| |
De kalk;
door Michaël.
Mogelijk zijn er wel onder onze lezers, die bij het lezen van den naam, aan het hoofd van dit opstel geplaatst, alleen denken aan die stof, welke de metselaars gebruiken. Hunne kalk is echter niets anders dan een voortbrengsel, 't welk men maakt of uit een zeker zout of metaal, dat in overgroote menigte in den schoot der aarde voorkomt en kalkmetaal genoemd wordt, of uit de bekleedselen der weekdieren in de zee, die onder den naam van horens en schelpen bekend zijn. Wij willen u daarom in deze bladen, het kalkmetaal nader leeren kennen en tevens het veelvuldige gebruik aanwijzen, dat de mensch daarvan weet te maken.
Gelijk het met alle delfstoffelijke en andere voortbrengselen der aarde is, zoo is het ook met den kalk; deze komt namelijk zelden geheel zuiver in de natuur voor, maar is meestal verbonden met kiezel- phosphor- zwavel- en inzonderheid met koolzuur. De koolzure kalk toch is niet slechts in bijna alle gewassen aanwezig, maar zelfs geheele bergketens, in bijna alle streken der aarde bestaan uit deze stof en verschaffen den nijveren mensch overvloedige gelegenheid tot arbeid. Intusschen zou men zich zeer vergissen, wanneer men zich die bergen of althans hunne inwendige gedaante voorstelde, als geheel bestaande uit eene witte stof. Immers verschillend zijn de vormen, waaronder de koolzure kalk voorkomt; ofschoon het onmogelijk is al die vormen op te geven, zoo weten wij nogtans, dat vele derzelve zich voordoen als kristallen, waarvan sommige gekleurd, andere ongekleurd, eenige doorschijnend, andere digt zijn.
| |
| |
Onder de kleurlooze, doorschijnende kristallen van den koolzuren kalk is vooral de IJslandsche spaat om hare schoone straalbreking merkwaardig. Plaatst men namelijk achter die ruitvormige kristallen een lang dun voorwerp, b.v. eene naald, en ziet men er dan van voren door, dan ontwaart men twee naalden naast elkander.
In de grondgebergten komt de koolzure kalk voor als eene soort van korrelachtige kalksteen, welks weefsel uit kristallen bestaat en in de meeste gevallen half doorschijnend is. De hoofdkleur van dezen steen is wit met verscheidene schakeringen als: sneeuw wit, geelachtig wit, graauw, groen en roodachtig wit. Dit is het beeldhouwers marmer, 't welk men in vele gebergten van Duitschland, Zwitserland, Italië, Griekenland, Frankrijk, Portugal, Spanje, Schotland, Zweden, Noorwegen en Siberie aantreft. Het gebruik van dit marmer voor beeldhouw- en bouwkunst, was reeds zeer vroeg bekend en werd in oude tijden gebezigd tot het maken van standbeelden en obelisken, terwijl men er in onze dagen nog bij voorkeur altaarbladen, vazen, wrijfsteenen, vijzels enz. van vervaardigt. De minder fijne grondkalksteen gebruikt men in de bouwkunst. Vensterbanken, waterbakken enz. kunnen er zeer geschikt van gemaakt worden. Zelfs groote werken zijn soms van dien steen aangelegd, zooals onder anderen de groote brug over de rivier de Saale bij Jena en het schoone paleis te Amsterdam, die geheel van dit marmer gebouwd zijn.
Doch het is niet alleen in de grond- maar ook in de overgangs- en vlotbergen, dat men den kalksteen aantreft en wel als kalkaardig marmer, lithographischen kalksteen, groven kalksteen en krijt. De weefsels van deze kalksoorten dragen geene blijken van kristallisatie en zijn vast ineengedrongen.
Het kalkaardig marmer, waarvan men zich bedient, zoo tot het bouwen van aanzienlijke woningen, als tot het maken van vele voorwerpen van kunst en smaak, doet zich voor in onderscheidene vormen. De minste soort van dit marmer heet slak, schelpsteen of schelpkalk, dewijl ze dikwijls enkel uit gebrokene en verkalkte schelpen zamengesteld is, zoodat men er naauwelijks eenig verbindingsmiddel in ontdekken kan. Ook de kleuren van het marmer zijn zeer verschillend. Sommig marmer is enkel wit, zwart, rood of geel; bij andere
| |
| |
marmersoorten zijn de kleuren in aderen geschakeerd, of men kan er bijzondere gevlekte teekeningen in onderscheiden. Intusschen zijn niet alle kleuren, die men in werkstukken van marmer aantreft, natuurlijke kleuren. Reeds voor eeuwen was de kunst bekend, om zulke kleuren aan het marmer mede te deelen, als men zelf verkoos. Dat zulks mogelijk is, laat zich gemakkelijk begrijpen. Het marmer bestaat uit kalk, en hoe vast de deelen ook aan elkander mogen gehecht zijn, is het evenwel vol kleine poriën, die de daarop aangebragte vloeistoffen opslorpen, en de kleuren, die in deze vloeistoffen aanwezig zijn, behouden, zoodat het marmer daarvan doortrokken wordt.
