Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1860
(1860)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 778]
| |
zij is zonderling, doch tevens eenvoudig in hare vreemdsoortigheid. Zij doet zich aanlokkelijk voor aan hen, wier gedachten door de toekomst worden beheerscht, en die ijverig zoeken welken band er tusschen hemel en aarde bestaat. In den eersten bloei der jeugd, wandelde ik op zekeren dag in eene overheerlijke landstreek in de omstreken van Arnhem. Ik ontmoette geertruida, en terstond was mijn hart geheel ingenomen met hare onvergelijkelijke bevalligheden. Ik vind in waarheid geene woorden, om u den indruk weêr te geven, en de onbeschrijfelijke hartstogtelijkheid mede te deelen, die mij overmeesterde. Nooit had ik zoo iets kunnen vermoeden; want daar ik mij, uit voorliefde, geheel aan den landbouw wijdde, eene groote uitgestrektheid gronds ontginde, en zoo doende een werkzaam doch tevens eentoonig leven leidde, begrijpt men gemakkelijk dat mijne verbeeldingskracht niet sterk werkte, en het positieve bij mij predomineerde. Ik las geene romans in mijne eenzaamheid, en mijne kleine bibliotheek was slechts zamengesteld uit klassieke werken; ik was dus vreemd aan al de dwaze en kromme sprongen van onze hedendaagsche literatuur. Cats was mijn lievelingsschrijver; zijn onsterfelijke ‘Spiegel van den ouden en nieuwen tijd,’ en de bewondering van de schoonheden der natuur waren ruim voldoende om mij dichterlijke indrukken te verschaffen. Oordeel nu of er in mij genoegzame grondstof aanwezig was, om een' geestenziener voort te brengen! Zelfs toen geertruida mij verscheen, - toen hare wondervolle schoonheid in mijn' geest een nieuw leven als 't ware opwekte, - toen nog kwam het evenwigt van mijne verstandelijke vermogens geenszins in gevaar. Ik beminde; het was geene zinnelijke liefde, het was de harmonische, onbeschrijfelijk groote uitzetting van al mijne zielskrachten: het was eene gemoedelijke liefde. Niets stond die liefde in den weg. Toen ik voor de eerste maal het jonge meisje ontmoette, vernam ik, dat zij in den omtrek kwam wonen, met hare moeder en hare grootmoeder, beiden weduwen. Mijne ondervinding in landbouwzaken stond haar ter dienste, en zoo werd ik haar raadsman, haar vriend en weldra ook werd geertruida mijne verloofde. Wij waren echter nog jong, en men besloot ons twee of | |
[pagina 779]
| |
drie jaren te laten wachten, voordat men ons in het huwelijksbootje deed stappen; niettemin was ik bijna altijd bij haar; ik had daartoe volle vrijheid, en ik was weldra met haar één van zin. Geertruida vooral was nog een kind, als men dit woord in zijne schoonste, zijne heiligste beteekenis opvat. Ik zal niet trachten haar af te beelden; de mate van ons geluk kan ik u evenmin voorstellen. Het schoone jaargetijde was aangevangen, en wij bragten bijna al onze namiddagen in den tuin door...... De rozen bloeijen er altijd, maar de herinnering aan de vreugde, die ik er gesmaakt heb...... och! vergun mij daar niet over te spreken!.... Toen de zomer ten einde liep, voelde geertruida de eerste aanvallen van eene kwaal... Men vermoedde eerst niet dat het eene kwaal was, en ik alleen maakte er mij ongerust over, echter zonder er iets van te begrijpen. Ik meende op te merken, dat mijne verloofde mijmerend, laat mij liever zeggen, afgetrokken werd, want het geheimzinnige peinzen is in de inborst gelegen, - en geertruida liet, zonder het te weten, hare gewoonten varen, vergat eene eens begonnen zaak, en...... Ziehier eenige aanteekeningen, die omtrent het wezen van deze vreemde kwaal een juister denkbeeld kunnen geven....
