Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1860
(1860)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 809]
| |
Mengelwerk.Talterliedekens.‘Het is te wenschen dat men de onderscheidene kinderspelen in ons land meer en meer naga, en er naauwkeurige beschrijvingen van geve. Te weinig heeft men hier te lande daar nog aan gedaan, even als of dit de aandacht en de oplettendheid der geleerden onwaardig ware.’ ‘Er steekt in de kinder- of straatgedichten iets bijzonder Vaderlandsch. Wanneer de kinderen langs den weg de zangen der overlevering niet langer doen weêrklinken; wanneer zij niet meer zelven daartoe bijdichten; wanneer zij slechts wat van buiten geleerd is kunnen opdreunen; zoo heeft, in waarheid, alle overlevering, en, met haar, alle levende geschiedenis opgehouden, zoo zijn wij een dood volk!’ Wie heeft nimmer op een talter (schommel) gezeten of gestaan, en is niet met genoegen aan de schommelende beweging van dat oude, bij onzen landaard zoo geliefkoosde spel bloot gesteld geweest, hetzij hij er alleen op zat of stond of wel, de plaats die hem het smalle plankje bood, deelde met de eene of andere jeugdige schoone, die zich, even als hij, aan het touw vastklemde en heur klein voetje naast den zijnen plaatste of op zijne kniën gezeten, de luchtvaart medemaakte. Dan deze laatste positie wordt voor indecent gehouden en is nog alleen, hier en daar, op het platte land geoorloofd, waar de steedsche nuffigheid nog niet doorgedrongen is. Ginds ziet ge een bolle meid, op 't slingrend touw geheven,
Zich schomm'len door de lucht en op de winden zweven.
De dartle Zefir speelt met onderkleed en schort,
Dat om haar knien golft, met zilvren lint gegord,
| |
[pagina 810]
| |
zingt vader bilderdijkGa naar voetnoot(1), ‘en verre van er erg in te hebben,’ voegt hij er bij ‘als haar rok van den wind opgolft en knie en kousenband zien laat, hare arglooze onschuld lacht, wanneer de schalke boeren
Haar, met een' dubbelen zet, den hemel nader voeren.’
En echter is het een genoegen, dat niet zonder gevaar genoten wordt, want op den talter hangt ons leven wel aan geen zijden draadje, maar ons lichaam toch aan een touw, dat, niet goed bevestigd of versleten, ons een wissen val berokkent. Dan in weerwil hiervan, was en blijft het een vermaak, zoo wel bij de woelige kleinen als bij de aankomende jeugd steeds geliefd, waarvan de verschillende benamingen alsmede de liedjes, die er in onze gewestelijke tongvallen van bestaan en bij gezongen worden, de beste getuigenis geven. Voor de gewestelijke benamingen talter en talteren - door overgang van al in ou, overeenkomende met het oud-Hollandsche touter en touteren of touwter en touwteren - heeft onze taal schommel en schommelen, door verwisseling van ng en m één met schongel en schongelen. In Drenthe, Overijsel en Gelderland wordt talter en talteren gehoord, en in eenige streken van de beide laatst genoemde provincies bungel en bungelen, en ruil en ruilenGa naar voetnoot(2); in de omstreken van Leerdam in Zuid-Holland heet het russekaak en russekaken, in de ‘zoogenaamde Streek, tusschen Hoorn en Enkhuizen,’ schompel en schompelen; zijnde eene andere uitspraak van schommelen, te Medemblik schoppel en eindelijk te Amsterdam en elders schop en schoppen; zoo zingt vondel in zijn aandoenlijk gedicht ‘uitvaert van myn dochterke:’ De felle Doot, die nu geen wit magh zien,
Verschoont de grijze liên.
Zy zit om hoogh, en mikt met haren schicht
Op het onnozel wicht,
En lacht, wanneer in 't scheien
De droeve moeders schreien.
| |
[pagina 811]
| |
Zy zagh 'er een, dat wuft en onbestuurt,
De vreught was van de buurt,
En, vlugh te voet, in 't slingertonwtje sprong;
Of zoet Fiane zong,
En huppelde in het reitje
Om 't lieve lodderaitje:
Of dreef, gevolght van eenen wakren troep,
Den rinkelenden hoep
De straten door; of schaterde op een schopGa naar voetnoot(1).