Wij gewaagden hierboven ook van lithographischen kalksteen, en willen u daarmede insgelijks nader bekend maken. Reeds vroeg bestond de kunst, om teekeningen of letters op tinnen, koperen of stalen platen over te brengen, door ze daarin te graveren, en dan die platen door middel van inkt op papier over te drukken. Dit gaf aan de graveurs aanhoudend werk en een goed bestaan; doch nooit had men er aan gedacht, daartoe steen te gebruiken. In het begin dezer eeuw, zoo rijk aan uitvindingen en ontdekkingen, vond nogtans een arm tooneelzanger te Munchen, met name sennefelder de steendrukkunst of lithographie uit. Eens, dat de arme maar opmerkzame man bij den tooneeldirecteur geroepen werd, terwijl hij over zijnen behoeftigen toestand nadacht, wierp hij in arren moede eenen fijnen olie-steen over zijn schrijfwerk en ging naar zijnen meester. Toen hij terugkwam en den steen wilde gebruiken, ontdekte hij, dat daarop de letters van zijn schrift duidelijk waren afgedrukt en dit bragt hem tot nadenken. Hij beproefde, om van deze ontdekking partij te trekken, 't welk hem uitnemend gelukte, en zoo vond hij de steendrukkunst uit. Deze kunst bestaat daarin, dat men op een' goed gepolijsten steen met eene teekenstift, die tot dat einde in eene vette, uit zeep zamengestelde stof gedoopt wordt, de voorwerpen, welke men op het papier wil drukken, afteekent. Daarna wordt die teekening met een' vetten inkt overdekt en zoo op het papier overgedrukt. In den beginne waren de steendrukplaten wel niet zeer mooi, maar tegenwoordig is die kunst reeds zoo volmaakt, dat de afdrukken met de beste gravures kunnen wedijveren.
| |
| |
Als derde soort van niet gekristalliseerden kalksteen noemden wij den groven kalksteen, die in rookwak en grofkalksteen onderscheiden wordt. Deze steen is voor geene polijsting vatbaar; zijne deelen zijn ook losser van zamenhang dan de reeds door ons beschouwde kalksoorten, en daardoor is hij zeer geschikt voor de steenhouwers. Hij wordt bij voorkeur gebruikt tot het bouwen van groote huizen, en is dan bekend onder den naam van hardsteen, als de blokken zeer groot zijn, en onder dien van bloksteen, als zij kleiner omvang hebben. De harde steenen zijn geschikter tot het bouwen, dan de zachte of de zoogenaamde schilfersteen, omdat deze door de vorst wordt aangetast en alsdan afschilfert.
Eindelijk komen wij aan de vierde soort van niet gekristalliseerden koolzuren kalk, namelijk aan het krijt. Dit komt in groote hoeveelheid voor, en wel bepaaldelijk in Engeland en Frankrijk aan het Kanaal, doch minder in de binnenlanden. Ieder kent deze kalksoort als den steen, die, zacht van breuk, meer aard- dan steenachtig en zeer wrijfbaar is. Hij wordt alleen in de vlotbergen van lateren tijd gevonden en is steeds met vuursteen vermengd. Fijn gemalen mengt men het krijt onder verschillende verwstoffen en maakt het een voornaam bestanddeel der lijmverwen uit.
De koolzure kalk, zoo als wij dien in zijne vaste gedaante hebben leeren kennen, kan in water niet worden opgelost; maar is hij met eene groote hoeveelheid koolzuur verbonden, dan vereenigt hij zich met deze vloeistof. In dien toestand hecht zich de kalk aan alle voorwerpen, waarmede het water in aanraking komt, en dit noemen wij versteenen. In vele bergachtige streken worden dan ook bronnen aangetroffen, waarvan het water het vermogen heeft, om alle ligchamen te versteenen, en in ons vaderland vindt hetzelfde plaats in een meertje, bij het dorp Rockange, op het eiland Voorne.
