| |
Broeder en zuster.
Uit het Deensch vertaald, door S. de B....
Zij speelden aan de voeten van eene en de zelfde moeder; daar deelden zij vriendelijke woorden en liefkozingen, en als het avond werd en de kleine oogjes tot digtgaan begonnen te neigen, legden zij hunne lieve krulkopjes in haren schoot, en sluimerden in. Hoe dikwijls zaten zij niet, toen zij ouder werden, aan het zelfde tafeltje, spelend onder onschuldig gekout; en hoe dikwijls vond men hen niet, door den slaap overvallen, met de armen om elkanders hals geslagen, in de zon liggen op den grond; hoe eensgezind en aan elkaar
| |
| |
gehecht gingen zij te zamen naar school, leerden daar in het zelfde boek, waarin hunne vingertjes elkander al wijzende ontmoetten; en als ze over straat gingen, waar zoo veel gerij en geros was, hoe angstvallig en moederachtig bezorgd hield dan niet het kleine zusje, het jongere broertje bij de hand vast, wanneer er een wagen aankwam die wat harder reed dan gewoonlijk. En toen hij ziek lag, en de dokter gezegd had dat zijn zusje niet aan zijn bed mogt komen om niet zelve insgelijks door de ziekte te worden aangetast, hoe behendig wist zij dan niet partij te trekken van eene onachtzaam geslotene deur, om naar binnen te sluipen naar haars broeders bed en hem het mooije prentenboek te brengen, waarin hij niet lezen mogt, om niet zijne door de ziekte verzwakte oogen te bederven. En toen hij eindelijk weder op mogt zitten en in de huiskamer kwam, met hoeveel hartelijken ijver trok zij dan de tafel digt bij zijnen stoel, en zette al het speelgoed op, dat zij niet aangeraakt had zoolang hij ziek had gelegen; en hoe rijkelijk voelde zij zich beloond toen hij haar toefluisterde dat hij, terwijl hij zoo ziek lag, zooveel medelijden had gehad met alle andere kleine knaapjes, die ziek lagen en die niet zulk een lief en goedhartig zusje hadden als hij!
En de kleinen groeiden op; het spelen nam af en het werken toe. De knaap ging naar eene andere school, en met een gevoel van trots liet hij aan zijn zusje het eerste latijnsche boek zien, dat hij in zijn bezit had gekregen. Zij doorbladerde dat met een nieuwsgierigen blik, maar gevoelde er zich toch niet erg blijde over; zij was zoo bang dat hij meer van de boeken zou gaan houden dan van haar, en als hij dan eenmaal zeer geleerd was geworden, zou hij haar dan niet misschien geheel vergeten? Toen zij hem hare bezorgdheid dienaangaande mededeelde begon hij te lagchen en troostte haar met de verzekering, als hij eenmaal een geleerd man en professor geworden zoude zijn, dat zij dan zamen zouden wonen; zij zou dan voor hem het huishouden kunnen bestieren, en hij zou studeren en werken, en zoo zouden zij te zamen gelukkig kunnen zijn.
En hij studeerde vlijtig, bijna nacht en dag, zoo, dat de hoog blozende wangen eindelijk bleek werden; maar hij werd knap en kundig; en des zondags, als hij vrij was, ging hij
| |
| |
niet uit met zijne vrolijke studie-makkers, maar dan ging hij wandelen met zijne zuster en was trotsch op haar, wanneer zij naast hem liep. Hunne blijde, kinderlijke gelaatstrekken spiegelden het evenbeeld af van elkanders schoonheid; wanneer zij tegen den avond huiswaarts keerden met de handen vol bloemen, en moe maar jubelend den drempel bereikten, dan wenschten zij beiden, dat het maar spoedig weder zondag mogt worden!
Het knaapje werd jongeling en verliet de ouderlijke woning om zijne studiën verder voort te zetten en een knap en kundig man te worden. Het meisje bleef t' huis en ontwikkelde daar tot maagdelijke schoonheid. Hoe menige hartelijke brief bragt gedachten en heilgroeten over en weder tusschen broeder en zuster; en menigmaal, als de student in den nacht zat te studeren bij zijne eenzame lamp, gleed het boek uit zijne handen, en zweefden zijne droomende gedachten naar zijne zuster over, aan den huiselijken haard. Herhaalde malen werd die droom herschapen in werkelijkheid; wanneer de zomer de boeijen geslaakt had van de waterstroomen, en bloemen spreidde over beemden en velden, en de blijde zonnestralen het spelen op den vloer in de oude, welbekende huiskamer, dan bragt hij ook den broeder t' huis voor eene reeks van genoegelijke vacantie-dagen.
