, te vernietigen of ze ten minste te verijdelen. Nu is het tijdstip daar, dat de verschijning zich zal vertoonen. Als van een hevigen stormwind gedreven, opent zich de hoofddeur der zaal, en
met eene geweldige zuiging, zweeft een kogelvormige gedaante in eene soort van wolk of nevel gehuld, door de zaal. Uit het midden van den kogel vertoont zich een menschelijk gelaat, en dit gelaat is: - dat van den opgeroepene. Allen herkennen het. Allen verschrikken en verstommen. De hertog valt ter aarde en wendt met schaamte en sidderend zijne oogen af; hij kan het niet verdragen den geest te aanschouwen, dien hij op zulk eene wreede wijze
| |
| |
heeft doen oproepen. ‘Wat wilt gij van mij karel? Waarom stoort gij mij?’ klinkt eene vreeselijke stem. Niemand geeft eenig antwoord. De kogel met het dreigend gelaat blijft midden in den terugwijkenden kring der mannen. Een merkbare zwavelreuk gaat van hem uit. De toestand van het gezelschap wordt hoe langer hoe benarder en angstiger, zoodat men schöpfer vriendelijk smeekt, het verschijnsel weder te doen verdwijnen. Maar dat is zoo gemakkelijk niet. Schöpfer bekent dat hij daartoe niet in staat is.
Er ontstaat eene ongewone beweging bij het gezelschap; zal men zitten blijven en altijd dat geheimzinnig voorwerp in zijn midden houden? Onmogelijk! Ieder heeft een zwaren steen op het hart. De hertog wordt aangespoord op de vragen te antwoorden; hij vermag het niet. De oogen van het beeld zijn met eene doorborende kracht op hem gerigt. Hij stamelt eindelijk iets, dat zoo veel beteekent als dat hij niets had te zeggen, en dat hij van dat, wat hij weten wilde, nu volkomen overtuigd was. De kogel blijft staan. Schöpfer ligt in den hoek onder schijnbare stuiptrekkingen, en spreekt verwarde bezweringsformulieren in de lucht. Eindelijk wijkt de verschijning terug, het gezelschap ademt weder vrij; doch naauwelijks is de kogel weg en de deur achter hem gesloten, of hij gaat nogmaals open en vertoont zich op nieuw. Nu stort het gezelschap door elkander, klemt zich aan de muren vast en menigeen wischt zich met zijn zakdoek het angstzweet van het gelaat. Schöpfer vlugt weder in den hoek en knielt weêr neder. Nieuwe gebeden, nieuwe bezweringen, eindelijk - eindelijk omgeeft een dikke damp den kogel, en toen deze opgetrokken was, was ook de verschijning verdwenen om niet meer terug te komen.
Deze nacht zal eeuwig onvergetelijk zijn voor hen, die van dit tooneel getuige geweest zijn. De hertog wordt meer dood dan levend, naar zijn slaapkabinet geleid met wankelende schreden en een stil gebed op de lippen. Dat is het einde van de beroemde bezwering in het paleis van den hertog van kurland!
Wij onthouden ons voor als nog de zaak natuurlijk te verklaren; wij geven nog slechts daadzaken, zoo als ze door verschillende getuigen der toen in Dresden nog levenden, staan opgeteekend, doch wij behouden ons voor, eerlang, door middel van dit veel gelezen tijdschrift, deze en dergelijke volksdwalingen
| |
| |
en geheimzinnige raadsels, te verklaren en te ontsluijeren. Gelijk gezegd is, baarde het een onbeschrijfelijk opzien; de spotters zwegen en de geloovigen zegepraalden. Nog een geruimen tijd daarna, durfde men zelfs hierop geene zinspelingen maken, uit vrees van hen, die er onmiddelijk bij betrokken waren, slapelooze nachten te bezorgen. Inmiddels drong men bij schöpfer aan, dat hij iets van die sommen waarvan hij gesproken had en waarvan een gedeelte onder zijn bereik moest zijn, zou te voorschijn brengen. Ze bevonden zich in een pakje, dat in Frankfort verzegeld was neêrgelegd. De dag werd bepaald, waarop deze sommen moesten aankomen. Eigenlijk behoort dit niet tot onze geschiedenis, doch wij maken er slechts melding van, om schöpfer's dood er bij aan te halen, die treurig genoeg was om bij anderen deelneming en medelijden op te wekken. Op zekeren morgen nog voor zons-opgang, bevonden zich een paar mannen van de bovengenoemden in Leipzig bij schöpfer. Hij had hun beloofd nog voor de aankomst der papieren, een merkwaardig wonder te toonen. Zij gingen met elkander in het Rozendal; daar verliet hen de ‘wonderman,’ verwijderde zich in het bosschaadje en - schoot zich dood.
Hij heeft dezen zelfmoord, figuurlijk, eene intrede in den laatsten en hoogsten graad der verborgenheid genoemd. En in waarheid, hij is eene verborgenheid binnengetreden, waar niemand hem wilde volgen. Verbaasd en ontsteld, stonden de mannen bij zijn lijk en men kwam tot de slotsom: dat hij een gewone bedrieger was, die zich niet anders had weten te redden. Het pakje uit Frankfort bevatte een aantal witte en beschrevene bladeren die men uit spijt verbrandde, want de beloofde sommen waren en bleven weg!
Nn., October 1860.
j.s.
|
|