Wij spraken, op eenen schoonen zomernamiddag over de bloemenspraak. Geertruida liet mij een boekje zien, dat dien titel voert, en waarmede zij braaf den spot dreef. Zij vond het verschrikkelijk zot, dat men eene bloem noodzaakt altijd en overal hetzelfde te beteekenen. ‘Dan heeft men,’ zoo zeide zij, ‘geenerlei begrip van harmonie.’ Ik was van haar gevoelen. De bloem heeft tweederlei spraak, kleur en reuk: beide zijn onderhevig aan ontelbare variatiën en schakeringen. ‘Laat ons oogenblikkelijk de proef op de som maken,’ zeide geertruida: ‘Laat ons eene menigte bloemen plukken; ik zal hetzelfde bouquet op verschillende wijzen zamenstellen, en gij zult zien wat het telkens zegt.’ Toen zijn wij opgestaan om bloemen te plukken; geertruida was vol vuur; haar voorschoot, die onze bloemenkorf was, was in een oogenblik vol. Daarop keerde zij vrolijk terug naar de zodenbank, en verzocht mij nog eenige angelieren te plukken. Het duurde niet lang, of ik was weder bij haar; maar in | |
[pagina 780]
| |
plaats van het bouquet te maken, zoo als ik gedacht had, zat zij onbewegelijk, en zag slechts voor zich uit. Een groot deel der bloemen lag in het zand, voor hare voeten neder. ‘Welnu! onze proef?’ zeide ik met verwondering. Zij beefde, als iemand die geroepen wordt, als hij op het punt staat van in te slapen; zij zag de bloemen op den grond en riep uit: ‘Wat ben ik toch lomp!’ Toen zag zij mij met wijd geopende oogen aan, en scheen verwonderd, hoe ik verwonderd kon zijn. Reeds drie of vier keeren, zie ik mijne aanminnige geertruida zoo afgetrokken. Van waar? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . De verstrooidheid van geertruida wordt nog sterker, vaker merk ik ze op. Noch hare moeder, noch hare grootmoeder slaan er acht op, maar ik, ik...... O! ik ben al te gelukkig, hoe zoude dan het minste wolkje mij niet doen beven. Ik vrees.
Heden, kon ik het niet langer uithouden. Ik heb geertruida gesmeekt mij te willen zeggen, of iets haar ook in het geheim kwelde. Ik zeide haar: ‘Er zijn oude, smartelijke herinneringen, die door zekere omstandigheden weder in ons hart worden opgewekt.... Mogelijk heb ik u ook mishaagd; zonder het te weten. Ik gevoel mij zeer ongerust. Mogelijk!...... Ik bid u, geef mij niet over aan al deze twijfelingen. Spreek tot mij, als tot een' broeder!’ Geertruida luisterde met verwondering. Er was een oogenblik stilte, daarna glimlachte zij, en zeide: ‘Droomt gij met opene oogen? Van waar haalt gij al deze rare denkbeelden?’ Ik wist niet wat te antwoorden, ik zeide al stamelende: ‘Gij zijt sinds eenigen tijd bij mij zoo afgetrokken.’ ‘Afgetrokken?’ - Het scheen als zocht zij eene uitlegging voor dat woord. - ‘Ik ben nu en dan, het is waar, gedachteloos, maar dat bemerk ik naauwelijks, het is een uitwerksel van de temperatuur. Gij zelf bekent dat de warmte u nu en dan het hoofd in de war brengt. Welnu! gij bekent niet! gij lacht niet! Moet ik u...... in ernst antwoorden?’ ‘Ja, met de hand op het hart!’ ‘Weet dan, mijnheer, dat ik mij nog nooit zoo gelukkig | |
[pagina 781]
| |
bevonden heb als sedert mijn verblijf alhier. Deze bekentenis moet u genoeg zijn, dunkt mij.’ Zij stond op en bloosde; ik liep haar na... Een zware steen was van mijn hart gevallen. Wij bleven in den tuin, tot laat in den avond. Ik begreep nu niet, hoe al deze vooronderstellingen bij mij hadden kunnen opkomen. Om ze een' schijn van waarschijnlijkheid te geven, had de gemoedsstemming van geertruida ten minste veranderlijk moeten zijn; maar, integendeel, zij was altijd dezelfde, altijd zacht, vriendelijk, voorkomend, vrolijk en anderen opvrolijkende. Ja, zij was altijd dezelfde...... uitgezonderd die gedachteloosheid, zoo als zij het noemde. Ik zag wel, dat ik nog reden had om ongerust te zijn.