Dit zijn de benamingen, thans aan het spel gegeven, voor zoo veel ze ter mijner kennis zijn gekomen. Laten wij nu de deuntjes nagaan, waarvan dit spel wel eens vergezeld gaat. Het eerste liedje dat ik aan mijne lezers mededeel is Drentsch, en reeds in druk bekend gemaaktGa naar voetnoot(2); zij, die den talter in beweging brengen, zingen: I.
Een vinnege stoot
En dao mit vort
En dao mit oppe reize!
Zoo vliegen de moggen
Zoo zeilen de peerden,
Beenen onder 't g...
En de oogies toe.
Achter op oes kerkhof,
Dao leit 'n brief geschreven
Al die dao op trapte
Die trapte op maria.
Maria was mien moeder,
Aebel was mien broeder,
Scheer mi de gek
Mi lust gien spek.
Wat lust oe dan?
Eiers inne pan,
De pan over 't vuur!
Jan inne schuur,
Schuur zat toe,
Jan bi de koe;
De koe wou stooten
Jan greep um bi de pooten,
| |
[pagina 812]
| |
Pooten waeren rond
Jan viel oppe neus inne koestr....
Mieneer zat inne kelder
De tapte 'n glassien helder,
De tapte 'n glassien roôwien
Morgen willen we vrolik zien (zijn).
Goed man
Goed man,
Trek 'n olle broek an
Trek 'n olle zak an,
Dan was goed man 'n mooie man,
Al wie niet gauw uut te talter is
De zal 'n hoerjonk wezen.
Waarop men, om toch geen hoerjonk te zijn, den talter verlaat en voor een ander plaats maakt. De volgende liedjes heb ik te Zwolle hooren opdreunen en aldaar opgeteekend; zij luiden: IIa.
Jan hobbel de klootGa naar voetnoot(1),
Jan dirk is dood,
Toestoot van eene,
Loât de kalvers drieven
Loât ze drieven nacht en dag,
Dat ze vet of mager worden.
Jan schudde,
Jan schudde,
Jan boompies;
Al die niet van 't touw of giet (afgaat).
Die zal un hoere wèzen.
IIb.
Sla bloeiende koeGa naar voetnoot(2),
De oogies toe
En slaap tot aan den morgen;
Blief de jonge juffvrouw eens op te staa
En laten een ander eens zitten gaan,
| |
[pagina 813]
| |
Har uter de tuut,
De talter is uut,
Van een!
Van twee!
Van drie, er uut!
IIc.
Ziege zageGa naar voetnoot(1) jennechien,
Wat draag je in je kannechien?
Zoete melk met botter;
Tien uur slaat de klokke;
Als de klokke tien uur slaat
Dan roepen de meisjes over de straat:
Tien uren!
Tien uren!
De meisjes moeten schuren,
De jongens moeten water halen,
De kipjes moeten drinken.
Te Blokzijl, in het noorden van Overijsel, zingt men: III.
Dikke vette anstoot,
Laat loopen de klootGa naar voetnoot(2),
Jan dirks is dood,
Wie zal d'er over luien?
't Klokje van Genemuien.
Wie zal d'er over trekken?
Alle VelooscheGa naar voetnoot(3) gekken.
Achter op mien Vaders laand (land)
Daar ligt een brief 'eschreven,
Al die van de talter ofvalt,
Die moet een schelling geven.
Hij is van twee soldaten,
De een die nam mijn brukjenGa naar voetnoot(4) of (af)
En de ander kon 't lachen niet laten.
Naar de volgorde der provincies komen wij nu aan Gellerland; een schommellied te Oldebroek gezongen wordende, | |
[pagina 814]
| |
is door den heer g. haasloop werner medegedeeldGa naar voetnoot(1); wij zijn zoo vrij het hier in te lasschen: IV.
Taltere, taltere, jennegien.
Dood, dood mennegien,
Al in het graf, al uut het graf
Mèrgen is het zundag.
