Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1860
(1860)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 820]
| |
nog ongeplaveide lange Nieuwstraat, waar wij een huisje binnen treden, dat gedeeltelijk van steen is opgetrokken, maar welks gevel van planken is zamengesteld. Aan de linkerzijde van de deur schijnt eene werkplaats te zijn, maar daar het winteravond is en slechts een flaauw licht door de nog niet gesloten vensters valt, is het onmogelijk te ontdekken welk handwerk in dat vertrek, waar nu doodsche stilte heerscht, wordt uitgeoefend. Aan de andere zijde hooren wij zachte stemmen spreken. Treden wij daar binnen. Het is een vertrek van middelmatige grootte. Eene ijzeren lamp, aan een houten standaard hangende, verspreidt een zwak schijnsel en dit stelt ons in staat het vertrek nader op te nemen. Het is door vier witte muren ingesloten. Tegen den een staat eene zware eiken kast, met gedraaide pooten. In de tegenoverstaande is de spinde, waarin de spijzen worden geborgen en op welker lijst eenige schotels prijken van Delftsch porselein. Een zestal stoelen, met zittingen van dikke stroovlechten, staan langs de wanden, een paar dito bij de zware vierkante tafel, die nabij het turfvuur is geplaatst, en daarnaast een reusachtige leunstoel van gelijke zamenstelling. Het geheel heeft een schamel aanzien, uitgezonderd eene schilderij aan den muur, waarin wij een vrouwenportret ontdekken, omgeven door eene met zilver ingelegde lijst. Op de beide stoelen bij de tafel zitten twee meisjes, in de dragt der dochters van een geringen poorter. Zij bevinden zich zoo digt mogelijk bij het turfvuur, want het vriest fel en de kleine glasruiten zijn door dikke bloemen bedekt. Het eene meisje is zwak en teeder van uitzigt; zij legt nu en dan het naaiwerk, waaraan zij bezig is, neder, en leunt met het blonde hoofd op de hand. ‘Maria, leg het werk maar voor goed neder,’ zegt de andere, die iets ouder schijnt, en wier donker bruine, vonkelende oogen, blozende wangen en rustige gelaatstrekken meer geest- en levenskracht aanduiden. Zij laat, terwijl zij spreekt, vlug het rad van haar spinnewiel rondgaan. ‘Ach, agatha,’ antwoordde de jongste, ‘laat ik werken zoolang ik kan; wij hebben het zoo noodig, want gij weet immers dat er bijna geen geld of levensmiddelen meer in huis zijn. Zoude vader weêr zoo laat uitblijven?’ ‘Dat zal wel zijn, zooals het, eilaas! zijne gewoonte is | |
[pagina 821]
| |
geworden,’ zeide agatha. ‘Vader verbrast en verspeelt in den Doelen, wat wij met zuren arbeid verdienen, en als elk vroom christenmensch zich bij de zijnen onder zijn dak bevindt, zit hij nog onder het drinkgelag, bij de ruwste gezellen van zijn gilde. Gij, die zoo zwak zijt, moet meer doen dan gij kunt. Had ik maar vier handen, om voor ons allen het brood te verdienen; maar nu mij dit onmogelijk is, kan het zóó niet blijven; want ik kan het niet langer aanzien, maria, dat gij u afbeult om geld voor vaders buitensporigheden te helpen verschaffen. Wij moeten alleen gaan wonen, dan kan ik genoeg winnen voor ons beiden, gij kunt uwe rust nemen en zult dan spoedig herstellen.’ ‘Agatha,’ antwoordde maria, ‘wat zal er van vader worden, als wij hem verlaten? Hij vervalt tot den bedelstaf en zal, door ieder veracht, van ellende omkomen. Zouden wij, zijne kinderen ooit zoo iets kunnen gedoogen, en zoude onze zalige moeder dán met goedkeuring op ons nederzien?’ ‘Ik heb dit alles bedacht, lieve maria; maar het is nu al verscheiden jaren dat wij, als regtgeaarde kinderen, alles voor hem gedaan hebben wat wij konden, alles wat onze zalige moeder voor hem zoude gedaan hebben; maar nu wordt het met hem hoe langer hoe erger. De werkplaats staat reeds eenige weken stil, er is geen geld voorhanden om de kostbare stof, tot den arbeid noodig, aan te koopen, en de menschen, die voorwerpen van waarde willen laten veranderen of herstellen, vertrouwen ze hem niet meer toe. Met zijne groote bekwaamheid kon hij geld genoeg verdienen; maar het is hem onverschillig of wij gebrek lijden, en daarom, maria, het kan zóó niet langer gaan.’ ‘Agatha,’ hernam maria, ‘die de vastberadenheid harer zuster kende en deze smeekend aanzag - ‘ik zal geen oogenblik rust hebben, als wij vader hebben verlaten; gij zoudt daardoor niet alleen vader, maar ook mij zeer ongelukkig doen worden,’ en zij begon hevig te weenen. ‘Stil, maria,’ sprak agatha haastig; ‘ik wil niet dat gij om mijnentwil lijdt en verdriet hebt, melieve,’ en verschrikt van haar spinnewiel opstaande, liefkoosde zij haar en ging voort: ‘Stil, maria, het zal alles zijn zoo als gij wenscht - wij zullen vader niet verlaten. Denkt gij, dat ik om mijnentwil zoo iets zoude kunnen doen? Neen, kind, ik kan er | |
[pagina 822]
| |
wel tegen om wat armoê en verdriet te dragen; ik zoude het, hoewel met een bloedend hart, alleen om uwentwil gedaan hebben; maar als het u zooveel verdriet zoude doen, neen, dan zal het niet gebeuren. Gij zijt altijd geduldig en goed, veel beter dan ik, maria.’ ‘O, gij zijt altijd moedig, altijd vol geestkracht,’ antwoordde maria; ‘gij werkt voor twee en offert u altijd op om mijnentwil; hoe onbeduidend ben ik daarentegen,’ en zij sloeg den arm om den hals harer zuster. ‘Spreek zoo niet, melieve,’ vermaande agatha - ‘gij zoudt mij driftig, ongeduldig schepsel bederven, en mij past wel deêmoed, als ik aan mijne vele zonden denk; in vergelijking van mij zijt gij eene heilige. Ik hoop dat de Heer ons om uwentwil uitkomst geve; want morgen moeten wij ons laatste geld uitgeven, en mijne partij vlas is de andere week eerst tot garen versponnen, en om de barmhartigheid van anderen in te roepen, dat kan ik niet; het is misschien wel hoovaardig van mij, maar 't ligt zoo in mijn aard - ik kan het niet doen.’ Nog hielden de zusters elkander omstrengeld, toen de deur van het vertrek werd geopend. Beide wendden de blikken daarheen, hopende haren vader te zien binnentreden, maar tot hare verwondering trad een man, met zilverwitte haren, in zwart priestergewaad, de kamer in. De zusters lieten elkander als verschrikt los, en zagen er een weinig verlegen uit. ‘Goeden avond, mijne kinderen,’ sprak de grijsaard met blijmoedige, vriendelijke uitdrukking op het eerwaardige gelaat. ‘Schaamt u niet over uwe liefde,’ ging hij op gevoelvollen toon voort; ‘waar liefde en godsvrucht woont, daar is ook de zegen des Heeren.’ ‘Goeden avond, eerwaarde heer lokhorst,’ antwoordden de meisjes, die nu hunnen biechtvader herkenden, en terwijl agatha hem den eerestoel bij het vuur aanbood, vroeg zij: ‘Wat voert u nog zoo laat in de koude hierheen, eerwaarde?’ ‘Om u, mijne kinderen, die, ik mag het zeggen, tot de vroomste jonkvrouwen mijner parochie behoort, daadwerkelijk te overtuigen van hetgeen ik zoo even zeide: waar godsvrucht en liefde woont, daar woont ook de zegen des Heeren. Ik weet welk eene vrome, opofferende liefde gij beiden voor elkander en voor uwen, eilaas, ongelukkigen vader bezit; | |
[pagina 823]
| |
welk een geduld gij hebt met zijne groote gebreken, hoe gij de nagedachtenis uwer zalige moeder vereert, en daarom is het mij een geluk, om u eene goedgunstige beschikking des Heeren over u te komen bekend maken, en u aan te kondigen, dat uwe zorgen en ontberingen, die mij even goed als uwe vlijt en inspanning bekend zijn, een einde zullen nemen; want Hij heeft u onverwacht gezegend met zooveel tijdelijk goed, dat gij in uwen staat onbekrompen zult kunnen leven.’ ‘Eerwaarde heer,’ antwoordde agatha, met eene mengeling van verlegenheid en gespannenheid - ‘uw al te groote lof maakt ons beschaamd, maar uwe bekendmaking begrijpen wij niet. Er is ten onzen opzigte toch niets bijzonders gebeurd, dat ons lot zoude veranderen.’ ‘Hebt gij niet meermalen opgemerkt, dat een bejaard heer van zacht, peinzend voorkomen, vriendelijke belangstelling voor ulieden heeft aan den dag gelegd?’ ‘O ja, nu uw eerwaarde het zegt,’ antwoordde agatha: ‘eens heeft zulk een heer ons, toen wij bij eene vertooning der rethorijkers op straat door ruwe jongelieden bemoeijelijkt werden, beschermd en naar huis geleid. In de kerk zag ik meermalen dat de ernstige, zachtmoedige blik zijner blaauwe oogen welwillend op ons rustte, en toen uw eerwaarde ons een paar malen uit naam van een onbekende ondersteuning kwaamt aanbieden, hebben wij vermoed dat dit aanbod van hem kwam.’ ‘Dan hebt gij juist gegist,’ zeide de priester. ‘Die man had gaarne veel gedaan om uwen toestand te verbeteren, en het deed hem leed dat uwe standvastige afwijzing hem daartoe buiten de mogelijkheid bragt. Maar nu heeft de dood hem weggerukt,’ ging de grijsaard een traan afwisschende voort, ‘en hij heeft u beiden, als erfenis, eene schuldvordering nagelaten van twintig duizend Carolusguldens. Deze kunt en moogt gij niet afwijzen, want kwetste eene gift uwe fierheid, eene erfenis kan dit toch niet doen.’ ‘Dat zoude eene onbegrijpelijke belangstelling en goedheid jegens ons zijn,’ zeide maria met een van ontroering kloppend hart. ‘Maar is dit mogelijk? Wie was die onbekende? Welke betrekking had hij op ons, om zoo iets te doen? Is het geene dwaling, eerwaarde heer?’ | |
[pagina 824]
| |
Ook agatha was niet minder verbaasd en getroffen, en konde eene blijde ontroering niet buiten sluiten. Als dit waar was, wat haar een droom scheen, dan had alle drukkende zorg een einde, dan zoude zij hare zuster veel vreugde bereiden en deze zoude dan wel herstellen; maar zij durfde zich aan deze gedachten niet overgeven, want het was al te vreemd, en toch, het moest waar zijn, nu zulk een waardige mond het verzekerde; maar ook dán was het nog twijfelachtig of zij de erfenis zouden kunnen aanvaarden; daartoe moesten zij eerst weten van wie zij kwam, uit welke beweegreden zij gegeven en op wiens naam de schuldvordering gesteld was. - Deze gedachten bestormden haar bijna te gelijk. De eerwaarde lokhorst had een oogenblik de gewaarwordingen der meisjes, die zich op haar gelaat afspiegelden, met stille tevredenheid gadegeslagen, en antwoordde toen op maria's vraag: ‘Neen, mijne dochter, het is geene dwaling, maar ik begrijp uwe verwondering en hoe gij meer wenscht te weten, en ik ben ook bereid om u meer te zeggen. Vroeger kon ik niet van uwen onbekenden beschermer spreken, omdat hij dit niet wilde toestaan; thans, na zijnen dood, heb ik daartoe de vrijheid. Hij was een vriend van mij sedert vele jaren en een der beste menschen, die ik gekend heb. Zijn geheel levenslot en zelfs de geschiedenis van zijn hart is mij bekend, want hij heeft mij in zijne ziel laten lezen, zoodat ik volkomen kan ophelderen wat ulieden duister is, en als ik dat gedaan heb, zult gij met dankbare vereering aannemen, wat zijne vriendelijke belangstelling u heeft nagelaten. Het is eene lange geschiedenis, die ik ga verhalen. De priester schoof digter bij het vuur, waarop agatha den laatsten turf legde, dien zij in huis had, en vertelde toen uitvoerig wie de onbekende vriend der beide zusters geweest was en wat hem bewogen had, haar zulk eene erfenis te vermaken. “En nu, mijne kinderen,” vroeg lokhorst, toen hij zijn uitvoerig verhaal had geeindigd, “wilt gij nu de erfenis, u door een edel hart geschonken, aannemen?” “Met dankbare erkentenis jegens den zaligen vriend, nemen wij ze aan,” was het antwoord der beide meisjes. “Zoo lang wij leven, zullen wij voor de rust zijner ziel bidden.” “Maar wie is de schuldenaar, die de som moet uitbetalen?” vroeg agatha een oogenblik daarna. | |
[pagina 825]
| |
“Ja, dat is een voornaam persoon,” antwoordde lokhorst, en wel niemand anders dan philippus II onze heer en koning.’ ‘De koning!’ riepen beide meisjes verschrikt uit. ‘Hoe zouden wij ons bij den koning durven vervoegen, hoe zouden wij ook naar Spanje kunnen reizen?’ ‘Dat behoeft ook niet,’ zeide de priester glimlagchend - ‘gij behoeft dezen brief (en hij reikte haar een verzegeld papier over) slechts bij de landvoogdes te vertoonen, dan zal u het geld worden uitbetaald. Daartoe moet gij natuurlijk naar Brussel reizen, en daar ik besef, dat dit voor u, agatha, zonder geleide ondoenlijk is, zal ik, uit belangstelling voor ulieden en om den wil van mijn zaligen vriend, u naar het hof der landvoogdes vergezellen. Het verwondere u niet dat een koning de schuldenaar van uwen weldoener is, want deze telde wel meer gekroonde hoofden onder zijne schuldenaars.’ ‘O, hoe goed zijt gij, eerwaarde heer,’ zeide maria na een weinig van hare verwondering te zijn bekomen - ‘dat gij u zoo vaderlijk onze belangen aantrekt....’ ‘Nu moet ik naar huis,’ viel de priester haar in de rede, ‘mijn oud ligchaam verlangt naar rust. Zegt uwen vader niets, de volgende week zullen wij op reis naar Brussel gaan, en voor dien tijd zal ik nog eenmaal beproeven, hem op een beteren weg te brengen. Het geld, dat ulieden zal toebehooren, moet echter nimmer in zijne handen komen.’ De oude man verliet na een vriendelijk afscheid de schamele woning. Agatha lichtte hem met de lamp de deur uit en een eind wegs de straat op, en toen zij het vertrek weder binnen was getreden en de deur op de klink had gedaan, zetten de meisjes zich weder bij elkander, alles, ook de late afwezigheid des vaders vergetende, om de gedachten, die hare jeugdige hoofden doorkruisten, de gewaarwordingen, die hare harten vervulden, in woorden elkander mede te deelen, en plannen van levensgeluk voor de toekomst te maken, en ten laatste losten zich hare zielsaandoeningen op in een vurig dankgebed tot den Heer, die zoo buitengewoon voor de verlatene weezen gezorgd had. Toen werd wederom de deur geopend en de vader trad als naar gewoonte, bleek en ontdaan en waggelend de kamer binnen. Dit mengde een oogenblik een treurigen wanklank | |
[pagina 826]
| |
in de blijde accoorden van hoop en dankbaarheid, die in hare zielen weerklonken. Maar het was de laatste maal dat hij in dien toestand te huis kwam; want de volgende week ging agatha niet op reis naar Brussel, maar met hare zuster achter het lijk des ongelukkigen vaders, die aan eene snelle verzwakking, een gevolg van zijne uitspattingen, was gestorven. De waardige lokhorst had hem in zijne laatste uren bijgestaan, en zoo het scheen had hij een opregt berouw gevoeld, en de priester troostte de bedroefde dochters, door haar te wijzen op Gods genadige gezindheid jegens boetvaardige zondaars; maar de beide meisjes zonden onophoudelijk gebeden ten hemel voor de rust zijner ziel. Dit was alles wat zij nog doen konden. Maar toch scheen te midden harer droefheid een zware last van hare zielen gewenteld, nu zij van het dagelijksch verdriet over zijne uitspattingen bevrijd waren. Toen agatha met haar biechtvader eindelijk de reis naar de landvoogdes had gedaan en bij deze toegang had laten vragen, werd haar, op vertoon van den schuldbrief des konings, door margaretha's schatmeester dadelijk de aanzienlijke som uitbetaald. Een nieuw leven ving nu voor de beproefde zusters aan. Maria's gezondheid verbeterde met den dag, en weldra bloeiden er zachte rozen op hare blanke wangen. Beiden huwden met zonen van aanzienlijke burgers der stad, en werden vrome en gelukkige huismoeders. De grijze lokhorst bezocht tot zijnen dood toe, dikwijls hare woningen en dan spraken zij meermalen over den ontslapen weldoener, die den grond tot haar aardsch geluk gelegd had, en die, hoe weinig zij hem gekend hadden, eene plaats van dankbare herinnering in hare harten en hare gebeden bleef behouden. Wie was nu die weldoener, en wat bewoog hem tot die erfmaking? dunkt mij den lezer reeds ongeduldig te hooren vragen, en inderdaad wordt het tijd, wat deswege in dit hoofdstuk verzwegen werd, in de volgende te gaan verhalen; maar ik moet met den grijzen lokhorst zeggen: het is eene lange geschiedenis, en om ze in haar geheel mede te deelen, moet ik den lezer eene groote veertig jaren tijds terug plaatsen. | |
[pagina 827]
| |
II.