Is het water der bronnen met een' grooten overvloed van koolzuren kalk verbonden, dan bezinkt de kalk; de stoffen hechten zich sterk aaneen en er ontstaat eene nieuwe soort van steen, tufsteen of travertijn genoemd. In sommige oorden is eene verbazende hoeveelheid van dezen steen voorhanden. Zoo heeft, om hiervan een enkel voorbeeld bij te brengen, de fontein van St. Allyre sedert eeuwen aanhoudend koolzuren kalk afgezet, waardoor reeds een muur ge- | |
| |
vormd is van 78 ellen lang en ruim 6 ellen hoog, benevens eene brug, beiden van tufsteen.
De vereeniging van den koolzuren kalk met het water geeft den oorsprong aan die wonderschoone, soms natuurlijke, soms grillige figuren, welke in de dusgenaamde kalksteengrotten worden aangetroffen. Eene menigte dier grotten is bekend en door velen met belangstelling bezocht en beschreven. Wij zouden ons bestek te buiten gaan, zoo wij slechts van de merkwaardigste iets wilden aanstippen. De belangrijkste zijn: de Adelbergs- en Magdalenagrotten in Krain; de Weypustek, de Veteraniegrot, de Besiskala en de Maçocha in Oostenrijk; de Heksengrot in Frankrijk; de Fingalsgrot in Engeland en de Baumannsgrot in Hanover. Wij willen in onze gedachten deze laatste grot eens binnentreden, om, uit wat daar te zien is, eenig denkbeeld te vormen, van hetgeen in andere grotten wordt aangetroffen.
In het jaar 1760 ontdekte een mijnwerker, baumann geheeten, in den Nevenhoutberg bij Quedlinburg eene opening. Begeerig om te weten, of daar ook metaalertsen zouden zijn op te sporen, begaf hij er zich in; doch toen hij wilde terugkeeren, had hij het ongeluk, dat zijn mijnlantaarn uitging, waardoor hij den terugweg niet kon vinden. Eerst op den derden dag gelukte hem dit; intusschen had hij ten gevolge van angst en honger zooveel geleden, dat hij spoedig daarop stierf. Voor zijnen dood maakte hij echter bekend, dat de door hem bezochte grot (welke sedert naar hem genoemd is) zeer vele merkwaardigheden bevatte, 't welk eenige menschen aanspoorde, om er zich gezamentlijk in te begeven. Nadat zij den toegang van hinderlijke gewassen gezuiverd hadden, werden ook de moeijelijkste plaatsen door hen meer toegankelijk gemaakt, zoodat weldra de grot, die met eene deur is afgesloten, onder het geleide van eenen daartoe opzettelijk aangestelden gids zonder gevaar kon bezocht worden; ook thans nog bestaat daartoe de gelegenheid.
Voor dat de gids zich met de onderaardsche reizigers in de grot begeeft, houdt hij eene soort van kleine oratie, waarin hij hen tot opmerkzaamheid, op hetgeen zij zien zullen, aanspoort en tevens waarschuwt, opdat zij door onvoorzigtigheid niet van de glibberige randen in de afgronden der rots nederstorten.
| |
| |
Een reiziger, die deze grot bezocht, verhaalt ons van zijn bezoek het volgende: ‘De ingang der grot is zeer naauw en op sommige plaatsen zoo laag, dat wij op handen en voeten moesten voortkruipen, om ons hoofd niet tegen de scherpe klipzoldering te stooten. Toen wij dien doorgekomen waren, kwamen wij aan de eerste der zes kamers, welke wij bezocht hebben, want hoewel er zich nog verscheidene toegangen tot andere kamers voordoen, die veel dieper gelegen zijn dan die welke wij bezochten, wordt het altijd voor gevaarlijk gehouden, daarin af te dalen. In deze eerste kamer vormde de leksteen onderscheidene zonderlinge gedaanten, waaraan reeds kort na de ontdekking namen waren gegeven, die echter niet op al die figuren konden worden toegepast, of eene sterke verbeeldingskracht moest daartoe medewerken, zooals dit het geval is met eene biddende non, met gevouwen handen bij een wijwatersvat.’