Ondanks mijne grootste oplettendheid, kondigt niets mij het verschijnen van de crisis aan: ik spreek, geertruida hoort mij eensklaps niet meer; zij zelve zwijgt op eens stil midden in een' volzin; dan blijft zij onbewegelijk en het schijnt alsof zij gedurende eenige minuten geheel wordt bezig gehouden door eenig belanginboezemend schouwspel. Ik volg de rigting van haren blik, maar klaarblijkelijk beschouwt zij niets zigtbaars rondom ons. Hare gelaatstrekken duiden geheel ongewone en onregelmatige aandoeningen aan. Men raadpleegt ten laatste den geneesheer. . . . . . Ziehier hoe geertruida tracht weêr te geven wat zij gevoelt. ‘Eerst,’ zegt zij ‘is het als kwam er een luchtstroom door mijne hersenen, en dan... Zie, noch hoor ik u meer; mijne gedachten zijn elders bezig. Kom ik weder bij, dan is het als hadde ik vele dingen vergeten, die in den tusschentijd zijn voorgevallen.’ De geneesheer houdt staande, dat het niets ernstigs is, en lacht om ons; maar hij heeft nog nooit eene crisis kunnen bijwonen. Er gebeurt niets in zijne tegenwoordigheid. Het is, als 't ware, opzettelijk.
Ik kan niet ontveinzen, dat geertruida begint te kwijnen. Het is als plukte zij de vroegrijpe vruchten van langdurige jaren studie, of dat een of ander gedienstig genie haar telkens met ingevingen bezocht. Dagelijks, als zij spreekt van dingen, die ik dikwijls gehoord heb, weet zij er iets belangwek- | |
[pagina 782]
| |
kends uit te halen, hetwelk ik er voorheên nooit in vermoed had. De klank harer stem is ernstiger; zij stemt heerlijk overeen met de redenen, die zij ons uren lang houdt. - Zij verhaalt al hare droomen: het schijnt dat zij werkelijk in onbekende landen heeft gereisd, in gelukzalige landen, in landen zoo schoon als de aarde ze niet heeft. Dan luister ik naar haar, en geraak in verrukking;...... maar eensklaps wordt ik door eene koude rilling aangegrepen, ik weet niet wat voor gevoel mij overmeestert, ofschoon ik de onverklaarbare bewustheid heb, dat in haren toestand geertruida zich langzamerhand van mij moet vervreemden, zich van mij moet scheiden. Zij betuigt echter volstrekt geene verkoeling in hare gevoelens te mijwaarts; integendeel, na hare aanvallen, zoodra zij weder bijgekomen is, toont zij gelukkiger te zijn, en, als 't ware, gerustgesteld door mijne tegenwoordigheid.
Alle geneesheeren raden eenstemmig het huwelijk aan.... Onze trouwdag is reeds bepaald.....
Ik hoop.... ik vrees. Na elken dag, die voorbij gevlogen is, zeg ik tot mij zelven: al weder een gevaar minder. - Ik zoude in afwachting van het bepaalde oogenblik wel willen slapen. Neen! niet slapen, maar krankzinnig worden door het wachten.