| |
[pagina 828]
| |
noodig met het zwaard om te gaan en zich bij ruwe gezellen door zijne kling achting te verschaffen. Met deze eigenschappen vereenigde hij een zacht, maar innemend voorkomen en een schoon talent voor muziek en dichtkunst, hetgeen hem ook op dat veld bloemen plukken liet, om het leven mede te sieren. Meester jacob had spoedig deze voortreffelijke eigenschappen zijns leerlings erkend, en hem zeer lief gekregen. Hij was zelf een beroemd schilder, en sneed bovendien kunstig in hout; want in dien tijd was de vorming der menschen veelzijdiger en werden hunne krachten meer harmonisch ontwikkeld, dan in onze dagen, waarin dikwijls een zielsvermogen of een talent, ten koste van alle andere, den geheelen mensch schijnt te vereischen. Met blijdschap onderwees cornelisz. den veelbelovenden jongeling in alle geheimen, voordeelen en talenten der edele kunst, die hij zelf uitoefende, gaf hem voor den arbeid, die hij in de werkplaats voor den meester verrigtte, eene behoorlijke vergoeding, en bovendien de vrijheid om in zijne vrije uren voor eigen rekening te schilderen, waardoor van schoorl, die spoedig bekend was geworden en bijzonder vlug en vlijtig schilderde, na verloop van een paar jaren eene niet onbeduidende som had overgewonnen. Maar er was nog een andere band, die meester en leerling tot elkander trok. cornelisz. had een paar zoons, die reeds in andere landen reisden. Slechts een later geboren dochtertje, dezelfde agatha, die wij u reeds voorstelden, veraangenaamde de bejaarde ouders het leven. Agatha was, toen van schoorl in huis kwam, naauwelijks de kindschheid ontwassen. Dagelijks ontwikkelden zich trapsgewijze de bloesemknoppen van schoonheid, geest en gevoel in het veertienjarige meisje, en onmogelijk konde de jongeling, wiens kunstenaarsooog voor elk uitwendig schoon, gelijk zijne ziel voor ieder innerlijk, open stond, in het lieftallig kind die onbewuste bekoorlijkheid zien ontwikkelen, zonder zich met duizend zoete banden aan hetzelve gebonden te gevoelen. Agatha was nog te jong, om de geheele waarde der liefde van zulk een jongeling te beseffen, maar zij was hem hartelijk genegen, als een broeder, en zij toonde hem deze neiging zonder schroom. Van schoorl was daarmede aanvankelijk ook tevreden; maar allengs, toen agatha aan zijne zijde | |
[pagina 829]
| |
opwies, toen haar geest zich ontvouwde, haar gevoel bestendiger werd, werd de jongeling ook dierbaarder voor haar hart, en het was reeds, onder de oogen en met voorkennis der ouders, tot eene verklaring tusschen hen gekomen, toen de meester zoowel als de leerling de noodzakelijkheid erkenden, dat van schoorl niet in de werkplaats des meesters bleef, maar dat hij, gelijk al zijne kunstbroeders en zooals de meester zelf gedaan had, ging reizen, en in vreemde landen, bij de schildersgilden van andere steden en onder verschillende meesters, de volmaking zijner kunst verwerven. Van de lente tot den herfst, van den herfst weder tot het einde van den winter was de reis reeds verschoven geworden; want van schoorl dacht met smart aan eene lange scheiding van het meisje, dat al zijn geluk geworden was, en ook agatha sidderde inwendig bij de gedachte om het eentoonige leven zonder den geliefden vriend te slijten. Nu echter liet zich de reis niet meer verschuiven. Groote omstandigheden werden in de Nederlanden, ja in de geheele christelijke wereld voorbereid. De kleinzoon der geliefde maria van bourgondie de dochter van karel den Stoute, naar dezen voorvader ook karel genaamd, en door zijnen vader philippus en zijne moeder johanna erfgenaam van Spanje, stond op het punt, ook tot Duitsch keizer en daardoor tot den eersten monarch der christenheid gekozen te worden. Met fierheid noemden de Nederlanders hem den hunnen; want hij was in hun midden geboren en opgevoed, en daarom namen zij allen een levendig aandeel in deze omstandigheid, en men hoopte, als eerst de plegtigheid der kiezing en krooning elders voorbij zoude zijn, den keizer, wiens jeugdig hoofd zoovele kroonen sierden, in wiens staten de zon niet onderging, aan zijne vroegere belofte getrouw, ook in de Nederlanden te zien. Een opgewekt leven heerschte derhalve in alle Bourgondische steden; kunstenaars en geleerden, edelen des lands en groothandelaars, bereidden zich voor, om op verschillende wijze de ontvangst van den geëerden vorst te verheerlijken. Van schoorl besefte het gewigt van het tijdstip, om in de wereld op te treden, waarin zijn naam reeds niet meer geheel onbekend was, en het verstandig besluit werd met bezonnenheid uitgevoerd. | |
[pagina 830]
| |
Ook meester jacob had van zijn kant niets verzuimd om zijnen beminden leerling en toekomstigen zoon eene goede ontvangst in de kunstenaars-wereld te bereiden. Hij had hem door eenen geestelijke der St. Nicolaas-kerk, aanbevelingsbrieven aan de beroemdste meesters van zijnen tijd, in de Nederlanden en daarbuiten, aan lucas van leijden, albrecht durer, lucas chranach, hans holbein, mabuse en andere laten schrijven, die met zijn naamteeken bekrachtigd waren. Zijne huisvrouw en agatha hadden het lijnwaad en de kleederen van den beminden huisgenoot door hare vlijt in den besten toestand gebragt, en vele warme tranen van het meisje waren op het fijn Hollandsch linnen gevallen, dat den dierbaren vriend naar verre landen zoude vergezellen. Er was een stevig paard aangeschaft, om hem en zijn goed te dragen. Van schoorl zelf zag het oogenblik, dat hij vreesde en wenschte - want hem dreef de liefde tot de kunst even sterk voort, als de liefde tot agatha hem kluisterde - met mannelijke sterkte te gemoet, en veroorloofde zich geene ontijdige weekheid; want hij mogt immers die bij hem waren niet meer bedroeven dan noodig was, maar moest door zijne sterkte hun een voorbeeld geven. Zoo trad hij dan op dezen belangrijken morgen, volkomen tot de reis uitgerust, in het vertrek des meesters, die hem wachtte, terwijl de vrouwen in de keuken, waarin men door een venster van het woonvertrek zien konde, het laatste afscheidsmaal bereidden, waarbij agatha door hare opwellende tranen somwijlen niet zag wat zij deed. Nu traden ook zij met het morgenmaal binnen en men zette zich aan tafel; maar niemand dan de vader scheen behoefte aan voedsel te hebben. Daar sloeg het op den toren der naaste kerk zes ure en van schoorl stond haastig op. Allen volgden zijn voorbeeld. - Het oogenblik der scheiding was daar. Nog eenmaal blikte de jongeling met vochtige oogen rondom zich, om zich de woonkamer met de hooge bedstede, den vriendelijken haard, en elk voorwerp regt diep in het geheugen te prenten. ‘Ach!’ zeide hij eindelijk, als van een smartelijk voorgevoel overweldigd; ‘wanneer en hoe zal ik dat alles wederzien?’ ‘Wij hopen, uiterst binnen drie jaren,’ antwoordde de meester, ‘en God, die ons bijeen bragt, zal ons ook wel | |
[pagina 831]
| |
genadig bij leven en gezondheid bewaren. Ik reken, dat gij u ongeveer een jaar in de Bourgondische en Rijnsteden zult ophouden, iets minder dan een jaar zult gij behoeven om Duitschland door te reizen, en een weinig meer dan een jaar geef ik u voor het schoone Italië, waar thans de kunsten en bovenal onze edele schilderkunst in luisterrijken bloei verkeert. Dan komt gij weder, en met Gods hulp verwelkomen wij u in deze zelfde kamer, en...’ ‘O mijn God!’ viel de moeder hem in de rede: ‘drie jaren! Gij spreekt daar met zulk een vast vertrouwen over. Wie weet, wie onzer na drie jaren nog leeft.’ ‘Drie jaren!’ zuchtte agatha: ‘ach, dat is immers eene eeuwigheid! Neen, vader, zoo lang kan van schoorl niet van ons weg blijven: Hoe zouden wij het al dien tijd zonder hem maken?’ ‘Ik dank u, agatha,’ zeide de jongeling levendig geroerd: - ‘Maar uw vader heeft gelijk. Ik zie eene wereld van arbeid en kennis voor mij - o, het is mij zoo wonderlijk te moede. Ik gevoel mij naar buiten gedreven om te werken, te leeren, een naam te verwerven, wat in mij leeft aanschouwelijk te maken, opdat de wereld het zie, met mij gevoele, mij als meester roeme. - En dan - zijn door tranen benevelde blik rustte op agatha en zijn toon klonk droevig, - dan gevoel ik mij weer hier gebonden, en het is of mij het hart verscheurd wordt nu ik van deze plaats weg moet.’ De jongeling verborg het gelaat in den reismantel, moeder en dochter snikten. Eindelijk brak de meester het stilzwijgen af. ‘Het is niet goed,’ zeide hij, ‘bij zijne smart zoo lang stil te staan, want dan wast zij tot reusachtige grootte. Sterkt u derhalve, mijne kinderen! De Heer in den hemel ziet overal op ons neder en ook op van schoorl, hij moge aan den Rijn, aan den Donau, of aan gene zijde der Alpen in het heilige Rome wandelen. Houdt moed, kinderen, en hoopt op den Heer!’ Hij drong van schoorl naar de deur. ‘De schimmel stampt reeds ongeduldig,’ zeide hij, ‘het goed is bezorgd,’ en op weekhartiger toon, voegde hij er bij: ‘Ga, mijn zoon johannes!’ ‘Vader! vader!’ riep de jongeling in de hevigste ontroering uit, en wierp zich aan des meesters borst. Toen rukte | |
[pagina 832]
| |
hij zich op eens los, omarmde agatha, drukte een kus op hare lippen: ‘Mijne bruid!’ riep hij uit, en: ‘moeder!’ terwijl hij cornelisz' huisvrouw de hand reikte, en een oogenblik daarna was hij verdwenen. Agatha deed eenige voetstappen om hem na te ijlen. De vader hield haar terug. ‘Wat wilt gij?’ vroeg hij; ‘wilt gij u ten toon stellen voor de jongelieden, die hem buiten wachten om hem uitgeleide te doen? Wilt gij hem het hart nog weeker maken. Ga naar de kerk, het luidt voor de morgendienst.’ Met deze woorden schudde de meester zijne vrouw de hand, legde de regterhand op het hoofd zijns kinds, zag haar liefdevol aan, en zeide: ‘Ga, agatha! in het huis Gods zult gij troost vinden voor uwe smart.’ De vrouwen namen de huiken van den kapstok, de meester haalde zijnen mantel, en weldra bevonden zij zich in de Nicolaas-kerk, waar in het vroege morgenuur, de kaarsen op het altaar naauwelijks de schemering deden wijken. | |
III.