‘Om in de tweede kamer te komen, moesten wij over een groot klipstuk klouteren, dat van het wulfsel nedergestort is en het Ros genaamd wordt. In deze afdeeling werd ons onder anderen een monnik, een klein slot en een orgel aangewezen. Dit orgel bestaat uit drie rijen pijpen boven elkander geplaatst, die vrij regelmatig in grootte afnemen. Ook zijn in deze kamer verscheidene toegangen tot lager gelegene holen; doch wij bezochten die niet, omdat de gids ons waarschuwde voor de gevaarlijke afgronden, die daarin aanwezig zijn, en waarin men door de glibberigheid van den grond ligtelijk neerstorten kan. Vroeger waren hier ook nog eene menigte met leksteen overdekte beenderen, waarschijnlijk overblijfsels van wilde dieren, die er eenmaal hun verblijf hielden en hunne prooi verslonden.’
‘De toegang tot de vierde kamer was om de menigvuldig neêrgestorte stukken marmer, waarover wij met behulp van ladders moesten klimmen, al weder hoogst moeijelijk. In deze afdeeling werd ons ook een orgel, maar met vier rijen pijpen, een groot slot, een doopvont met daarom geplaatste personen, eene graftombe en een doodshoofd vertoond.’
‘De vierde afdeeling is wel de merkwaardigste der geheele grot. Zij is opgevuld met neêrgevallene rotsblokken, die, benevens de verschillende leksteenformatiën, welke men hier aantreft, den bezoeker niet verbazing vervullen. Verbeeldt
| |
| |
u eene menigte pistoolholsters, een ruitervaandel, een degenschede, een paar trompetten en paardenooren als teekenen van den oorlog, afgewisseld door een' kalfskop en eene sirene, en daarenboven nog eene groote, klinkende zuil, alles van leksteen. De gids verzocht mij, met een steentje tegen deze zuil te slaan. Het is niet mogelijk, de heilige ontroering te schetsen, die mij beving, toen ik op hetzelfde oogenblik dat ik sloeg, het geluid eener groote en zware doodklok hoorde, welk geluid zich door al de gangen en holen der grot voortplantte.’
‘De toegang tot de vijfde kamer is gemakkelijk, naardien zij gelijkvloers met de vierde is. In deze uitgestrekte afdeeling zijn merkwaardig: de uil, twee torens, de stad, de bakkersoven, de kansel en de, op vier pilaren rustende olijfberg. Dat is de laatste kamer, waarin leksteenformatiën gevonden worden; de zesde is slechts met verwarde hoopen neêrgestorte rotsblokken en zwarte aarde opgevuld.’
Uit deze korte schets van de Baumann's grot is reeds op te maken, hoe verbazend groot deze onderaardsche holen zijn. En echter vindt men grotten, die de beschrevene nog verre in uitgebreidheid overtreffen, en waarvan enkele kamers zoo groot en zoo hoog zijn, dat daarin eene geheele stad met torens en kerken zou kunnen gebouwd worden, gelijk dat onder anderen met de heksengrot in Frankrijk het geval is.
Keeren wij na dit onderaarsch uitstapje tot de beschouwing van den koolzuren kalk terug, en zien wij, welk gebruik de mensch daarvan weet te maken.
In de vroegste tijden bediende men zich tot het verbinden van gebakken steen, alleen van jodenlijm of aardhars. Naardien deze echter niet in alle landen gevonden wordt, moest dit gemis op eene andere wijze vergoed worden, en tot dat einde liet men den koolzuren kalk gloeijen en wendde dien, gebrand zijnde, tot metselspecie aan. In die streken, waar overvloed van groven kalksteen is, geschiedt dit, door dezen in daartoe ingerigte ovens te branden. Meestal graaft men in de zijde eens heuvels eenen oven, of men gebruikt ook van steen gemetselde ovens, wier muren de verbazende dikte van 15 of 16 palmen hebben. Deze ovens zijn van binnen eirond en van boven open. Daarin worden de kalksteenen zoodanig gestapeld, dat er van onderen eene boogswijze
| |
| |
ruimte voor het vuur overblijft; tusschen de steenen zelve laat men genoegzame openingen voor het doordringen der vlam.
Ofschoon ons vaderland geene kalkgebergten heeft, is het evenwel voor dit gemis ruimschoots schadeloos gesteld. De zee spoelt iederen dag een legio van schelpen aan onze stranden, die door middel van schepen of wagens naar onze kalkbranderijen vervoerd en daar tot schelpkalk gebrand worden. Wij kunnen alzoo den steenkalk niet alleen missen, maar hebben daarvoor ook een kalk, die den eerste in deugdzaamheid verre kan overtreffen, zoo slechts de schelpen lang genoeg kunnen liggen om uit te weeren, als wanneer de regen en lucht ze van het schadelijke zeezout ontlasten.