Eindelijk kwam de heugelijke dag, de dag bestemd tot de voltrekking van ons huwelijk. Het was een fraaije herfstdag. Nooit voorheen had de natuur mij zoo schoon toegeschenen. Lang liep ik buiten rond, voor dat ik geertruida ging opzoeken. O! welke zoete herinneringen uit mijne jeugd bestormden mijn' geest!... In bosschen, weilanden, heidevelden, overal ging ik, overal bewonderde ik; tot zelfs de vogeltjes vlogen, sprongen om mij heen, als wilden zij mij met vriendelijke nieuwsgierigheid met hunnen groet verwelkomen. En hoe was het, toen ik haar zag, haar, geertruida, mijne bruid? In de laatste dagen, was zij, als door een wonder van hare kwaal bevrijd; zelfs was niet het minste spoor in haar wezen daarvan merkbaar, en, wat nog meer te verwonderen | |
[pagina 783]
| |
was! zij was in weinige stonden een volmaakt beeld der schoonheid geworden: nog jong zijnde, bezat zij nu reeds die bijna ideale volmaaktheid in hare gelaatstrekken, welke men te naauwernood bij de schoonst gevormde vrouw op dertigjarigen leeftijd aantreft. Op onze bruiloft was niemand verzocht; niettemin, - en ik had het wel verwacht, - was de kerk als opgepropt met menschen. Er had eene ligte opschudding onder de nieuwsgierigen plaats; geertruida bloosde, boog het hoofd, maar ging met vasten tred naar het altaar. Mijne laatste ongerustheid was geweken. Twee merkwaardige bijomstandigheden, die gedurende de trouwplegtigheid voorvielen, mag ik hier niet onvermeld laten. Toen zij het plegtige ja zoude uitspreken, had er bij haar eene oogenblikkelijke stemverzwakking plaats; zij antwoordde slechts met eenen flaauwen klank; en toen ik den trouwring aan haren vinger wilde steken, bleef hare hand stil en werkeloos, zoodat ik eenige moeite had de gewigtige taak te volbrengen. Maar daar er in haar uiterlijk niets zigtbaar was, en er verder niets gebeurde, zoo hechtte ik hier weinig aan, en ik vergat het weldra. Het overige van den dag werd door niets gestoord. Hoe zal ik u een denkbeeld geven van mijne zegepraal, toen eindelijk de bruidskamer zich voor mij ontsloot? geertruida was half liggende, half zittende op het bed; zij wendde haren blik niet af, integendeel, zij lachte mij met goedaardigheid toe. Ik naderde haar langzaam, met een eerbiedig gevoel, ik knielde neder, en eene harer handen vattende, stortte ik mijn allergrootst geluk, mijne groote hoop uit, die sedert den ochtend mijne borst deed zwoegen. Ik zoude dus dag en nacht over haar waken; wat had ik nu te vreezen? - En ik maakte haar deelgenoot van mijne roemzuchtige verwachtingen, van mijne luchtkasteelen, van mijne ontelbare plannen; ik herhaalde haren naam: geertruida! ik zocht op eene dwaze wijze haar mijne liefde te doen kennen; ja, ik wilde woorden uitvinden, ik wilde eene taal spreken, die zelfs nog niemand vermoed had, eene taal, die...... Plotselings te midden van mijne verrukking gevoelde ik, dat ik verschrikkelijk bleek werd. Ik ging regtop zitten, als hadde eene slang mij gebeten..... Geertruida luisterde niet | |
[pagina 784]
| |
meer naar mij. Zij gaf elders acht...... Met vaste blikken zag zij in de ledige ruimte. Ik beefde aan al mijne leden. Ach! de vergetene kwaal, de geheimzinnige verwoester, de raadselachtige gast mijner dierbare, kwam eensklaps terug. - Ik wist maar al te wel dat, zoolang de aanval duurde, er niets te doen was dan te waken en geduldig te wachten; ik wilde dien avond, welken iedereen als den schoonsten van mijn leven beschouwde, het huis niet in opschudding brengen; het eenige wat ik deed, was eenige aanteekeningen maken, om ze later den geneesheer te kunnen geven. Maar ik ging niet lang voort. Naauwelijks waren er een paar minuten voorbij.... Geertruida slaakte een' kreet, knipoogde