| |
[pagina 833]
| |
ters opzigt, die hem gaarne zijne ervaringen mededeelde, en trok toen weder van stad tot stad, van meester tot meester, waarmede het volle jaar, dat cornelisz hem daartoe had aangewezen, en nog een paar maanden bovendien verliepen, terwijl hij bij elke gelegenheid vriendelijke groeten aan de geliefden in Amsterdam deed toekomen. Het vorstelijke Brussel, waar eindelijk, na lang wachten, de schitterendste aanstalten voor de ontvangst des nu gekozen en gekroonden keizers gemaakt werden, en waar van schoorl den beroemden meester mabuse bezoeken zoude, had hij tot het laatste punt der Nederlandsche steden gekozen, om alzoo zijne reis door het vaderland met haar einde eene schitterende kroon op te zetten. Het was op een schoonen avond, in het begin der lente, toen hij het eerst in den gouden gloed der ondergaande zon, welke aan zijne regterzijde naar den gezigteinder afdaalde, de muren en torens der prachtige hoofdstad aanschouwde. Levendig schitterden de kruizen op de tinnen der vele kerken, maar verblindend straalde de glans van het kolossale beeld van St. michaël op het raadhuis, die als de patroon der stad, van dit hooge standpunt, zijn gebied scheen te overzien en te bewaken. Daar verhieven zich torens en paleizen, daar lagen heerlijke tuinen, ten deele voor, ten deele in de stad, en staken de boomen de frischgroene kruinen boven de daken en wallen uit; een stroom, die door het avondgoud verguld, door de heldergroene korenlanden vloeide, verloor zich binnen de muren der stad; hier gleden schepen heen en weder, terwijl zwaar beladen wagens van alle zijden de behoeften der bewoners aanvoerden. Leven, welvaart, werkzaamheid heerschten overal, en maakten een aangenamen indruk op van schoorl's geest, die in dien aanblik verloren, zijn paard langzaam liet voortstappen. Zoo in gedachten verdiept, bespeurde hij eene kleine schaar vrolijke gezellen niet, welke achter hem in dezelfde rigting op de stad aangingen, en ze waarschijnlijk voor den donker bereiken wilden. Het had verscheidene dagen veel geregend, en nog denzelfden namiddag was er een onweêr geweest, de rijweg was een modderpoel, en slechts een dam, die langs de zijde van den weg liep, was droog. Over dit pad reed | |
[pagina 834]
| |
van schoorl langzaam voort, en hield ook wel somwijlen den teugel in, om den indruk, dien het oord op hem maakte, volkomen te genieten. Plotseling wekte eene diepe, volle manstem, die achter hem klonk, hem uit zijne droomerijen. ‘Maak voort met uw paard, gij daar; laat den eenigen weg vrij, die voor voetgangers over blijft!’ Deze trotsche toespraak wekte van schoorl's wrevel op. Hij keerde zich ijlings om, en zag een krachtig man van middelbare jaren en belangwekkend gelaat voor zich, wiens kleeding even sierlijk als bont was. Wambuis en onderkleederen van helder gele stof, waren veelvuldig gepoft en gestikt. Een korte, ruime hemelsblaauwe mantel, los daarover geworpen, was met zwarte zijden strepen bezet. De mantel hing slechts over den regter schouder, en liet het overig gewaad vrij, dat door een rijken plooikraag, een breed zwaard en eene rood zijden Bourgondische muts voltooid werd, en de geheele figuur een opvallend, maar niet onbehagelijk aanzien gaf. Zijne begeleiders schenen zijne dienaren te zijn, of ten minste in afhankelijke betrekking tot hem te staan; want dit was op te maken uit de manier waarop zij hem behandelden. ‘De weg is zoo wel voor den een als den ander,’ antwoordde van schoorl; ‘en ik verkies ook niet door den modder te rijden.’ ‘Voor den duivel! maak plaats!’ riep de man voor de tweede maal; terwijl hij nu reeds digt achter van schoorl stond. ‘Had gij mij beleefd er om gevraagd,’ antwoordde de jongeling, ‘dan had ik gaarne plaats gemaakt; nu doe ik het niet.’ ‘Mordelement!’ riep de onbekende, en greep met de regterhand naar zijn groot zwaard. Van schoorl had intusschen tijd gehad den man nader op te nemen, en geloofde niet te dwalen als hij hem voor een weinig door den wijn verhit beschouwde; dat scheen ten minste het levendig rood, dat zijn geheel gelaat bedekte, en de starre, een weinig benevelde blik der oogen te bewijzen. Hij bedacht, dat het geene zaak voor een verstandig man was, met een dronkene te twisten, en was | |
[pagina 835]
| |
reeds bereid om toe te geven, toen de andere werkelijk de kling ontblootte, en met een schimpwoord den vreemden ruiter toeriep zich te verdedigen. ‘Ha!’ riep deze uit, ‘meent gij het zoo? Gij zult uwen man vinden; en met deze woorden wierp hij zich uit den zadel, verzocht een der begeleiders zijner tegenpartij intusschen het paard vast te houden, wierp den reismantel af, en stelde zich met rustigen moed in postuur, om geweld met geweld te keeren, en den onbeschoften uitdager naar verdiensten te behandelen. Maar nu drongen de jongelieden zich om hunnen leidsman, en zochten dezen te bevredigen, die echter met elk woord, dat zij spraken, wilder scheen te worden. ‘Luister toch naar ons!’ riep nu de oudste hem toe, die den meesten invloed op den meester scheen te bezitten, ‘en hoor naar een verstandig woord, mabuse! De vreemdeling schijnt een hupsch en billijk man. Sta ons toe dat een onzer hem beleefd vrage, om den weg vrij te laten.’ ‘Mabuse!’ riep van schoorl verbaasd en verbluft uit: ‘Mabuse? Gij zijt de beroemde meester, dien ik opzoek? - Neen, met u vecht ik niet.’ En te gelijk stak hij zijn zwaard in de schede, nam den jongeling het paard af, leidde het aan den teugel op zijde, en sprak: ‘Ga voort, meester, en verre zij het van mij u iets in den weg te leggen.’ Hoe verhit mabuse was en hoe de wijn ook zijn brein had beneveld, had hij toch bezinning genoeg, om de vleijende wending, die de strijd genomen, en de uitwerking, die het bloote noemen van zijnen naam voortgebragt had, welgevallig op te merken. Dat het geen uitvlugt der lafhartigheid was had het vastberaden gedrag des vreemdelings genoeg bewezen, en mabuse had niet zonder verwondering, in den blonden jongeling met het bleek gelaat, een mannelijken zin erkend. ‘En wie zijt gij dan?’ vroeg hij op zachteren toon. ‘Ik noem mij jan van schoorl, ben een schilder,’ antwoordde de jongeling, ‘en heb een brief van mijnen meester jacob cornelisz. voor u.’ ‘Van den ouden cornelisz?’ riep deze levendig, ‘en gij zijt de wakkere van schoorl, die in de Nederlandsche steden reeds zooveel roem hebt verworven? Nu, het verheugt | |
[pagina 836]
| |
mij! het verheugt mij! Ga maar dadelijk met ons naar de stad, en met blijdschap bied ik u mijne woning aan.’ ‘Niet alzoo,’ antwoordde van schoorl, wiens jeugdig gelaat door deze uitnoodiging met het purper der vreugde en schaamte bedekt werd, terwijl hij zich boog - ‘niet als uw gast, maar als uw leerling wensch ik bij u te worden opgenomen.’ ‘Dat doet mij en u eere aan, jongman,’ antwoordde mabuse met beleefden trots, ‘gij zult mijn leerling heeten, en deze daar,’ hij wees op zijne volgelingen, ‘zullen veel van u leeren.’ Met deze woorden greep hij van schoorl bij den arm, en was gereed met hem voort te wandelen; maar deze rustte niet, voor de meester zijn paard besteeg; hij zelf volgde te voet met de anderen, en zoo deden zij onder vrolijke gesprekken, die mabuse van het paard af vrij luid met de hem volgende jongelingen voerde, hunnen intogt in de stad. Mabuse voerde van schoorl naar eene breede straat tot bij een prachtig gebouw, en dit was niets minder dan het paleis van de landvoogdes margaretha, die zich thans te Brussel bevond, en bij wie hij tijdelijk op haar verzoek als hofschilder fungeerde; daar hij anders hofschilder was van bisschop filips van bourgondië. Hij bewoonde een paar vertrekken in een der vleugelen van het paleis, en voerde van schoorl derwaarts door eene rei van lange, breede gangen. Het was den eenvoudigen jongeling niet wel te moede bij de pracht, die hij aanschouwde, en veel liever had hij in eene herberg of eene burgerhuishouding zijn intrek genomen, maar hij durfde dit niet, daar hij vreesde hiermede den meester te zullen beleedigen. Des avonds bragt mabuse hem zonder verdere omstandigheden aan tafel, waar de hoogere officianten des huizes, de hofdames, een dichter, een filosoof en mabuse zelf hunne plaats hadden. Schoorl konde spoedig bemerken dat zijn meester een groot overwigt over de dischgenooten uitoefende. De jongeling werd vooral door het vrouwelijk deel van het gezelschap met opmerkzaamheid en welgevallen opgenomen. Den volgenden morgen stelde mabuse hem aan de landvoogdes voor, die hem op verzoek des vrijmoedigen meesters gaarne opnam, en dezen verzekerde, dat zij gaarne | |
[pagina 837]
| |
zag dat hare onderhoorigen met zulk een veelbeduidend lid vermeerderd waren, iets dat van schoorl niet weinig verlegen maakte, doch ook zijne vrees wegnam, die hij den vorigen dag gekoesterd had, dat mabuse met hem in te nemen zijne bevoegdheid was te buiten gegaan. | |
IV.
| |
[pagina 838]
| |
in mabuse's werkplaats drong de onrust door. De hof kleermaker kwam, om hem de maat te nemen voor een prachtig gewaad, waartoe de huishofmeester hem een stuk verblindend wit, zwaar zijden damast had overhandigd. Van schoorl was tegenwoordig toen de kleermaker binnentrad, hij zag de stof, en vond het gepast om, nu allen zich opsierden, ook niet achter te blijven, en bestelde daarom een gewaad van violetkleurige zijde, aan de heupen en schouders met witte atlas opgelegd, een gelijken mantel met witte zijde gevoerd, sierlijke snebschoenen van geel blinkend leder en eene zwarte baret met gelijke veder. Het moest een net en bescheiden gewaad zijn. Mabuse dreef den spot met den kleermaker, en wist het daarheen te leiden dat hij henenging en de stof voor het nieuwe kleed achterliet. Van schoorl vroeg verbaasd of mabuse zelf zijn kleed wilde maken. ‘Dat niet,’ antwoordde deze lagchend, ‘maar de schoone zijde moet haren zilverglans (hij spreidde het schitterend weefsel in de zonnestralen uit) in den rooden gloed van den besten Bourgogne-wijn veranderen.’ ‘Ik begrijp u niet.’ ‘Wat gij niet verstaat, zult gij toch proeven. Nu, vaarwel!’ Met deze woorden pakte hij de stof bij elkander, maakte daarvan een bundel, en stapte de deur uit. Nog eenmaal keerde hij zich om en zeide: ‘Van avond zien wij elkander bij van der gruys in de gouden Spoor, hij heeft gisteren kostelijken wijn gekregen. Ik reken op u.’ Hij ging. ‘Woest mensch!’ dacht van schoorl, en ging hoofdschuddend aan zijn werk, en overtuigde zich meer en meer, dat hij en de meester niet bij elkander voegden, en dat zijn verblijf hier niet van langen duur zoude zijn. Er verliepen nog eenige dagen, die mabuse deels met schilderen, deels in woest gezelschap bij drinkgelagen doorbragt, en van schoorl verbeidde niet zonder bezorgdheid hoe de streek met de zijden stof zoude afloopen; want dat mabuse ze verkocht en het geld verkwist had was hem buiten twijfel. Aan het paleis was men intusschen met de voorbereidselen gereed gekomen, en vooral waren de vertrekken, welke tot eigenlijk apartement des keizers bestemd waren, met waarlijk keizerlijke pracht ingerigt. Reeds begonnen sedert | |
[pagina 839]
| |
een paar dagen eenige gasten van den hoogsten adel aan te komen, die door margaretha genoodigd waren, opdat het hof regt schitterend en talrijk zijn zoude, en daar het paleis daardoor meer en meer bevolkt werd, en van schoorl ook in de lanen en tuinen, die het omgaven, gedurig edele gestalten in prachtig gewaad ontmoette, achtte hij het noodig, zijne eenvoudige kleeding voor zijn pronkgewaad te verwisselen, en zoo ging hij op den morgen van denzelfden dag, waarop men den keizer des middags verwachtte, in zijne feestelijke kleeding, en door deze zoowel als door de fiere houding, die hem eigen was, geheel een jongen ridder gelijkende, den tuin door, om zich in den aanblik der tulpen- en hyacinthen-bedden, welke in vollen bloei stonden, te verlustigen. Er was eene bekoorlijke plek in een eenzaam gedeelte van den tuin. Eene rei van bloeijende kastanjeboomen vormde een grooten cirkel, in welks midden eene waterkom lag, met eene fontein, die hare stralen hoog in de lucht spoot. Rondom den vijver waren bedden met heerlijke hyacinthen en tulpen, volgens hare kleuren kunstig aangelegd, zoodat zij als een bonte kostelijke regenboog hem omgaven en door de schitterende kleuren en welriekende geuren zoo aangenaam de zinnen boeiden, alsof hier Flora's rijk was geopend. Van schoorl trad den schoonen cirkel binnen, en aanschouwde niet zonder verwondering twee vrouwen, die reeds voor hem de plaats opgezocht hadden, eene oudere en eene jongere dame. De oudere, zag er in haar ruim, donker overkleed alledaagsch uit, des te liefelijker golfde een zijden kleed met veelkleurige bloemen om de slanke gestalte der jonkvrouw, en liet, door het open gedeelte op de borst, een sneeuwwit morgenkleed zien. Op het hoofd droeg zij eene soort van hooge kegelvormige muts van rijke stof, van welker top een fijne, witte sluijer nederdaalde, die de vrouwen destijds diende, om tegen de ruwe lucht of om andere beweegredenen om wangen en mond toe te trekken, maar die heden op den liefelijken zomerdag, slechts het koele morgenwindje ten spel verstrekte. Onbelemmerd kon van schoorl's kunstenaarsoog de edele omtrekken des gelaats, de zachte ineensmelting der wangen, en het goud der welige lokken zien, die in den morgen nog vrij om hare schouders golfden. Het ligte gedruisch, dat zijn breed zwaard op het zand van den | |
[pagina 840]
| |