Te paoschen, te paoschen,
Te pinkstern. Op het hooge huus
Daor zit zoo'n groote vlaêremuus.
Hoe zal die vlaêrmuus hieten?
Poppelooze Margrieten.
Achter in mien vaoders stal
Daor steet en pötje met waoter.
Wat zen'je met dat water doen?
Hempies uutwasschen.
Wat zeu'je met die hempies doen?
Kindjes aantrekken.
Wat zeu'je mit die kindjes doen?
Wiegen! wiegen! schopt ze dat ze vliegen!
De deunen welke nu volgen, hooren te Leerdam en te Medemblik en omstreken te huis; zij zijn van den volgenden inhoud: V.
Russekaken Mayen,
De bruid, die komt van Layen;
Als de bruid van Layen komt
Dan steken we een groot vuur an,
Met kees en brood, en botter en brood.
Geef het schaapken een harden stoot;
Drijf, drijf varke,
Wie gaat er meê naar Marke.
Niesje, niesje, doe open de deur,
Wat hangt er veur?
Een potje met graauwe erretjes,
Vat een erretje uit de pot
En gooit er meê naar niesjes kop;
Zoo loopen de gekken,
Ze lusten geen spekken,
Ze hebben 'er schoenen besch....;
Den eenen man, den anderen man
Laat er een ander op zitten gan.
| |
[pagina 815]
| |
VI.
Wie zit op de ronde toren?
Goudsmids dochtertje;
Wat doet se daar?
Ze kamt heur haar;
Wat doet se met die haren?
Touwetjes vlechten;
Wat doet se met die touwetjes?
Paardjes spannen;
Wat doet se met die paardjes?
Wagentjes trekken;
Wat doet se met die wagentjes?
Steentjes rijden;
Wat doet se met die steentjes?
Huisies bouwen;
Wat doet se met die huisies?
Kippetjes houwen;
Wat doet se met die kippetjes?
Eiertjes leggen;
Wat doet se met die eiertjes?
Pannekoek bakken;
Wat doet se met die pannekoek?
Kraamvrouwtje geven,
Kraamvrouwtje lust se niet,
Wat lust se dan?
Spek in de pan.
Loopt oost 'an (aan)
Loopt west 'an;
Zoek je man,
Hij is er niet
Waar is hij dan?
In 't hoenderhok,
Wat doet hij daar?
Hij geeft de kippen eten;
Mag ik meê doen?
Zoo zeker niet,
Zoo peper niet,
Zoo zout niet,
Zoo koud niet,
Geef de boer een harde schop,
Dat hij van de schoppel rolt.
Lezer, hebt ge nog geduld, er blijft nog een over, reeds | |
[pagina 816]
| |
elders geplaatstGa naar voetnoot(1), maar die aan onze verzameling niet mag ontbreken en waarvoor we dus ook zoo vrij zijn alhier eene plaats te vragen: VII.
Jan schompeltjeGa naar voetnoot(2) loos,
Jan dirksen loos,
Jan dirksen van spierdijke,
Hij maakt zijn joosje rijke,
Hij met zijn vergulde knoope.
Skik (schik) vooruit,
Skik achteruit,
Al in de zoetemelliks-kuit.
Wat haal ie er uit?
Een klein kintje.
Hoe mot dat kintje hieten?
Sinnekatrijn of pieter;
Sinnekatrijn of jurriaan.
Leet de peerden gaauw beslaenGa naar voetnoot(3);
Leet de regen maer overgaen;
Leet 't zonnetje skijne
Achter de groene gardijne.
An de Noordik
Deer binnen ze rik.
Deer eten ze bol mit krenten.
En weerom zouwen ze dat niet doen?
Ze leven der van de renten.
Een, twee, drie, vier, vijf!
Houd de stompel stijf.
Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeuven.
Houd de schompel teugen.