geweldig, en wierp een' zoo wilden blik op mij, dat ik, als voor een opgeheven scherpsnijdend zwaard terugging, tot midden in de kamer. Tot driemaal toe, volgde op het krampachtige knipoogen die verschrikkelijke blik. Daarna strekte zij de armen uit, en wierp zich achterover. Ik overmande mij, ik liet den schrik varen, die mij als aan den grond genageld had gehouden; ik snelde op haar toe.... - Helaas, ik kwam nog te laat, om haren laatsten ademtogt op te vangen; ik omarmde..... een lijk!....... Moet ik het bekennen? Waarom niet! Welnu! de toorn was bij mij sterker dan de smart!.... Zoo was het. Ik weende niet, ik stikte...... Ik was woedend op den dood, als ware hij een wezen van vleesch en been, ik beschuldigde hem van bedrog, van arglistigheid. Ik daagde hem uit. Alle verwenschingen, die mijne jaloerschheid konde uitdenken, waren tegen hem gerigt! En bovendien! heb ik de doode zelve ook niet beschuldigd, geertruida, mijne geertruida, die immers weêrstand had moeten bieden, die had moeten strijden, en die was heêngegaan.... zonder mij vaarwel te zeggen!!.... Maar naauwelijks was dit heiligschennende verwijt geuit, of, als een stortvloed, kwamen verschrikkelijke wroegingen in mij op: ik werd tot in de ziel verteederd. - De droefheid zegepraalde... Geertruida!... mijne waarde... mijne lieveling!! mijn alles!!!.... Langzamerhand werd ik weder bedaard. Ik legde het lijk | |
[pagina 785]
| |
in een' beteren stand en... drukte zijne oogen toe. Maar ik wilde nog niemand roepen; - het was mijn huwelijksnacht, en het was dus aan mij, mijne echtgenoot van één' dag te bewaken in haar huwelijksbed. Ik ging in eenen leuningstoel, regt tegenover haar zitten........ ik weende..... Te middernacht, - mogelijk was het reeds één uur, - meende ik, door mijne tranen heên, eene beweging te zien van den regterarm, die bloot op de dekens lag. Gij denkt misschien dat ik opsprong, en een' vreugdekreet slaakte. Neen, ik was al te bevreesd mij te vergissen. Ik boog mij voorover, zachtkens, zeer zachtkens, als een dief in den nacht; ik legde mijn oor met verbazend groote voorzorg op de borst van het dierbare lijk; ik luisterde.... Ik had toen eene speld kunnen hooren vallen!... Maar het hart was, helaas, onbewegelijk; de borst ijskoud!.... IJlings, greep ik een' spiegel van den wand; ik lag hem met vervoering op den half ontsloten mond: O! verschrikking...... geen wasem vertoonde er zich op. De arm evenwel bewoog zich nog steeds! Op nieuw liet ik mij in den armstoel vallen. Duizende vreemde gedachten, die nooit bij mij waren opgekomen, gingen in mijn hoofd rond...... De arm bewoog zich nog altijd. Het was eene mechanische, langzame, zeer langzame stootende beweging; zij was naauwelijks merkbaar, als die van den kleinen wijzer van een uurwerk. De hand ging, van het bed uit, in de rigting der nachttafel, waarop mijn potlood naast mijne portefeuille lag.... Een kwartier uurs verstreek; toen had de hand de nachttafel bereikt. Eensklaps trokken de vingers zamen, om het potlood heên; de beweging werd sterker, de hand greep het potlood en...... schreef. Toen bleef zij weder bewegingloos; en ik..... verslond het papier met mijne oogen; want geene menschelijke woorden kunnen de verschrikkelijke nieuwsgierigheid en te gelijkertijd den angst uitdrukken, die ik gevoelde.... Ik las in, slecht doch duidelijk geschreven, letterteekens deze woorden, die als in mijn hoofd gebrand werden: | |
[pagina 786]
| |
‘Ik beminde haar voor u, en ik heb haar u ontvoerd. Gij zult Haar eens wedervinden: dan zult gij begrijpen.’
Heb ik dat alles gedroomd? of moet men gelooven, dat de mensch in zekere zielsomstandigheden geplaatst, onder den invloed staat van geheimzinnige wezens? |
|