van den Islam, dien de Muzelmannen als eenen profetischen Emir vereeren en van wien zij gelooven, dat hij, als het hem geopenbaard wordt, weder opstaan en de stammen der woestijn tot den strijd en de gezonken magt van den Islam tot den zege leiden zal! Abd-el-kader trekt een pensioen van Frankrijk, en de Fransche regering heeft zijne schulden betaald, eenige honderd duizend francs, die hij voor zijnen harem en zijne huishouding gemaakt had. De Emir bezat toen het door den Koran veroorloofde getal van vier vrouwen en ongeveer twintig slavinnen: blanke, bruine en zwarte.
Na het sluiten van den vrede tusschen Frankrijk en Rusland bezocht hem een Duitsch reisgezelschap. ‘Abd-el-kader’ zegt een hunner, ‘ontving ons in den hof van zijn paleis, dat, als alle huizen in Damascus, van buiten eenen grooten ongeregelden steenklomp gelijkt. In het midden van den hof verspreidde eene fontein eene aangename koelte, hare fijne stralen vielen als vloeijende zilveren takken van een treurwilg in het rood-marmeren bekken. Open verandas met purperen divans verleenden toegang tot de vertrekken. In eene daarvan noodigde de Emir ons uit te gaan zitten, hij zelf, in een bleekgroenen ruimen mantel gehuld, met een witten turban om het hoofd gewonden, zette zich met gekruiste beenen aan onze regter zijde.
Wij deelen hier slechts datgene uit ons gesprek mede, wat op de tegenwoordige omstandigheden eenig licht werpt.
Abd-el-kader vroeg na de gewone beleefdheidsformulen en nadat ons limonade, koffij en tsjibuk gastvrij was toegediend:
‘Welke zijn de hoofdpunten van het gesloten vredesverdrag?’
Wij deelden hem mede wat men in Europa van den Krimoorlog dacht, en noemden de bekende vredesvoorwaarden.
‘Op deze wijze,’ antwoordde de vorst, ‘blijft Rusland nog altijd sterk, en zal niet ophouden gevaarlijk te zijn! Zal de vrede van duur zijn?’
Wij antwoordden hem daarop, dat, gelijk hem bekend was, elke vrede een ‘eeuwige’ genoemd wordt, en hoe men met deze uitdrukking in het buitenland spotte. ‘De padischah,’ zeiden wij ‘heeft alles beloofd te vervullen wat zijne bondgenooten hem dicteerden, onder den schijn van hem den vrijen wil te laten. Wij gelooven niet dat de verwijfde, werkelooze, uitgeputte vorst eene taak kan volbrengen, die slechts