grond maakte, deed de vrouwen omzien, en nu straalden van schoorl een paar zoo levendige, schoone bruine oogen onder donkere wimpers tegen, dat hij bekennen moest, welligt nimmer bekoorlijker wezen te hebben gezien. Hij boog zich beleefd; maar te eerbiedig om de vrouwen in hare morgenwandeling te storen, keerde hij zich dadelijk om en sloeg eene andere laan in. ‘Wie was dat?’ vroeg nu de jonge dame. ‘Waarschijnlijk een der ridders, die hier zijn om den keizer te ontvangen,’ antwoordde hare geleidster. ‘Ik heb zelden iemand van zooveel edele uitdrukking gezien,’ hernam de jonkvrouw, en volgde den vreemdeling met haren blik, tot hij achter het boomgewas verdween. Zoodra de morgendienst geëindigd was, haastte zich een ieder om zich in zijn best gewaad te steken, want tegen den tijd van het middagmaal, ten elf ure, werd de keizer verwacht. Geheel Brussel verkeerde in blijde spanning, op al de straten, die naar het paleis voerden, stroomde het volk af en aan, en in het paleis zelf ordenden zich de bewoners naar rang en stand, om den hoogen gast betamelijk te ontvangen. Boven in de zalen vereenigden zich de aanzienlijksten rondom de landvoogdes; want zij waren bestemd, om met haar, als de monarch naderde, hem aan de voorpoort te ontvangen. Op het balkon, boven den grooten trap tegenover de buitenpoort, stonden de dames, en onder haar de schoone jonkvrouw, die van schoorl s' morgens gezien had, in haren rijksten tooi. Beneden den trap was het meer afhankelijk hofpersoneel geschaard, en onder hen de filosoof, de dichter en mabuse, wiens wit zijden-damast kleed alle anderen in de schaduw stelde. Op het plein, dat door ijzeren hekwerk met vergulden knoppen van de straat was gescheiden, stonden en gingen geringere edellieden, en onder deze bevond zich van schoorl. Eindelijk verhief zich van verre een dof gedruisch, dat allengs luider werd, en nader kwam. Men begon het luid gejuich en gejubel der menigte en den hoefslag van vele paarden te onderscheiden. Toen riep men in de nabijheid van alle kanten: ‘De keizer komt! karel komt!’ Het vivatgeroep was tot in de nabijheid van het paleis genaderd - de landvoogdes ijlde met haar gevolg den trap af en het plein | |
[pagina 841]
| |
over om haren hoogen gast voor de poort te ontvangen, welke nu werd geopend, en op hetzelfde oogenblik verscheen ook de luisterrijke optogt voor de poort. Eerst eene Spaansche en Duitsche lijfwacht in hare eigendommelijke dragt te paard; dan, van officieren van den hoogsten rang omgeven, de keizer zelf, eene slanke, edele gestalte, in een zwart Spaansch kleed gehuld, dat hier en daar met gouden haken en knoopen was vastgehouden; onder den rijken, witten halskraag, den zwaren keten van het gouden vlies op de borst, en den degen met gouden greep aan de zijde. Het ernstig, een weinig bleek gelaat was onder de zwarte baret omgeven door blond haar; het begin van gelijken baard ontkiemde aan kin en wangen, en uit de helder blaauwe oogen blonk scherp verstand en rijp overleg. Het was eene gestalte en trekken, welke achting en een zekeren schroom zouden gebieden, al ware zij niet door vorstelijke pracht omgeven geweest, en toch lag om den zacht geopenden mond en in menigen duisteren blik der oogen eene zekere zwaarmoedigheid, welke dezen schroom matigde, terwijl zij scheen te zeggen: Deze hooggeplaatste vorst is toch een mensch, want hij kent de smart. Des keizers ros stond stil en met hem alle van zijn gevolg; de landvoogdes trad voor om den monarch te verwelkomen, de eerste edelen snelden toe om den stijgbeugel te houden en hem bij het afstijgen behulpzaam te zijn. Vriendelijk naar alle zijden groetende, trad karel het plein op, en nog vriendelijker werd zijne uitdrukking, toen hij de schoone vrouwen zag, die op het balkon stonden. Zijn blik vloog over de schitterende rei, hij boog zich eerbiedig, en men moest erkennen dat hij vorstelijke waarde en ridderlijke courtoisie op bevallige wijze wist te vereenigen. Nu steeg de keizer den trap op. Onder de vele schoonen, die zich hier bevonden, was van schoorl's aandacht al vroeg gevallen op haar, die hij 's morgens in den tuin had gezien, en die zoowel door hare schoonheid als door haar schitterend gewaad alle andere jonkvrouwen in de schaduw stelde. Van schoorl had opgemerkt, dat de keizer haar had aangesproken, en vroeg aan iemand, die naast hem stond, hoe de naam der dame was met het roode zijden kleed. ‘Dat is eene freule von desenitz uit Karinthie,’ ant- | |
[pagina 842]
| |
woordde deze; ‘eene rijke erfgename en eenige dochter. Niet waar, eene schitterende schoonheid?’ - ‘Voorwaar, zeer schoon,’ antwoordde van schoorl. ‘Uit Karinthie? Dat is een ver verwijderd land. Hoe komt zij hier heen?’ - ‘Haar vader - daar stijgt hij juist den trap op, die in het donkergroene kleed met goud,’ - antwoordde de andere - ‘is dikwijls aan het hof van den aartshertog ferdinand te Weenen. Van daar mag de keizer haar wel kennen. Hebt gij gezien, hoe genadig hij met haar sprak? Hij is niet ongevoelig voor vrouwelijke bekoorlijkheid, zoo als men zegt.’ - ‘Een ridderlijk heer,’ zeide van schoorl, ‘dapper en verstandig, edel en verheven.’ ‘Ja, ja, dat is hij; een echte Nederlander.’ ‘Maar gij hebt mij nog niet gezegd, hoe de Karintische dame te Brussel komt....’ ‘Ei, die schijnt uwe opmerkzaamheid bijzonder getrokken te hebben. Nu, ik wil u zeggen wat ik weet. De jonkvrouw von desenitz moet eene zeer geestrijke en begaafde dame zijn, zij moet verzen maken en fraaije schilderijen. Haar vader heeft voor haar een bekwamen meester uit Italie laten komen. Zij is zijn oogappel; hare moeder heeft zij al sedert lang verloren, en nu doet de oude heer al wat zij wil. En daar zij lust had de werken onzer beroemde meesters te zien, heeft hij haar bij de abdis van Mons gebragt, die eene verre verwante van zijn huis moet zijn, en nu is zij hier, om het feest bij te wonen.’ ‘Eene kunstenares!’ riep van schoorl levendig uit. ‘Eene kunstenares? Nu, als ik dat van morgen had geweten....’ Hij brak af om niet iets te zeggen, waarover hij welligt het volgend oogenblik berouw zoude hebben; buitendien waren de keizer en de dames reeds van het balkon verdwenen, en allen, die op eene plaats in de eetzaal konden rekenen, ijlden derwaarts, om den keizer met de eersten des lands aan tafel te zien. | |
V.
| |
[pagina 843]
| |
togt van het hof naar de eetzaal, in eene der voorkamers aan te zien. Eenige der hofpersonen, en onder deze van schoorl, die door zijne kunst een voorregt had, was eene plaats in het benedeneinde der zaal aangewezen. Deze was zeer lang, naar evenredigheid breed en rondom door wanden van fijn hout ingesloten, waarin schilderstukken van de beste meesters, uit de gewijde en ongewijde geschiedenis ontleend, waren aangebragt, terwijl de ruimten daartusschen met rijk verguld beeldhouwwerk waren versierd. Een gedeelte der zaal was van vele lange vensters voorzien, die het licht van den schoonen lentedag doorlieten, beneden door heldere ruiten, van boven door de schitterende kleuren der wapenen, bloemen en andere schilderingen. Midden voor eene hoefijzervormige tafel, stond, onder een purperkleurig met goud bezet verhemelte, een gelijke leunstoel, waarop karel zat. De landvoogdes en de voornaamste edelen, namen ieder naar hun rang de overige plaatsen in. In het midden der zaal, tegen den wand, in eene verdieping met zijde omgeven en door goud afgezet, verhief zich de credentietafel, een hoog toestel, waarop in verscheiden rijen boven elkander gouden, zilveren, kristallen en elpenbeenen bekers, schotels, kruiken en flesschen van de kunstigste bewerking stonden. Tallooze dienaars, pages, huis-officianten vulden de ruimte tusschen de tafel en de credentietafel, terwijl zij met op- en afdragen der spijzen, het vullen der bekers enz. bezig waren. Onder hen zag van schoorl zijnen meester mabuse, en aan de tafel tegenover den keizer de jonkvrouw von desenitz, wier blikken, zoo als zijne ijdelheid hem ten minste toefluisterde, hem zochten, als zij het schoone hoofd over haren schouder wendde om een dienaar iets te vragen. Dan ontmoette haar blik dien des jongelings, en deze sloeg den zijnen neder. Het was hem onmogelijk dien tooverachtigen invloed te wederstaan. Zijn oog hechtte zich aan de heerlijke gestalte, aan de bekoorlijkheid harer bewegingen, zijn oor aan de melodie dezer reine stem, welke hij nu en dan onderscheidde. Op dit oogenblik naderde mabuse, aan wien mede de persoonlijke bediening des keizers was opgedragen, den jongeling, en wekte hem met ruwe scherts uit zijne droomerijen. Onwillig scheepte van schoorl hem met korte antwoorden af; | |
[pagina 844]
| |
maar mabuse's oogen volgden de verraderlijke blikken van zijnen scholier, en zijn kennersoog ontging noch de zeldzame schoonheid der dame, noch het spel dat hier geheime blikken dreven. ‘Duivels! Dat is eene Venus, eene Juno,’ fluisterde hij half luid. ‘Ik wensch u geluk, johannes!’ ‘Waarmede?’ vroeg van schoorl kortaf. ‘Gij vraagt ook naar den bekenden weg,’ antwoordde mabuse. ‘Nu, dat is wat anders dan meesters cornelisz. dochtertje.’ Dat eene woord gaf den jongeling zijne geheele bezinning terug. Het beeld der eenvoudige geliefde rees voor zijne verbeelding op, hij zag haar in het nette donkere gewaad, zoo als zij bij het afscheid voor hem stond, het licht blonde haar onder het witte mutsje verborgen, den boezem met den sneeuwwitten halsdoek bedekt, en den blik van het donkerblaauwe oog door tranen beneveld op hem gerigt. ‘Ik dank u, meester mabuse!’ riep hij plotseling, drukte des meesters hand, en verliet de zaal. Mabuse zag hem verwonderd na, maar terwijl hij hem wilde volgen en over zijne raadselachtige woorden ondervragen, hoorde hij zich roepen. Het was de hofmeester, die hem verzocht zich dadelijk bij de landvoogdes te vervoegen, welke hem iets had te zeggen. Mabuse gehoorzaamde. ‘Zijne majesteit heeft naar u gevraagd,’ fluisterde de man in het heengaan, ‘hij heeft uw prachtig gewaad bewonderd, en wil het van nabij zien.’ ‘Nu, dat zal goed worden,’ zeide mabuse bij zich zelven: ‘slechts moed en vastberadenheid!’ Hij volgde den dienaar naar de landvoogdes; deze wenkte hem te volgen en naderde met hem den zetel des keizers, om dezen in den zoo smaakvol gekleeden hoveling den beroemden meester johannes van mabuse, een onderdaan zijner majesteit en groot kunstenaar in het schilderen, voor te stellen. Karel ontving den meester welwillend, liet zich in een gesprek over eenige zijner werken in, die hij wel kende, en kwam eindelijk op het onderwerp, waarom hij hem had laten roepen, - zijn heerlijk gewaad. De keizer zelf moest het bewonderen. Mabuse antwoordde met eene bescheidene buiging, dat hij zich gelukkig achtte als zijne geringe kunst | |
[pagina 845]
| |
den bijval zijner majesteit verwierf. ‘Uwe kunst?’ vroeg de keizer: ‘Nu sprak ik immers van uw kleed. Laat mij het eens zien! Dat damast is heerlijk.’ Hij wenkte mabuse nader, deze trad onbevreesd vooruit, de keizer nam de stof, die met wonderschoone ranken en bloemen een weefsel van onvergelijkelijken aard voorstelde, onderzoekend tusschen twee vingers - en liet het even snel verbaasd vallen, want hetgeen hij in de hand had gehad, was papier. ‘Bij den hemel,’ dat is immers papier?’ riep de monarch uit. ‘Om zijne majesteit te dienen,’ antwoordde mabuse met eene diepe buiging. ‘Papier?’ riep de landvoogdes verstomd uit. ‘Papier? papier?’ herhaalden de gasten, en spoedig verspreidde zich het nieuws van het eene einde der tafel tot het andere. ‘Maar hoe komt dat?’ vroeg karel lagchende; ‘genadige vrouwe, zijn meer uwer lieden alzoo gekleed?’ De landvoogdes wist niet, of zij met het gelach, dat zich door het geheele gezelschap begon te verheffen, zoude instemmen, of op den vermetelen kunstenaar zoude vertoornen. Maar mabuse boog nogmaals voor den monarch, in wiens gelaat geene ontevredenheid was te lezen, en verhaalde nu op zijne wijze, hoe hij het al te zwaar damast, dat hij van de landvoogdes had ontvangen, aan een liefhebber had afgestaan, en daarvoor, om zich ook in zijn gewaad een schilder te bewijzen, het onbeduidend papier door zijne kunst tot een waardig voorwerp voor de opmerkzaamheid van den eersten monarch der christenheid had verheven. Om deze zinrijke verklaring lachte de keizer dat hem de tranen in de oogen kwamen, alle gasten lachten mede, mabuse moest van stoel tot stoel gaan, en zijn papier-damast laten bewonderen; eindelijk lachte de landvoogdes ook, en vergaf den dollen streek, die zulk een gewenschte uitslag gehad had; want karel verzekerde, dat hij sedert langen tijd zulk een genoegelijken maaltijd niet had gehouden. Terwijl dit in de eetzaal voorviel, had van schoorl, eene al te gevaarlijke verzoeking ontvlugtende, zich in de stilte van den tuin begeven. Hier riep hij agatha's beeld voor zijnen geest, en vergeleek hare zachte bekoorlijkheid, hare | |
[pagina 846]
| |