De Nederlandsche kalkovens zijn zoo voortreffelijk ingerigt, dat zij de bewondering van vele vreemdelingen hebben gaande gemaakt; op vele plaatsen in België, Frankrijk en Engeland heeft men ze dan ook, tot het branden van steenkalk nagevolgd. Zij zijn van zwaar muurwerk opgehaald, en hebben de gedaante van omgekeerde of geknotte kegels of trechters, van boven open, en van onderen met monden en togtgaten voorzien. In deze ovens stort men boven op eene laag lange turf de lagen schelpen, die telkens weder met lagen turf afgewisseld worden, tot dat de oven geheel vol is. Na de vulling steekt men de onderste laag turf in brand, waarvan de vlam zich ook aan de hooger gelegene lagen mededeelt, de schelpen doet gloeijen en alzoo verkalkt.
De kalk, die op deze wijze van steen of schelpen verkregen is, heet levende, ongebluschte of ongeleschte kalk en heeft eene grijsachtige kleur. Hij bezit alsdan eene bijtende kracht, die zoo sterk is, dat zij de dierlijke weefsels geheel vernielt, waarom hij dan ook gebruikt wordt, om er de lijken op slagvelden onder te begraven, ten einde deze spoedig verteren en de lucht niet verpesten. Insgelijks werd hij reeds vroeg aangewend tot het maken van bijtende loogen en het bleeken van linnen. Deze bijtende kracht verliest hij echter spoedig in de lucht, waaruit hij de vochtdeelen en het koolzuur opslorpt. In zijnen levenden staat bedient men zich intusschen weinig van den kalk; wil men hem toch tot metselspecie gebruiken, dan moet hij eerst gebluscht worden. Dit geschiedt door het
| |
| |
inwerpen van water, waardoor zich zulk eene hitte in den kalk ontwikkelt, dat de vlam er uit slaat. Daarbij dijt de kalk aanmerkelijk uit en valt eindelijk als een wit poeder uiteen. Dit poeder is dan de zoogenaamde gebluschte of geleschte kalk.
Tot hiertoe beschouwden we alleen den koolzuren kalk en willen u thans nog ten slotte, op eene andere verbinding van den kalk, namelijk op die met zwavelzuur, opmerkzaam maken. De kleur van dit gesteente, 't welk ook wel gips of pleister genoemd wordt, is wit en verloopt somwijlen tot het roodachtige of graauwe. Wanneer het in het grondgebergte als grondgips voorkomt noemen wij het albaster, welke naam is afgeleid van het grieksche woord αλαβαστϱον, dat onaanvatbaar beteekent. De ouden vervaardigden er namelijk zekere vazen zonder handvatsels van, om er hunne welriekende oliën in te bewaren, en daar deze vazen wegens hare gladheid moeijelijk aan te vatten waren, gaf men die den hierboven genoemden naam, welke naam vervolgens den eigendom van deze geheele steensoort geworden is. Zij wordt in het Saxische Voigtland, in Thuringen, Zwitserland, Savoije en Italie aangetroffen. Te Montaiont nabij Rome graaft men haar in groote hoeveelheid en wel in blokken, die zoo groot zijn, dat er geheele standbeelden van kunnen gemaakt worden. Eenige soorten van albast zijn zoo zacht, dat men die gemakkelijk met den nagel kan snijden, terwijl andere weder zoo hard zijn als marmer. De oude Romeinen maakten er dunne doorschijnende platen van, die zij spiegelsteenen noemden en in hunne ramen en voertuigen plaatsten, even als wij daartoe glas gebruiken. De eerste Christenen gebruikten bladen albast, om het licht in hunne kerken te temperen en meer met de plegtigheid der plaats te doen overeenstemmen. Te Florence is nog eene kerk, waarin de ramen van wit albaster zijn. Elk raam bestaat uit ééne plaat van die stof, welke zoo dun mogelijk gemaakt en 4 el 7 palm hoog is.
Weinige zelfstandigheden treft men aan, die een heerlijker stof voor ornamenten opleveren dan het albaster. Het paart toch eene heldere, schoone kleur met eene doorschijnendheid, gelijk aan die van porcelein. - Sommige soorten zijn geheel zuiver wit, terwijl andere onderscheiden gekleurd zijn, ten gevolge van gekleurde aderen, die door de stof verspreid zijn, of wolksgewijze daardoor heen loopen. Hierdoor ver- | |
| |
krijgt het albaster verschillende namen, als: onix-albast, agaat-albast enz. Het schoonste albaster is doorschijnend, en komt daarin, alsmede in kleur, veel overeen met zuiver wit was.