En dit is hetgeen ik van onze talterpoëzy heb kunnen machtig worden; is iemand in staat het hier geleverde aan te vullen of te verbeteren, ik hoop en wensch dat hij mijn werk zal vervolgen en alzoo completeren. Ik wil nu nog met een paar woorden de aandacht vestigen op eenige punten van overeenkomst in vorenstaande rijmpjes; | |
[pagina 817]
| |
zoo vinden we in Nommer 1, IIa en VII jannen vermeld; in IIa een jan dirk, misschien dezelfde met jan dirks in III en jan dirksen in VII, en wellicht een in zijn tijd algemeen bekend personaadje, die op de tong des volks is blijven voortleven. Verder komt in IIc en IV een jennechien voor; is er overeenstemming tusschen de regels in IIa: Loât de kalvers drieven.
En V: Drijf, drijf varke.
En zijn de slotregels van I en IIa: Al wie niet gauw uut te talter is
Die zal 'n hoerjonk wezen.
En Al die niet van 't touw of giet
Die zal un hoere wèzen
bijna eensluidende. Iets van meer belang, eene historische bijzonderheid en wel uit den Spaanschen tijd, meen ik te vinden in I, V en VI, en wel in de regels van I: Scheer mi de gek
Mi lust gien spek.
Van V: Zoo loopen de gekken,
Ze lusten geen spekken enz.
En van VI: Wat lust se dan?
Spek in de pan.
Met die gekken in V, houd ik het er voor dat de Spanjaarden bedoeld worden, welke men hier te lande schimpenderwijze spekken, Spaansche spekken noemde en spek nariep of van verre toonde ‘als eene verschrikking, om te kennen te geven dat zy allen Joden of Mooren in 't hart waren, als naar oude overlevering uit dezen gesproten zijnde,’ gelijk bilderdijkGa naar voetnoot(1) aanvoert. | |
[pagina 818]
| |
Bijaldien deze veronderstelling juist is, dan moet wellicht de oorsprong dier liedjes, in dien voor ons vaderland zoo jammervollen maar ook roemvollen tijd gezocht worden; nopens het ontstaan van de overigen blijven we evenwel nog in 't onzekere. Wat nu de overeenkomst zelve betreft, waar ik zoo even van gewaagde: het is niet de eerste maal dat ze mij in volksliedjes en rijmpjes is voorgekomen, zelfs dáár waar ik ze in het geheel niet zou zoeken; zoo zingen de kinderen te Zwolle, wanneer ze een slak vinden, die geheel en al in haar huisje is gekropen, dit rijmpje: Slakke, slakke, stèkt oe (uw) horens uut,
Of ik stèk ou uusien (huisje) in brand!
Wanneer dan de slak niet uit haar huisje te voorschijn komt, zoo als gewoonlijk gebeurt, wordt zij onder den voet verbrijzeld; en nu vind ik bij den Franschen romancier paul de kockGa naar voetnoot(2) van een kleinen jongen verhaald, die een slak | |
[pagina 819]
| |
aan den mond houdende, zingt: ‘colimaçon borne... montremoi tes cornes... si tu ne me les montres pas, tu ne connaîtras pas ton père, ni ta mère.’ Men zoû dit lezende, de vraag kunnen opwerpen: waaraan is deze overeenkomst toe te schrijven in liedjes en spelen, door de kinderen van twee verschillende en ver van elkander gelegen volken, gezongen en gespeeld wordende; doch hare juiste beantwoording zal zeker niet gemakkelijk vallen. Wat ten opzichte onzer talterliedekens, na het hierboven aangevoerde, nog ter aanstipping overblijft, is de regel in Nommer V voorkomende: De bruid, die komt van Layen (Leiden).
Kon op het verhaal afgegaan worden, dat de Spaansche bevelhebber valdez of baldez, het belegerde - of liever geblokkeerde - Leiden in 1574, spaarde op de dringende beden van zijne bruid magdalena moons, dan zoû men wellicht kunnen aannemen dat van haar, in de aangehaalde en volgende versregels sprake is, doch daar de geheele zaak in twijfel wordt getrokkenGa naar voetnoot(1) kunnen wij volstaan met er slechts in het voorbijgaan op te wijzen. En hiermede stap ik van dit onderwep af. Vraagt mij iemand, waartoe de mededeeling dezer kleinigheden: ik antwoord hem, ‘in kleinigheden is de poëzy des levens.’ Zwolle. t.h. buser. |
|