schuchterheid met het verblindend schoon en het stoute zelfvertrouwen der vreemde jonkvrouw. Hij vroeg zich zelven, waartoe de liefde, die in de borst eens boerenzoons uit een Hollandsch dorp, jegens de telg van een doorlucht huis, de erfgename van rijke goederen, ontstaan was; leiden zoude? Hij besloot de gevaarlijke nabijheid te vermijden, en vernieuwde zijne gelofte van eeuwige trouw jegens de afwezende geliefde. Een uur mogt van schoorl zoo in de eenzaamheid hebben doorgebragt, toen hij geroepen werd. De keizer, die zich na den maaltijd met de beschouwing van mabuse's arbeid bezig hield, en de landvoogdes, die de aanwezigheid van nog een anderen kunstenaar had vernomen, wenschten ook iets van zijn werk te zien. De keizer ontving hem vriendelijk, en mabuse nam de houding van beschermer aan. De schilderstukken werden gebragt. Het was een altaarblad met vleugeldeuren. De heilige maagd, in hemelsche schoonheid, rustte stervend op een leger, het gelaat verheerlijkt als door den glans van het naderend paradijs en omgeven van de apostelen, allen karakteristiek voorgesteld. Het was een tafereel vol vroom gevoel, onschuld en liefde. Het oordeel van het gezelschap wankelde tusschen mabuse's schilderingen vol kracht, weelderige vormen en gloeijend coloriet, en de reine beelden aan eene hoogere wereld ontleend, die het hart slechts allengs troffen, maar dan ook duurzaam kluisterden. Één hart was vooral daardoor diep getroffen, namelijk dat van hildegard von desenitz, die met blijde verrassing in den schepper dier verheven stukken den jongeling herkende, die reeds zoo zeer hare aandacht getrokken had, en dien zij nu voor zich zag als een dier begunstigde stervelingen, die in hare schatting ver stonden boven alles, wat door geboorte en rijkdom uitstekend was. Met gloeijende blikken en ingehouden adem stond zij voor de schilderingen, en prentte elken trek in hare ziel. Vooral viel haar de zachte bekoorlijkheid in het gelaat der heilige jonkvrouw op, en het kwam haar voor dat daarin meer eigendommelijks lag, dan anders in heiligenbeelden gevonden werd. Een geheim vermoeden zeide haar dat het wel een portret zijn konde. En het was zoo schoon! - Zij vorschte verder na, en meende in een ander beeld, dezelfde trekken weder te vinden. Zij verliet ontstemd de zaal. Echter was | |
[pagina 847]
| |
zij niet de eenige, die zich met een doorn in het hart verwijderde. Mabuse was diep gekwetst door dien luiden, algemeenen lof, welke des jongelings werk geschonken was, en die, hij kon zich dit niet ontveinzen, de regtmatige, maar kalme waardering, die zijne stukken te beurt was gevallen, ver overtrof. Reeds had hij het ongaarne gehoord dat de landvoogdes, om haren doorluchten gast te verlustigen, van de aanwezigheid van van schoorl in het paleis melding gemaakt had; doch hij had nog gehoopt, door de omstandigheid dat de jongeling als zijn scholier konde gelden, zich het grootste deel der verdiensten toe te eigenen. Een toeval, dat verried, dat hij eerst sedert eenige weken bij mabuse werkte, vernietigde ook deze hoop. Mabuse zag zich en zijnen arbeid voor dien des jongelings eenige oogenblikken vergeten, hij verliet de zaal, waar hem niet dadelijk iemand mistte, stormde naar zijne kamer, rukte het papieren gewaad van het lijf, wierp zijnen gewonen mantel om, en zocht, als gewoonlijk, in eene herberg vergetelheid voor zijn verdriet, en genegen toehoorders voor den bitteren schimp, dien hij tegen van schoorl, de landvoogdes en zelfs tegen den keizer en het geheele gezelschap uitstiet, welke hij gezamentlijk allen kunstzin ontzeide. Den volgenden morgen vertrok de keizer met zijn gevolg. De gasten, die slechts voor éénen dag genoodigd waren, hadden den vorigen avond reeds het paleis verlaten. Eene betrekkelijke stilte was aan het hof teruggekeerd. De jonkvrouw von desenitz zag te vergeefs rond in de tuinen en gangen of zij den jeugdigen meester nergens in het oog konde krijgen. Ten elf ure dacht zij hem zeker aan tafel te zullen zien, maar ook daar bleef tot hare onaangename verwondering zijne plaats ledig, en ook mabuse verscheen niet aan den maaltijd. Nadat zij eene wijl hare gedachten had gepijnigd over de oorzaak dezer afwezigheid, werd hare aandacht plotseling getrokken door een gesprek, dat in hare nabijheid gevoerd werd. De landvoogdes gewaagde van een onaangenaam voorval, en een edelman antwoordde: ‘En uwe genade weet voorzeker de reden zijner verwijdering?’ ‘Niet geheel,’ antwoordde de landvoogdes; ‘maar ik geloof dat een strijd met zijn meester er aanleiding toe gegeven heeft.’ | |
[pagina 848]
| |
‘Met mabuse? Dat is zeer mogelijk. Mabuse is een ruw en opgeblazen mensch.’ ‘Ik weet niet, of gij gisteren hebt opgemerkt, hoe zigtbaar ontevreden deze met den bijval was, welke aan van schoorl in zulk eene rijke mate, zelfs door zijne keizerlijke majesteit, werd geschonken? De kunstenaars zijn een zeer ijverzuchtig en ontvlambaar volkje. Ik heb het mabuse dadelijk aangezien, hij verliet de zaal met onbeleefde heftigheid.’ ‘Inderdaad, uwe genade? Ik was te zeer met mijne aandacht bij de schilderijen, om acht te geven op hetgeen er voorviel.’ ‘En dezen nacht’ - hier liet margaretha de stem dalen, zoodat hildegard slechts met moeite verstaan konde, ‘dezen nacht moet het tot een twist, en eindelijk zelfs tot de wapenen tusschen de beide schilders gekomen zijn. De jonge mensch moet op eene wandeling in den tuin door mabuse gestoord zijn, die, half dronken als hij was, spoedig gelegenheid tot twist had gevonden. Van schoorl moet echter even goed met den degen als met het penseel weten om te gaan; want mabuse zoude met eene tamelijk diepe armwond te bed liggen, welke hij voor het gevolg van een val van den trap uitgeeft, en van schoorl was ongedeerd, toen hij van morgen zich in mijne voorkamer bevond, om gehoor bij mij te vragen, en mij mede te deelen, dat eene gewigtige tijding, die hij ontvangen had, hem drong op staanden voet te vertrekken.’ ‘En is hij vertrokken, uwe genade?’ ‘Reeds voor meer dan twee uren. Ik sprak hem vriendelijk toe. Hij toonde zich erkentelijk voor de goedheid dat ik hem veroorloofd had, zich aan mijn hof op te honden, en beloofde, als hij Duitschland en Italië zoude doorreisd hebben, weder te komen, maar hij volhardde bij zijn besluit om te vertrekken.’ ‘Het is jammer! Van schoorl heeft een schoon talent, en ik vrees, dat men ons hem in een der beide landen zal ontrooven. De vorsten willen zich thans gaarne omringen met kunstenaars en uitstekende menschen. Dat is vooral in Italië het geval, en dit brengt ook daar de kunst tot zulk een hoogen bloei.’ ‘Ik verlies hem ongaarne. Mijn plan, toen ik hem hier | |
[pagina 849]
| |
opnam, was een dergelijk. Ik had gewenscht hem in onze staten te houden.’ ‘En mabuse? - Of was uwe genade voornemens beide te behouden?’ ‘Er is op mabuse niet te rekenen. Hij is een dolhoofd, en leidt een woest leven! Denk maar aan de ergerlijke geschiedenis van gisteren met het papieren kleed! Hij had het damast verkocht of verspeeld. Het was een geluk dat de keizer het van de belagchelijke zijde opnam. Met van schoorl zoude zoo iets niet gebeurd zijn, hij zoude mijnen hofstaat in ieder opzigt eere aandoen.’ Het gesprek der beide hooge personen liep nu op andere dingen. Hildegard voelde haar binnenste verscheurd. Zij at niet meer, zij verzonk in treurig gepeins, het was te vergeefs dat men haar aansprak. Haar uitzigt moest ieder opvallen. Hare leidsvrouw rigtte vruchteloos het woord tot haar, en toen haar vader haar herhaalde malen gevraagd had: ‘wat deert u, mijn kind? Gij hebt geene bete genuttigd, spreek toch, wat deert u?’ antwoordde zij als uit een droom ontwakende: ‘Wat mij scheelt? Mijn God! alles! alles! Doch neen! - Mij scheelt niets. Ik ben gezond. Ik behoef niets dan rust.’ Verscheidene personen hadden zich om haar verzameld, want haar veranderd voorkomen was ieder opgevallen. Deze algemeene opmerkzaamheid pijnigde haar, de tranen drongen haar in de oogen. ‘Mijn God!’ riep zij hevig uit. ‘Mij scheelt niets, ik smeek slechts dat men mij met rust laat.’ Men liet haar gaan. Zij ijlde de zaal uit, haar vader en hare leidsvrouw volgden haar. Maar zij zag niet om. Sneller dan deze haar volgen konde, vloog zij door de vertrekken, over de lange gangen naar hare kamer, sloot de deur en wierp zich op het bed, waar zij in lang weerhoudene, hartstogtelijke tranen uitbrak. | |
VI.
| |
[pagina 850]
| |
edelen en in de rijke stichten een volle oogst van kunstgenietingen wenkte, en vele beroemde meesters leefden, die hij voorgenomen had na elkander te bezoeken. Ook hij verliet Brussel niet meer met dat kalme hart, waarmede hij het eenige weken vroeger was binnen gegaan. Wel gevoelde hij zich destijds niet gelukkig; want hij was van hetgeen hem lief was gescheiden; maar er is een groot onderscheid tusschen het weemoedig gevoel, dat, in den grond onzer ziel als een zacht klagend geluid door alles wat wij doen en denken henen klinkt, zonder dit doen en denken te storen, en die onrustig woelende smart, die nu stormend dan snijdend onze ziel doordringt, elke vreugde verbittert, en ons geenen vrede genieten laat, dewijl zij juist uit een strijd tusschen wenschen en pligten bestaat. Deze soort van ontstemming gevoelde van schoorl op dit oogenblik. Vóór vier en twintig uren was het somber, maar stil in zijne ziel geweest - en wat had zich niet in dat korte tijdsverloop opeengedrongen. De verschijning der vreemde aan de bloembedden, de aankomst des keizers, de eervolle hulde aan zijn werk gebragt, het avonduur dat hij in den tuin had doorgebragt, waar hij hildegard's gestalte aan het venster bespeurde, des meesters ruwe tusschenkomst, die hem tot twist en strijd had gedwongen, waardoor hij, zonder het te willen, mabuse had gewond! Reeds was van schoorl een paar dagen eenzaam zijnen weg gegaan, en nog steeds kon hij den verloren vrede niet vinden, en in deze stemming maakte de schoonheid der natuur, die hem omringde en anders bij hem phantasie en gevoel zoo levendig konde treffen, weinig indruk op hem. Hij was veranderd en vond zich zelven niet weder, maar één beeld zweefde schitterend en aanlokkend boven den chaos zijner gewaarwordingen; het was hem somwijlen, alsof het hem onweerstaanbaar terug hield, alsof hij naar Brussel moest ijlen, en daar aan de voeten der bekoorlijke heerscheres zijn gevoel belijden. Maar zijn beter ik zegevierde telkens weder over deze verlokselen, en zoo vervolgde hij zijne reis, en had spoedig den Duitschen grond bereikt. Allengs werd het kalmer in zijn binnenste, hij zocht sterkte in het gebed en hildegard's beeld werd in zijne ziel in donkere schaduw gehuld. Slechts | |
[pagina 851]
| |
als de herinnering aan een onrustigen droom, keerde de in Brussel doorleefde tijd in zijne ziel terug. Agatha's beeld trad levendiger voor zijnen geest, en in vreedzame stemming trok hij door de steden van Duitschland, den Rijn opwaarts, hield zich overal lang genoeg op om het merkwaardige te beschouwen, te copiëren, en van beroemde meesters datgene te leeren, wat bij ieder het uitstekendst was. Somwijlen schilderde hij ook kleine beelden van vromen geest, en zij, wier trekken nu zoo levendig hem voor oogen zweefden, vond er doorgaans als heilige of als vrome biddende eene plaats. Een paar malen had hij gelegenheid gevonden, om met reizigers iets van dezen arbeid naar Amsterdam aan meester cornelisz. te zenden, als teeken van vlijt en vorderingen, en in de hoop dat men de gelijkenis bemerken, den geheimen zin daarvan raden zoude, en agatha zich van zijne liefde en trouw verzekerd zoude houden. Hij meende ook op de hare te mogen vertrouwen, zonder hiervan de verzekering te vragen. Door niets dan door den drang van haar eigen hart moest zij gebonden zijn, om den vriend harer jeugd, als hij terugkeerde, hare hand te reiken, want eene trouw die niet op dát gevoel gegrond was, zoude voor hem geene waarde hebben. Allengs verwijderde onze reiziger zich al verder van het vaderland. Hij naderde het middelpunt van het Duitsche rijk, en kwam te Neurenberg, waar albrecht durer's naam hem aantrok, bij wien hij echter slechts kort vertoefde, daar des schilders twistzieke vrouw hem, gelijk de meeste scholieren, van daar verjoeg. Hij trok over Regensburg en Insbruck op Italië en het eeuwige Rome aan, waarheen zijn vurige wensch hem voerde. Van schoorl had Venetië bereikt. Het gewoel van menschen van alle natiën en kleederdragt, de prachtige paleizen, de heerlijk versierde kerken, de zamenvloed van zoovele kostbaarheden, het opgewekte, luidruchtige leven der Italianen, - dit alles werkte wonderbaar, maar aangenaam op zijnen geest. Verscheidene dagen had hij reeds, deels in den gondel, deels te voet, de straten en pleinen der stad doorkruist, veel gezien, en het meeste wat hem opmerkenswaardig was geteekend. Eens stond hij juist voor het palazzo ducale, en beschouwde dit heerlijke gebouw, deze bogen, | |
[pagina 852]
| |
deze galerijen, deze hooge muren, die ver boven het dak opstegen, toen plotseling de klank zijner moedertaal zijn oor trof, en hij drie jongelieden gewaar werd, waarvan de een het gewaad van een kloosterbroeder droeg, en de beide andere kunstenaars schenen te zijn. Even als hij, beschouwden zij de gebouwen van het Marcus-plein. Hij naderde hen en kon den drang om hen aan te spreken niet wederstaan. Ook zij toonden zich verheugd, dat zij zoo onverwacht in den vreemde een landsman aantroffen. Het waren Antwerpenaars; de een, een zoon van een achtbaar burger, was om zich in den handel te bekwamen, door zijnen vader aan eenen vriend in Venetië gezonden; de tweede, een jongeling met donker bruine oogen vol moedwil en schalksheid, was een goudsmid, en naar Italië gereisd, waar benvenuto cellini en andere meesters van deze soort bloeiden, om zijn beroep in den edelen zin te beoefenen. Thans stond hij op het punt om naar de Nederlanden terug te keeren, en geldzaken hadden hem met den landsman zamen gebragt; de derde, eindelijk, de geestelijke, scheen van schoorl verreweg de meest beduidende te zijn. Hij was nog een jonge man, maar de waardigheid zijner houding en de geest zijner gesprekken, toonden dat eene verhevene natuur hem eigen was. Hij was om ordesbelangen naar Venetië gekomen, en zoude nu eenige pelgrims naar het heilige land geleiden, waar ook zijn verlangen hem henendreef. Spoedig sloten hij en van schoorl zich aan elkander aan; doch ook de wakkere goudsmid liet zich niet afwijzen, en evenmin de eerlijke handelsman, die ten minste in hunne bijeenkomsten altijd eene goede luim en een gevulden buidel medebragt. De landgenooten bleven naauw vereenigd, bezochten te zamen de kerken, werkplaatsen en verzamelingen, of maakten togtjes op het vaste land, waarbij de geestelijke, die zich reeds langer hier bevond, hun een kundige gids en op vele wijzen nuttig was. De goudsmid had spoedig de bron van van schoorl's stille overpeinzing gegist, en het geheim zijner neiging op eene eenzame wandeling aan het licht weten te brengen. Dit was van schoorl eigenlijk onaangenaam; maar de vrolijke medgezel had zulk eene eigene wijze om te vragen, te raden, te combineren, dat hij eindelijk wist wat hij wilde, en hij sprak toch met zulk eene trouwhartigheid, dat men | |