Ook in het overgangsgebergte wordt gips gevonden van eene sneeuwwitte en soms ook graauwachtige kleur, nu en dan met graauwe of roode aderen doorsneden. Dit overgangsgips is zeer fijn van korrel, en minder doorschijnend en gekristalliseerd dan het grondgips. Men vindt het voornamelijk aan den Mont-blanc, in de Allée-blanche en aan den Mont-Cenis.
Het vlotgips, hoewel meer voorkomende dan de beide reeds genoemde soorten, vormt echter over het geheel ook geene hooge bergen. Eene uitzondering hierop maakt een gipsberg in de Tyroler-Alpen, die om zijne schitterende witheid en hoogte eeuwenlang voor een sneeuwberg werd aangezien. Dit gips is meestal tusschen koolzuren kalk, zwavel en andere steensoorten gelegen; de minste soort is meestal geelachtig van kleur en vormt somtijds heuvelen, zooals de Montmartre aan de poorten van Parijs.
Het grijs is met een vijfde deel water verbonden, dat er door sterke uitdrooging in het vuur aan wordt ontnomen, om er pleister van te maken. Bijzonder vruchtbaarmakend is dit pleister voor grasgronden, want men kan door hetzelve onvruchtbaar land in de heerlijkste weilanden herscheppen. Reeds lang was dit in ons werelddeel bekend en met vrucht aangewend, toen de groote franklin ook de Amerikanen het nut daarvan wilde aantoonen. De wijze man besloot echter, om daartoe niet vele woorden te verspillen, maar zijne landgenooten met eigene oogen te doen zien, welk voordeel zij van de bemesting hunner landen met pleister konden trekken. Met dat doel strooide hij op een onvruchtbaar stuk grasland in de nabijheid van Wassington het pleister zoodanig ter neder, dat ieder de woorden: dit is bepleisterd, konde lezen. Tot elks verbazing groeide kort daarna op deze plek het gras zoo welig, dat men op het gras dezelfde woorden duidelijk kon lezen. Meerdere aansporing hadden de Amerikanen niet noodig, om hunne onvruchtbare landen door dit eenvoudige middel tot vruchtbaarheid te dwingen.
Het gebrande en tot poeder gebragte gips heeft de eigenschap, dat het terstond weder tot een hard ligchaam wordt, wanneer men het met eene gelijke hoeveelheid water vermengt.
| |
| |
De oorzaak daarvan is, dat de kristallen van het drooge gips zich weder schieten en vast aaneen hechten, zoodra het water er indringt. Tot metselspecie kan het pleister derhalve niet gebezigd worden, maar onder kalk gemengd, doet het de muren spoediger opdroogen. Het kunstmarmer en stukadoorwerk, de vormen voor fijn steengoed en het gieten van metalen worden er van vervaardigd en in vormen van zwavel gegoten levert het schoon beeldwerk, vazen, potten en afgietsels van munten en penningen op.
Zietdaar het gebruik, 't welk de mensch van den kalk maakt. Groot is het nut, dat hij daarvan, gelijk wij gezien hebben, trekt, en echter veroorzaakt dit zelfde voortbrengsel der natuur hem somwijlen groot ongerijf, vooral de zwavelzure kalk. Niettegenstaande de weinige oplosbaarheid van den kalk in water, vereenigt hij er zich toch mede en bederft daardoor wel eens het drinkwater in sommige putten en in gemetselde regenbakken. Het beste middel, om dit water weder goed te krijgen, is, dat men in de eerste aluin en in de laatste beenderzwart werpt. Ook de stoomketels worden onder het gebruik inwendig met een harden steenkorst bekleed, die enkel uit zwavelzuren kalk bestaat, waardoor men in groot gevaar verkeert, dat de ketels springen, en tevens veroorzaakt wordt, dat men veel meer vuur noodig heeft. Om daartegen te waken, kan men niets beters doen, dan kleurstoffen in den ketel te werpen; deze kleurstoffen toch hechten zich aan de kalkdeeltjes, die in het water aanwezig zijn, en die daardoor verhinderd worden om zich aan elkander en aan het ijzer te hechten.
|
|