[pagina 853]
| |
om zijne onbescheidenheid niet boos kon worden. Daar hij nu tegen zijnen wil eenen vertrouwde gevonden had, en deze, zoo dikwijls zij alleen waren, met hem sprak over zijne geliefde te Amsterdam, het van schoorl eindelijk ook in die gesprekken aan het lang verborgen gevoel den vrijen loop. Intusschen, als hij ook al met van donk, zoo heette de goudwerker, van zijne liefde en zijne leerjaren in meester cornelisz. huis spreken konde, was er toch anders niets wat hem tot den zeer vlugtigen en al te luidruchtigen gezel aantrok, die wel niet zoo woest als mabuse, maar veel te los leefde, om van schoorl's goedkeuring te winnen. Meer bevrediging vond hij in den omgang met den geestelijke. Hier trok het eene welgeordend en verheven gemoed, het andere aan. Pater cyrillus was reeds ver in de wereld geweest; hij had op zijne reizen en in den biechtstoel de menschen leeren kennen. Van schoorl hoorde hem van zijne reizen, zijne ervaringen en eindelijk van het heilige land verhalen, dat hij juist op het punt stond te bezoeken. Heldere vonken vielen uit dit gesprek in de ontvankelijke ziel des jongen schilders; aanlokkend rezen de verre oorden met hunne eigene klimaten, gezigten, planten, menschen, zeden en kleederdragten voor zijnen geest; de stille wensch om aan het graf des Verlossers te bidden, alle geheiligde plaatsen te bezoeken en zich daar van alle vlekken der zonde te kunnen reinigen, voegde zich daarbij - en zoo ontwikkelde zich in van schoorl's binnenste het besluit, om den waarden man naar Palestina te vergezellen, waarheen deze, met het eerste schip dat zoude uitzeilen, dacht te vertrekken; want de verwachte pelgrims waren allen reeds aangekomen. Pater cyrillus hoorde met innerlijke blijdschap het verlangen des jongelings, van wien het hem zwaar zoude gevallen zijn te scheiden; doch hij hield het voor zijn pligt den onervarene op alle bezwaren en gevaren die hem op reis en ook aan het doel der bestemming bejegenen konden, opmerkzaam te maken. Maar van schoorl had alles te voren helder en kalm overwogen en bleef bij zijn besluit. Alvorens hij zich echter tot de afreis gereed maakte, dacht hij nog aan de geliefde, aan meester cornelisz. en aan zijne bloedverwanten te Amsterdam tijding te zenden, en hen van datgene, wat tot hiertoe met hem was voorgevallen en wat | |
[pagina 854]
| |
hij nu voornemens was, te onderrigten. Van donk, die in weinige weken door Duitschland naar huis dacht te reizen, scheen hem de geschiktste bode. Hij gaf hem, benevens de hartelijkste groeten aan meester cornelisz., voor dezen een landschap mede, dat hij in Venetië geschilderd had, en voor agatha bestemde hij een sierlijk bewerkten gouden keten en een beeld der vrome jonkvrouw en martelares, wier naam zijne geliefde droeg, en in wier liefelijk reine trekken dezelfde gelijkheid geslopen was, welke hildegard reeds op de stukken in Brussel niet zonder bitter gevoel bespeurd had. Het beeld was fraai geschilderd en diep gevoeld, het was bovendien met zooveel eigendommelijkheid voorgesteld, de vervaardiger had het meermalen met zulke gevoelvolle blikken aanschouwd, dat van donk niet zoo schrander had moeten zijn, als hij was, om niet spoedig eene verborgene waarheid te vermoeden. Evenwel zeide hij niets, omdat van schoorl, die hem anders zooveel vertrouwen schonk, van deze omstandigheid voor hem een geheim scheen te willen maken; maar er voer eene looze gedachte in de ziel des moedwilligen jongelings, en het was hem, als moest hij den al te geheimzinnigen vriend eenen trek spelen. De dag der afreis van van schoorl en pater cyrillus was gekomen. Zij gingen scheep, door hunne beide landslieden gevolgd, die nog een vrolijk afscheidsmaal met hen wilden houden. Toen keerden deze naar het land terug, het schip ligtte onder het gejuich der bemanning de ankers, en zeilde met een frisschen noordewind uit in de Adriatische zee. | |
VII.
| |
[pagina 855]
| |
geconterfeit. Een geoefend oog konde ook gemakkelijk zien dat hier geen bloot idée beligchaamd was. En hoe schoon was deze gestalte! Hoe jeugdig en frisch, hoe vroom en zacht, hoe geestvol en kinderlijk tevens! De goudsmid kwam in Amsterdam aan, waar vrienden en bloedverwanten den lang verwijderde met blijdschap ontvingen. Een zijner eerste aangelegenheden was, naar meester cornelisz. onderzoek te doen; want hij verlangde de hem toevertrouwde panden af te leveren en het origineel der heilige te leeren kennen. Men wees hem teregt, en hij vond in ieder opzigt meer dan hij verwacht had: in den meester een veelzijdig kunstenaar, in agatha wel het origineel van het beeld, dat hij met zich gevoerd had, maar twee jaren hadden den ontsloten knop tot eene bloeijende roos ontwikkeld. Agatha was meer dan bevallig, zij was bekoorlijk, en eene kinderlijke schuchterheid, die bij ieder woord, dat de vreemdeling tot haar rigtte, ja bij ieder zijner blikken, haar lieftallig gelaat met een ligt rood bedekte, maakte haar in van donks oogen zoo schoon, dat hij op zijnen vriend toornig was, wiens fantasie zoo armoedig had geschilderd, die niets van de volkomen bloeijende bekoorlijkheden vermoed had, welke agatha wel niet meer tot de etherische heilige, die van schoorl zich gedacht had, maar tot eene der schoonste gestalten maakte, zooals hij ze op beroemde schilderijen, onder het attribuut van heidensche godinnen gezien had. Het was een zege, die zijn beter ik over menige onedele neiging in zijne borst behaalde, dat hij bij het tweede bezoek, dat hij in het huis des schilders aflegde, het hem toevertrouwde naar behooren afleverde, en niet, zooals een geest der duisternis hem sedert het eerste aanschouwen van agatha ingefluisterd had, alles terughield, om zich alzoo een weinig op den geheimhoudenden vriend te wreken, dien hij reeds in Venetië voorgenomen had eenen trek te spelen. Met levendige vreugde ontving meester jacob het schilderstuk en agatha het voor haar bestemde kleinood. Gene bemerkte met blijdschap de vorderingen, die van schoorl in twee jaren gemaakt had, en de Italiaansche bouwtrant der villas en huizen, de warme zuidelijke toon, de kleur des hemels, de gestalte der planten, alles kwam den meester vreemd voor, maar trok hem magtig aan; want het was hem, in een | |
[pagina 856]
| |
tijd dat verre reizen tot zeldzaamheden behoorden en derhalve tafereelen uit vreemde hemelstreken iets wonderbaars en verrassends hadden, alsof eene nieuwe wereld zich voor hem opende. Agatha was te zeer bewogen en eene te zedige jonkvrouw, om hare blijdschap over den keten en het beeld luide te uiten; maar de vriend harer kindschheid, de jongeling, aan wien zich haar ontwakend gevoel het eerst gehecht had, en wiens beeld in de twee lange jaren der scheiding, bij de onzekerheid des wederziens, een weinig begon te verbleeken, was daarmede weder levendig in hare herinnering terug geroepen. Hij en de schoone tijd, dien zij met hem doorleefd had, stonden weder helder voor haar, zij gevoelde smartelijk zijne verwijdering, en nam zich voor, met den vreemdeling eens ernstig te spreken; want van donk had uit eigen inzigt den eersten dag weinig van des schilders verdere plannen verhaald. De gelegenheid het zich spoedig vinden. Van donk, die als de goudsmeden van zijnen tijd, veelmeer kunstenaar dan handwerker was, had veel bij meester cornelisz. te zien, te leeren en te vragen. De liefde tot de kunst, en nog eene andere neiging, trokken hem naar het huis van meester cornelisz., en deze had spoedig den wakkeren jongen man lief gekregen, die in de wereld rondgezien, veel geleerd en goed gewerkt had, en bovendien altijd vrolijk en door hetgeen hij te vertellen wist een aangenaam gezelschap was. Reeds den volgenden dag bragt de goudsmid den meester eene teekening, om, zoo als hij zeide, zijnen raad te vragen. De mannen zetten zich aan het venster, om haar te beschouwen, tot de schemering inviel, en slechts de beide vrouwen op den achtergrond der kamer genoeg konden zien om te spinnen. Toen bragt de moeder, door de dochter daartoe aangezet, het gesprek op van schoorl en zijne reizen, en den vermoedelijken tijd van zijne terugkomst. ‘Hierover,’ zeide van donk, ‘laat zich wel weinig bepaalds zeggen. Ik denk dat hij zelf het wel niet weet. De kunstenaarsgeest drijft hem voort en hij moet hem volgen, als hij een regt kunstenaar worden zal....’ ‘Ja wel! ja wel!’ viel meester jacob hem in de rede: ‘Ach de jongelieden zijn te benijden, die dat alles zelven zien kunnen, terwijl wij ouden ons met eene dorre beschrijving, | |
[pagina 857]
| |
of nu en dan eene beeldtenis, zooals mijn johannes zendt, moeten vergenoegen.’ ‘Naar Rome zal hij ook wel gaan,’ hernam de moeder; ‘om den heiligen vader te zien, zijnen zegen te halen, en te aanschouwen wat in de eerste stad der christenheid merkwaardigs te zien is!’ ‘Zonder twijfel,’ antwoordde van donk; maar wanneer hij daar komen zal is nog onzeker.’ ‘Hoe zoo?’ vroeg de vrouw. ‘Ik denk dat hij op weg daarheen is; van Venetië naar Rome is toch zoo ver niet.’ ‘Altijd ver genoeg,’ antwoordde de jongeling, ‘zelfs als men langs den regten weg daarheen gaat; maar als men zulke omwegen maakt als van schoorl...’ ‘Omwegen? Hoe zoo?’ vroeg de meester. ‘Alle wegen voeren naar Rome, is wel een spreekwoord, maar van Venetië over Jeruzalem is zeker een der verste.’ ‘Over - Jeruzalem?’ riep vrouw cornelisz. uit, en de draad viel haar uit de hand, terwijl agatha haar hart voelde ineen krimpen. ‘Wat zegt gij?’ vroeg meester cornelisz; ‘van schoorl zoude naar Jeruzalem zijn?’ ‘Zoo als ik u zeg,’ ging van donk voort, verhaalde nu alles wat de lezer reeds weet, en besloot met de woorden: ‘Hij heeft zich met de pelgrims ingescheept, drie dagen vóór ik Venetië verliet, en zich voorgenomen, binnen een jaar terug te komen. - Maar, goede hemel! wie kan op zulk eene reis, waar men onder heidensche volken komt, zich door zandwoestijnen en Arabische rooverhorden moet heen worstelen, bepalen, wanneer, of zelfs dat hij ooit zal terug keeren.’ Agatha en de moeder zwegen verschrikt, ook de vader werd door het tafereel der gevaren dat de goudsmid had opgehangen, nadenkend; echter zeide hij na eene korte pause, ‘ja, nu! de reis, die onze johannes doet, hebben vele duizende vrome Christenen voor hem gedaan!’ ‘Ja, als zij door eene gelofte daartoe verbonden waren,’ viel de moeder in de rede. ‘Is dat welligt met van schoorl het geval?’ was de eenige vraag, die agatha waagde te doen.’ ‘Niet dat ik weet,’ antwoordde van donk, ‘de wensch om vreemde landen te zien, schijnt hem gedreven te hebben.’ | |
[pagina 858]
| |
‘Zoo vele gevaren, zulk eene lange scheiding en zulk eene onzekere wederkomst,’ zuchtte de moeder, en in haren toon lag duidelijk de afkeuring van dezen stap; en van donk had verkregen wat hij bedoelde, het zaad van ontevredenheid tegen den afwezige uit te strooijen. Deze had intusschen zijne moeijelijke reis moedig voortgezet, - op Candia, op Cyrus, in alle oorden, waar hij landde, de belangrijkste gezigten geschetst, was overal met achting ontvangen en eindelijk gelukkig aan het doel zijner reis gekomen. De heilige stad, hare omgevingen, Bethlehem, de oevers van den Jordaan, en alle heilige plaatsen waren evenzeer voorwerpen van zijne godsdienstige aandacht als van zijne vlijt. Hij bragt ze allen in zijn schetsboek, en verzamelde zoo schatten ter herinnering, welke hem later uitstekend te stade kwamen. Toen hij, door verlangen naar het vaderland en eene liefelijke herinnering gedreven, het heilige land verliet, was zijn roem hem reeds vooruitgegaan. Op Rhodus bij de Johannes-ridders, in Venetië, in Milaan, Florence, Rome, dat hij nu bezocht, overal werd hij met de grootste onderscheiding behandeld. Adrianus VI, een Utrechtenaar, eens de leermeester van karel V, zat thans op den stoel van petrus. Het verblijdde hem den uitstekenden landsman in Rome te zien; hij liet hem met gunstbewijzen overladen, hem alle schatten der kunst toonen, en had hem gaarne voor immer te Rome gehouden. Gelijk aanzoek werd hem door frans I, koning van Frankrijk, gedaan. Vorsten en grooten der aarde beijverden zich, van schoorl als een bevoorregte onder de menschen te erkennen. Wel verheugde de jeugdige schilder zich over deze hulde, maar nog meer over het talent dat God hem had toevertrouwd, en dat hij met vromen zin, vast besloten had, tot verheerlijking van zijnen Schepper aan te wenden, om door schilderijen, met geloovig gemoed ontworpen en uitgevoerd, het gevoel, dat hem bezielde, ook in de harten der tijdgenooten op te wekken. Deze gezindheid bewaarde hem ook voor de gevaarlijke klip der ijdelheid; hij bleef steeds bescheiden, en had slechts een verlangen, om naar huis terug te keeren, en daar zijne eenige geliefde, het trouw en rein bewaarde hart terug te geven. | |
[pagina 859]
| |
VIII.
| |
[pagina 860]
| |
uit blijdschap, schrik en ontroering zamengesteld. Ook de ridder had hem dadelijk herkend - hij wendde zijn paard naar hem toe en begroette hem met de grootste hartelijkheid. Hildegard naderde hem; een hoog rood bedekte haar gelaat; vreugde, verrassing en eene stille vrees spiegelden zich af in hare trekken, haar mond zweeg, maar hare oogen spraken al te duidelijk. Van schoorl's blik ontmoette den haren, maar hij sloeg den zijnen dadelijk neder, en een blos gelijk purper ontgloeide zijne wangen en kleurde het voorhoofd tot onder de blonde lokken. Hildegard zag het, en een blij gevoel gaf haar kracht hem vrij koel te groeten. ‘Is het een toeval,’ zoo sprak de oude heer hem aan, ‘dat u in mijn gebied voert, of mag ik mij vleijen dat de beroemde van schoorl, wiens naam overal wordt genoemd, mij de eer van zijn bezoek had toegedacht?’ Van schoorl gevoelde zich een oogenblik verlegen. Maar zijn gemoed verfoeide allen valschen schijn. Hij verklaarde, dat hij niet vermoed had, zich zoo digt bij het verblijf van een geëerd en bekend huis te bevinden, en dat hij bovendien door de haast zijner reis niet aan zijn verlangen om hooggeschatte personen te bezoeken, mogt toegeven.’ ‘En waarom zijt gij zoo gehaast?’ vroeg de ridder. ‘Roept u ergens de uitnoodiging van een vorst? - Ik hoorde dat de koning van Frankrijk -’ ‘Geenszins,’ viel van schoorl hem in de rede, en wederom overtoog een ligt rood zijn gelaat. ‘Het zijn slechts familiezaken, die mij huiswaarts roepen.’ ‘Familiezaken?’ herhaalde hildegard langzaam en twijfelend. ‘Ik meende gehoord te hebben dat uwe ouders niet meer leven - en gij geene broeders of zusters hebt.’ ‘Dat is waar, antwoordde van schoorl op vasten toon, maar ik heb bloedverwanten en vrienden. Ik moet zoo spoedig mogelijk naar Amsterdam.’ ‘Dat kunt gij, als het dan zijn moet, meester van schoorl,’ zeide de ridder; ‘maar bewijs mij dan ten minste de eer, voor dezen nacht in mijn slot uw intrek te nemen.’ Van schoorl wilde iets zeggen dat als eene verontschuldiging klonk, maar de ridder sneed hem de gelegenheid af door te zeggen: ‘Ik neem geen afwijzend antwoord aan. Overnachten moet gij bij mij - want de avond breekt aan | |
[pagina 861]
| |
en de herberg in het naaste stadje zal u toch geen beter verblijf aanbieden dan mijn huis, waarin het mij eene eer zal zijn u te ontvangen.’ Wat zoude van schoorl doen? Zonder onbeleefd te zijn, kon de aangebodene gastvrijheid niet worden afgewezen. Hij besteeg alzoo zijn paard en reed mede naar het slot. De beide mannen hadden de dame in hun midden genomen, de jagers en van schoorl's knecht volgden op eenigen afstand. Het gesprek werd levendig. Hildegard bezigde alle lieftalligheid van haren geest, om den waarden gast op het aangenaamst te onderhouden. Zij was, tot zijne verbazing, met alles bekend, wat met hem sedert hunne scheiding was voorgevallen, had eenige zijner voortreffelijkste kleine schilderstukken weten te bekomen, kende den inhoud der andere; met een woord, het konde van schoorl niet ontgaan, dat zijn werk of hij zelf, van groot belang voor haar moesten geweest zijn. Daarbij was elke blik op de schoone jonkvrouw, wier bekoorlijke gestalte op den hoogen telganger nog bekoorlijker scheen, wier trekken door blijdschap bezield waren die zijne komst haar gaf, wier woorden zoo zoet en vleijend in zijne ziel vielen - eene maas te meer in het net, dat op nieuw over van schoorl's ontvankelijk hart geworpen werdt, en dat hij dus eenmaal in Brussel te vergeefs, door vrijwillige verbanning met smartgevoel had verscheurd. ‘Hier is mijn burg,’ zeide de ridder toen zij het prachtig slot te midden van een heerlijk landschap voor hunne oogen zagen liggen; ‘en daar beneden liggen eenige dorpen door mijne lieden bewoond.’ Hildegard maakte den jongeling op de schoonste gezigten opmerkzaam, die de omtrek zoo ruimschoots het oog van den schilder aanbood. Met een waren kunstzin wist zij hem dit alles aan te wijzen, en hoe vast van schoorl zich ook had voorgenomen, standvastig en op zijne hoede te zijn, was hij toch niet in staat de betoovering van zich te weren, waarhet bekoorlijk wezen aan zijne zijde hem omringde. Steeds levendiger werd zijn onderhoud, steeds welsprekender schitterden zijne oogen, en toen zij na een langzamen rid aan het slot waren gekomen, had van schoorl vergeten wat hij eerst gewild had. Sneller dan de stalmeester was hij | |
[pagina 862]
| |
van het paard gestegen, om haar den stijgbeugel te houden en behulpzaam te zijn. Een onuitsprekelijke blik van de bruine oogen en een vlugtige druk der zachte, witte hand beloonde deze ridderlijke dienst. Hildegard verwijderde zich eenige oogenblikken, wierp den jagttooi af, en kwam in het gewaad eener zedige jonkvrouw terug, donker en stemmig gekleed, de plooikraag hoog om den hals staande en een klein zwart hoedje met een paar witte veren versierd op het hoofd. Zij kwam den schilder zóó nog beminnenswaardiger voor dan in haar vroeger gewaad, en toen zij aan den avonddisch zaten, van schoorl tusschen vader en dochter, en zij voor beide den wijn kruidde in de gouden bokaal, dronk hij met iederen teug dieper betoovering in. Toen zijn dienaar den volgenden morgen kwam vragen, wanneer hij moest zadelen en oppakken? overviel van schoorl een onaangenaam gevoel, en hij zweeg. De knecht vroeg nog eens. ‘Het heeft den tijd,’ antwoordde de schilder ongeduldig. ‘Dus blijft gij nog, heer?’ hernam de knecht. ‘O, dat is verstandig! Ik was al bang dat wij heen moesten, en het is hier goed. Heer, onze paarden staan tot aan den buik in het stroo en tot over den neus in de haver, en de wijn is kostelijk.’ ‘Het is goed! 't is goed!’ zeide van schoorl; - ‘ga heen en houdt u bereid; want misschien vertrekken wij toch heden nog.’ ‘O wee!’ zeide de knaap, krabde zich achter het oor en ging de deur uit. De ridder maakte het zich ten pligt, zijnen gast op het aangenaamst, den dag te doen doorbrengen. Hij leidde hem het slot rond, dat een schat van kunstwerken in steen, elpenbeen, goud en zilver bevatte, en in hildegard's kamer vond hij alles wat tot de schilderkunst behoorde, en verscheidene geheel en half voltooide stukken van hare hand, welke aan de mythologie waren ontleend, en van waar talent getuigden. Zeldzaam bewogen stond de jongeling tusschen deze scheppingen, en konde zich het gevoel niet ontraadselen, dat zijne borst beklemde. Aan vertrekken was dien dag niet te denken, Want het overige van den voormiddag was tot een | |
[pagina 863]
| |
wandelrid in de naaste dorpen bestemd, en na den middag zoude eene jagt plaats hebben. Hildegard had hem in den tuin ontmoet, zij was in haar wit morgengewaad zoo wegslepend, en nam zoo zacht en eigenaardig den lof op, dien hij hare schilderstukken toezwaaide, dat zijn trots op de fijnste wijze gevleid werd, en zijne bezinning begon onder te gaan. Nog een dag, en nog een, en eindelijk eene halve week, was in een roes van geestrijke genoegens, aangename gezelligheid en bemoeijing met de kunst vervlogen. Hildegard had verklaard, dat zij de tegenwoordigheid van een der grootste kunstenaars van zijnen tijd, niet nutteloos wilde laten voor hare vorderingen. Zij had van schoorl nu dit dan dat te vragen, zij onderwierp hare inzigten zoo vleijend aan de zijne, en kluisterde hem door dit onderrigt zoozeer aan haar schilderwerk, dat hij wel doen moest wat de beminnenswaardige gastvrouw verlangde, en hij deed het zoo gaarne! Hildegard bemerkte met klimmende blijdschap, den indruk dien het leven aan hare zijde op den jongeling gemaakt had, en dat zijne, als zoo dringend voorgestelde reis, toch nog al gemakkelijk te verschuiven was geweest. Haar besluit was lang genomen eer zij van schoorl gekend had. Slechts aan een groot en beroemd man wilde zij hare hand reiken, aan een krijgsheld, staatsman of een der eerste kunstenaars; want ook deze had zij mede gerekend, daar haar verheven en vrije geest zich wist heen te zetten over rang en geboorte. Op haars vaders toestemming in alles, wat zij noodig achtte voor haar geluk, konde zij staat maken. Zoo als wij gezien hebben, had zij zich op de hoogte gehouden van van schoorl's daden en lotgevallen. Met verrukking had zij vernomen, welke eer hem alom te beurt was gevallen. Ook van zijnen terugkeer naar Duitschland was zij onderrigt en in de naaste grootere stad, welke zij dacht dat hij op de terugreis zoude aandoen, wachtte hem reeds eene uitnoodiging haars vaders. Het toeval had hem vroeger op het slot gevoerd, en hildegard meende daarin eene gunst des hemels te zien, die hare wenschen zegende, en van schoorl's beschroomdheid, liet haar de verwezentlijking harer plannen hopen. Van dit alles had van schoorl in het eerst geen vermoeden. Als hij met schrik een levendiger gevoel voor de bekoorlijke | |
[pagina 864]
| |
jonkvrouw ontdekte, en dit ook bij haar meende te bespeuren, verdreef hij in het eerste oogenblik van kalm nadenken, die opgekomen droombeelden als dwazen waan - door zich de klove te herinneren, die geboorte en rang tusschen hen geopend had. Onder deze afwisselende gewaarwordingen knoopte zich de eene dag aan den anderen. Elken avond nam hij het besluit den volgenden dag te vertrekken, want elken avond gevoelde hij het gevaar klimmen, dat hem omringde. Eindelijk konde hij het vermoeden, dat hildegard eene verbindtenis met hem voor mogelijk hield, naauwelijks meer betwijfelen. Dit werd een beweeggrond te meer, om zich spoedig te verwijderen. Toen hij met dit plan in zijnen geest eenen slapeloozen nacht doorbragt, kampten hildegard's betooverende schoonheid en agatha's stille bekoorlijkheid, de trouw, die hij in zijn hart aan deze beloofd had, en de onmiskenbare hartstogt hevig in zijne borst. Intusschen bleef hem geen twijfel over wat hij te doen had; de trouw aan agatha besliste spoedig dien strijd. | |
IX.
| |
[pagina 865]
| |
Van schoorl zweeg en bleef zijne blikken op den vloer vestigen. ‘Wij meenden,’ ging de ridder voort, ‘dat gij de gezindheid van mij en mijne dochter genoeg had leeren kennen; wij meenden eindelijk in uw vertoeven....’ ‘Ik gevoel mijn ongelijk,’ viel van schoorl met gedempte stem hem in de rede, - ‘ik weet, dat ik vroeger had moeten doen, wat toch eenmaal gedaan moet worden en dat hoe langer hoe moeijelijker werd.’ ‘En weet mijne dochter uw besluit?’ vroeg de ridder. ‘Nog niet,’ antwoordde van schoorl, ‘ik wilde u verzoeken edele heer....’ ‘Geenszins!’ riep de heer von desenitz levendig uit. ‘Draag mij dat niet op! Ga zelf naar haar toe, en hebt gij het voornemen kunnen opvatten ons te verlaten, heb dan ook den moed het hildegard te zeggen.’ Bij deze woorden keerde hij zich snel om en verliet het vertrek. Van schoorl bleef in pijnlijke verlegenheid achter. Duizend vleijende voorstellingen begonnen zich in hem te verheffen en hem de dwaasheid zijner al te gestrenge begrippen te verwijten - de strijd van den vorigen nacht vernieuwde zich in zijne borst. Zijn oog viel op het afbeeldsel van hildegard, dat aan den wand in des vaders kamer hing. - Haar zielvolle, teedere blik scheen hem zijne hardheid te verwijten, hij verkeerde in de grootste onrust, en op hetzelfde oogenblik werd de deur geopend en hildegard trad binnen. ‘Mijn hemel, wat ziet gij er uit! meester van schoorl!’ riep de schoone, terwijl zij met de liefderijkste bezorgdheid naar hem toeijlde: - ‘Zijt gij ziek?’ De teêrhartige toon, waarop zij dit zeide, drong diep in van schoorl's opgewekt gemoed. ‘Heeft mijnheer uw vader u niets gezegd?’ vroeg hij zacht. ‘Niets,’ antwoordde hildegard verwonderd, ‘als dat gij mij wenschtet te spreken, en dat ik u hier vinden zoude. Ik ben nu gekomen en vind u geheel ontstemd.’ ‘Gij zult mij beklagen en vergeven, mejonkvrouw, als gij de reden hoort. - Ik moet van hier!’ fluisterde hij naauwelijks hoorbaar. ‘Van hier?’ riep hildegard uit. ‘Van hier? Is u dat ernst? Neen, dat is onmogelijk.’ | |
[pagina 866]
| |
‘Het moet geschieden, jonkvrouw, en ik had het vroeger moeten doen, ik had in het geheel niet moeten blijven.’ ‘Maar waarom,’ vroeg hildegard, ‘waarom moet gij van hier?’ ‘Omdat - omdat een langer vertoeven tegen mijn pligt zoude zijn,’ antwoordde van schoorl; ‘mij roepen bezigheden - mij roept,’ voegde hij er met vaste stem bij, ‘mijn woord.’ Hildegard was wit als marmer geworden, zij sidderde en viel op een stoel neder. Beide zwegen eene poos. ‘Uw woord?’ hernam zij na eene pauze met bevende stem. - ‘Hoe meent gij dat?’ De portretgelijkenis op de schilderijen te Brussel kwam haar dadelijk in de gedachten. Van schoorl hief zijne oogen op, hij zag de uitdrukking van verstoordheid en droefheid in het schoon gelaat, zijn hart drong hem aan hare voeten te vallen, te zeggen dat hij blijven, dat bij nimmer zich van deze dierbare plaats verwijderen wilde. Maar daar verhieven trouw en eergevoel hunne stem in zijne borst. Wilt gij agatha verraden? klonk het van binnen. - Een haastig beslissend woord kon den langen kamp eindigen. - Nog een oogenblik wankelde hij, toen zeide hij vast hesloten: ‘Mejonkvrouw! Ik ben verloofd, en mijne bruid wacht mij te Amsterdam.’ Dat was nu echter meer dan hij naar waarheid zeggen konde; want van agatha's gezindheid had hij sedert de vier jaren zijner afwezigheid geen berigt ontvangen. Maar hij wilde eene verhouding doen eindigen, welke met zijne grondbeginselen niet in overeenstemming was te brengen, en daarom sprak hij zoo bepaald. ‘Verloofd!’ herhaalde hildegard op doffen toon. - ‘Verloofd!’ - Zij staarde hem aan, het vuur in haar oog was uitgedoofd - het scheen, alsof alle gedachten, alle krachten van haren geest, haar bij dit eene woord hadden verlaten. Van schoorl zag haren toestand, - zijn hart werd verscheurd. - Hij vreesde voor eene bezwijming - hij naderde haar, maar op het oogenblik dat hij den arm uitstrekte om haar staande te houden - veranderde plotseling hare geheele gestalte. Het bloed, dat eerst uit hare wangen ge- | |
[pagina 867]
| |
weken was, stroomde met kracht terug, het gebroken oog ontvlamde, een donker rood des toorns bedekte haar gelaat, haar blik schoot stralen van vernietigende gramschap. ‘Onwaardige!’ riep zij uit, terwijl zij zich hoog en trotsch oprigtte en elk spoor van zwakheid verdwenen was: ‘Onwaardige! dat was het dus, en zoo ver kon uwe valschheid het laten komen. Ga heen, uit mijne oogen, ik kan u niet meer zien!’ Van schoorl stond een oogenblik besluiteloos of hij dit welkome bevel zoude opvolgen. Maar zijn eergevoel was door de verdenking gekwetst, welke hare laatste woorden inhielden. Hij bleef, en zeide zoo bezonnen en kalm als hij konde: ‘Mejonkvrouw! bedenk dat ik het niet was, die u hier heb opgezocht, dat ik meermalen van mijn vertrek heb gesproken, dat de welwillendheid, waarmede mijnheer uw vader en gij mij behandeld hebt, mij wel van uwe goedheid overtuigden, maar geenszins den laakbaren trots konden inboezemen, te gelooven, dat de vroegere betrekking mijns harten op eenige wijze bij u in aanmerking konde komen. Daarom zweeg ik, daarom moest ook van hetgeen mij hier heeft gekluisterd niets bekend worden, dan de betuiging dat ik vertrekken moest.’ Hildegard had met afgewend gelaat, onder teekenen van hevigen onwil, deze soort van regtvaardiging aangehoord. Toen van schoorl had geëindigd, wierp zij van ter zijde een blik op hem. - Zij zag de uitdrukking van een zuiver en opregt gemoed in zijne trekken, en te gelijk de smart en de onmiskenbare ontroering, die daaruit sprak. Haar toorn verdween, maar haar trots bleef onwrikbaar. ‘Van schoorl!’ riep zij uit, terwijl zij zich meer bevredigd tot hem wendde, - ‘ik begrijp u. Wij moeten scheiden. God zij met u! Vaarwel!’ - Hare tranen drongen te voorschijn, zij bragt den zakdoek aan de oogen en ijlde de kamer uit. De jongeling stond nog eene wijl zonder beweging, zonder spraak; - zijne blikken vestigden zich op de plaats waar de beminnelijke gestalte verdwenen was. Toen keerde hij zich om en verliet het vertrek. ‘Agatha,’ zeide hij bij zichzelven, ‘dat offer was niet gering!’ Hij ijlde naar zijne kamer, zijn dienaar werd geroepen. | |
[pagina 868]
| |
De bagage moest dadelijk gepakt - het paard gezadeld worden - zij zouden binnen twee uren vertrekken. De knaap ging teleurgesteld heen, om het bevel van zijnen heer te volbrengen. Toen kwamen een paar dienaren van den heer von desenitz, en boden zich aan om hem behulpzaam te zijn, terwijl zij tegelijk ververschingen en andere zaken, die op reis aangenaam konden zijn, medebragten. Van schoorl verlangde in zijne pijnlijke stemming naar het oogenblik van vertrek. Hij ging eerst nog van den gastheer afscheid nemen. Deze repte met geen enkel woord van het voorgevallene, en ontving den jongeling met hoogachting, ja met vaderlijke welwillendheid; en het scheen van schoorl toe, dat de oude heer hem in den grond van zijn hart toch nog dankbaar was, dat zijne bepaalde verklaring de dochter van eenen stap had teruggehouden, welke den ridder en vrijheer toch eigenlijk niet regt aangenaam konde zijn. De heer von desenitz geleidde zijnen gast tot het voorplein. Van schoorl konde, toen hij te paard was gestegen, zich niet ontzeggen, zijne blikken naar de vensters van het slot te laten gaan. Hij konde niets bespeuren - slechts aan de eene zijde waren de gordijnen van zwaar rood damast nedergelaten, en hij meende eene sneeuwwitte hand te zien, die zich echter dadelijk terug trok. Zijn hart klopte geweldig, maar hij volhardde bij zijn voornemen, en onder den zegenwensch van den ouden heer, draafde zijn paard de slotbrug over; spoedig had hij de vlakte en den grooten weg bereikt en het slot uit het oog verloren. Nog eenige dagen zette hij met een bezwaard hart zijne snelle reis voort; want de herinnering aan hildegard, aan het geluk, dat zij hem had toegedacht en de vrees welligt toch eene schuld jegens haar te hebben op zich geladen, drukten op zijne ziel. Allengs verdween deze beklemdheid, en gelijk in de korte nachten der lente, het laatste daglicht nog half schemerend op de bergen ligt, en evenwel binnen eenige uren het vrolijke morgenlicht reeds aan de andere zijde begint aan te breken, zoo verhief zich, toen hij het einde zijner reis naderde en de vaderlandsche lucht in de benedenste Rijnstreken hem tegenwoei, eene vrolijke hoop in zijne ziel, en agatha, welke hij na meer dan vier jaren zoude wederzien, rees, door de reinste liefde en blijd- | |
[pagina 869]
| |
schap verheerlijkt, duidelijk voor zijnen geest, en verdreef elk spoor van verdriet, gelijk de morgenzon den nevel verdrijft, dien de nacht heeft achter gelaten. Reeds had hij den Bourgondischen grond bereikt. - De liefelijke dorpen, de bloeijende velden van het vaderland lagen voor hem, en tranen van vrome, blijde ontroering ontvloeiden zijne oogen. - Maar hoe zoude hij nu wel de menschen, die hij voor zoo langen tijd verlaten had, wedervinden? Deze gedachte, die hij bij de haast der laatste reis zich niet zoo klaar had voorgehouden, stond nu op eenmaal in helder licht voor hem, en eene schaar van twijfelingen en mogelijkheden verhief zich achter haar, en vervulde des jongelings hart met bange vrees. Hij deed zijn paard den stap verminderen. Hij wilde niet regtsteeks naar Amsterdam, niet onvoorbereid in het huis des meesters treden; wie wist, welke veranderingen tijd, ziekte, sterfgevallen in hetzelve konden gebragt hebben. Hij wilde te Utrecht zich eerst bij een ouden vriend, den heer lokhorst, geestelijke aan de domkerk, vervoegen, daar onderzoek doen en zich dan naar Amsterdam begeven. Lokhorst ontving den lang ontbeerde, met groote blijdschap. Toen de eerste storm der blijdschap was voorbijgegaan, waagde de jongeling met voorzigtige vragen op zijn doel af te gaan. Lokhorst, die niets bepaalds van van schoorl's aangelegenheden des harten wist, antwoordde onbewimpeld. Hij had, zeide hij, als kenner en liefhebber der kunst, den ouden meester cornelisz. goed gekend - maar, helaas, de dood had hem voor anderhalf jaar weggerukt. - Van schoorl was door dit treurig berigt diep getroffen, de moed, om verder te vragen, ontzonk hem bijna - maar hij wilde alles weten. ‘En zijne weduwe?’ zijne dochter, die toen nog te huis was?’ ‘ De moeder leeft nog, de dochter is getrouwd,’ antwoordde lokhorst, zonder te vermoeden welk eene uitwerking zijne woorden zouden hebben. ‘Getrouwd?’ stamelde van schoorl, en staarde den geestelijke aan: - ‘Niet mogelijk! Het is eene dwaling.’ ‘Geenszins,’ antwoordde deze: ‘Zij heeft kort na den dood haars vaders hare hand gegeven aan een jongen goudsmid, van donk, die reeds lang hun huis bezocht, en een | |
[pagina 870]
| |
lieveling der moeder was. De oude cornelisz. heeft weinig aagelaten. Van donk is een bekwaam goudsmid, maar hij leeft voor een getrouwd man wat al te lustig, zoodat ik van de toekomst der dochter niet veel goeds te gemoet zie.’ Van schoorl had niets geantwoord. Lokhorst zag hem bij het einde van zijne rede aan, en verschrikte van des jongelings geheel veranderd voorkomen. ‘Mijn God, wat deert u?’ riep hij uit en schoot den bijna onmagtige te hulp. Van schoorl kon niet spreken. Een doodelijk bleek bedekte zijn gelaat. Hij was vernietigd. De hoop van zijn geheele leven was op dat berigt in elkander gestort. De geestelijke bemerkte nu wel welke zamenhang hier bestond, en hij had berouw over zijne al te haastige woorden. Maar het was te laat. Langzaam kwam de jongeling weder tot zichzelven. Eene koorts, die hem eenige dagen aan het leger kluisterde, was het gevolg van den plotselingen schrik. Toen hij weder hersteld was nam hij de hand van den vriend, bij wien hij niet alleen eene zorgvuldige verpleging, maar ook troost voor zijne ziel gevonden had, dankte hem, en verzocht hem van het gebeurde en van die personen met geen woord meer te gewagen. Naar Amsterdam te gaan was hem onmogelijk geworden. Lokhorst drong er bij hem op aan in Utrecht te blijven. Van schoorl nam dit voorstel gaarne aan. Een tehuis had hij niet meer, het paradijs der liefde was voor hem gesloten; derhalve bleef hij gaarne in de omgeving der vriendschap. Lang daarna - toen hij in staat was het te vernemen, werd hij onderrigt van de nadere omstandigheden van agatha's huwelijk. Het was van donk door zijne wakkerheid, door zijne vleijerij gelukt de moeder voor zich in te nemen, en allengs in het hart der dochter het gif van wantrouwen tegen van schoorl, die zoo lang weg bleef, zoo gemakkelijk elke verlokking volgde, uit te strooijen. Toen stierf de vader, wiens welwillendheid van schoorl's aandenken bij agatha nog steeds in aandenken had gehouden. Na zijnen dood hadden van donk en de moeder vrij spel. Het beeld van den verafzijnden vriend was al lang in agatha's ziel verduisterd en verbleekt. De levendige tegenwoordigheid trad in de plaats. De drang der omstandigheden, de woorden der | |
[pagina 871]
| |
moeder beslisten. Zij huwde den goudsmid. Het berigt van van schoorl's terugkomst, van zijne trouw jegens haar, welke zij later vernam, stiet een angel in haar hart, die het ongeneeslijk kwetste, en den echt met haren ligtzinnigen man niet gelukkiger maakte. Zij stierf ongeveer tien jaren later. Van schoorl leefde nu voornamelijk alleen voor zijne kunst. Hij had slechts eenmaal, maar voor altijd bemind. In de kunst, de vriendschap, muziek en poëzie zocht hij voortaan zijn levensgenoegen, en werd ook de vaderlijke vriend, raadgever en beschermer van menig ontkiemend talent, zooals onder anderen van den beroemden johannes secundus. Toen van donk zich te Amsterdam door losbandigheid met. schulden beladen en te gronde gerigt had, ging hij te Utrecht wonen; maar hoewel hij van woonplaats was veranderd, was hij dit geenszins van gezindheid, en hij zonk zelfs al dieper en dieper, tot zijn eigen verderf en het ongeluk der beide dochters, die agatha hem had geschonken. Van schoorl had, sedert haars vaders gedrag haar in armoede gestort had, met een oog vol belangstelling de kinderen van de vrouw, die hij eens beminde, gadegeslagen, en met genoegen gezien dat zij in Utrecht kwamen wonen. Wat hij deed om haar levensgeluk te verzekeren, hebben wij in het begin onzer vertelling medegedeeld. | |
Aanteekening.De bovenstaande vertelling heeft geheel een historischen grond. Wij laten in het kort volgen, wat de geschiedenis van jan van schoorl heeft bewaard. Hij werd geboren te Schoorl, bij Alkmaar, verloor vroeg zijne ouders, kwam op zijn 17e jaar bij jacob cornelisz. te Amsterdam, met wiens dochter hij een minnehandel aanknoopte. Hij reisde vervolgens door Nederland, kwam bij jan van mabuse, wiens ruwe zeden hem echter stuitten, zoodat hij spoedig weder op reis ging, Duitschland bezocht en daarna Italië. In Venetie trof hij een landgenoot aan, die het monniksgewaad droeg en hem overhaalde om hem naar het heilige land te volgen. Hier maakte hij aan de oevers van den Jordaan en te Jeruzalem vele schetsen. Na Rhodus bezocht te hebben, kwam hij te Rome, waar paus adriaan VI hem eenig werk opdroeg. Na | |
[pagina 872]
| |
zijne terugkomst in het vaderland, vond hij zijne vorige geliefde gehuwd en wijdde zich voortaan alleen aan zijne kunst. Lokhorst te Utrecht, was hem zeer genegen, en in diens huis heeft hij vele schilderstukken vervaardigd. Frans I noodigde hem uit naar Frankrijk te komen, de koning van Zweden zond hem geschenken en philippes II liet verscheidene zijner schilderijen opkoopen. Hij schilderde met eene eenvoudige waarheid en gevoel, die hem daarin van eyk doen evenaren, terwijl hij uitmuntte door voortreffelijk koloriet en krachtige teekening. De beeldstormers hebben vele zijner stukken vernield, doch de weinige overgeblevene worden nog als meesterstukken van kunst bewaard. |
|