Wanneer de verborgene schatkameren der wetenschap, welke de jongeling zoo lang met onwederstaanbaar verlangen gezocht heeft, zich eindelijk voor hem ontsluiten, gaat het hem niet zelden gelijk de legende ons verhaalt van den gelukkigen vinder, voor wien de bergheer zijne mijn-aderen openstelt: hij zamelt meer dan hij in staat is te dragen, en afgemat bezwijkt hij onder zijne vracht. Hij gunt zich geen tijd; zijn geest, die al den rijkdom der wetenschap voor zich ziet liggen, vindt het leven te kort om zich dat alles toe te kunnen eigenen, en hij verkort het nog meer door zijne onmetelijke begeerlijkheid. De dag is hem niet lang genoeg, en hij neemt de uren te baat van den nacht, waarin het ligchaam rust behoorde te vinden, en de onvermoeide geest laat dien onmisbaren en trouwen helper nederzijgen onderweg.
Toen broeder en zuster elkander wederzagen, waren des jongelings wangen verbleekt, en ingevallen zijne kaken; in zijne oogen blonk een bovenaardsche glans, en vrijër en in
| |
| |
hooger sfeer bewoog zich zijn spreken. De menschen noemden zijne woorden poëzij; maar zijne zuster begreep dat ze een weerklank waren van de volheid eener betere wereld. Liefst van alles stond hij aan hare zijde, met haren arm om hem heen gewonden, omhoog starend naar het drijven van het vliegende zwerk, of de snelle wiekvaart volgend van een gevederden luchtbewoner, terwijl zijne gedachten rondzweefden in den helderen ether. Menigmaal sprak hij over het graf, en uitte dan den wensch, als hij daar eenmaal in neergelaten zoude worden, dat het hem dan gegund zoude zijn onder de lommerijke boomen te mogen rusten, waar de zon door het loover heen kon schijnen op den grafheuvel, de vogelen zingen boven zijn lijkgesteente, en de koele schaduw frischheid verzekeren aan de bloemen op zijn graf.... ‘O, hoe heerlijk moet het daar zijn en goed!’ zeide hij dan. En als hij zoo sprak kon zijne zuster hare tranen niet bedwingen, hoe noode zij hem die ook wilde laten zien, en dan knorde zij op hem, dat hij er aan denken kon van haar te scheiden. ‘Ik geloof,’ zeide hij dan met een dweepend lachje, ‘dat de hemel ons dan eerst nader komt, wanneer hij niet langer ledig en onbewoond voor ons is; wanneer wij daar diegenen weten die ons dierbaar zijn, hoe vaak mogen dan niet onze reikhalzende gedachten zich verheffen boven het aardsche.’ Doch somwijlen gebeurde het dat hij zijn hoofd liet rusten op haren schouder, en droeve tranen schreide over zijn jonge leven. Eindelijk werd er bepaald dat hij naar eene warmere, zachtere luchtstreek zoude reizen, naar Italië, om zoo mogelijk herstel te vinden voor zijne geschokte gezondheid. Hij wilde niet gaarne; hij wenschte ‘t' huis te sterven,’ te sterven in vrede; maar dat hielp niet, hij moest op reis. Ach, had zij ten minste slechts met hem mede kunnen gaan om hem te verplegen en op te passen - maar dàt kon niet geschieden!
Den avond vóór zijne afreis deden zij zamen eene wandeling alleen. Zij liepen zwijgend aan elkanders zij; want de gedachte aan die scheiding, waarvan zij den duur niet konden berekenen, doch die hunne bedroefde harten beschouwden als eene scheiding tot in de eeuwigheid - die gedachte sloot hunne lippen. Toen zij voor de deur van hunne woning terugkwamen bleven zij stilstaan, en staarden nog eens
| |
| |
omhoog naar den helderen hemel, waar hun oog op een langzaam voortzwevend, vonkelend sterrebeeld viel. De broeder vatte zijne zuster bij de hand, en zeide: ‘Ziet gij die heldere sterren wel daarboven! Die vier vormen een geheel en blijven bij elkander aan den hemel, terwijl die drie vooruitgaan en aan de anderen ten gids strekken in den starren-oceaan - wanneer die sterren bleek aan den najaarshemel staan, en de geel-gedorde boomen ze aanblikken, dan zal ik dood wezen of tot u weergekeerd. Wees nu tot zoolang geduldig en getroost.’
Hij vertrok naar de plaatsen waar het zacht is en warm, en waar de sneeuw des winters bijna beschouwd wordt als een spooksel der natuur. Doch er zijn harten, die te midden van alle genoegens en genietingen aanhoudend roepen: ‘Naar huis! naar huis!’ - Hij voelde zich alleen-staand en verlaten; hij vond er een zoet behagen in aan het strand te gaan om de schepen huiswaarts te zien stevenen, en hij benijdde hun dat geluk; wanneer hij de golven terug zag rollen van den oever, kwam de gedachte bij hem op, of niet een van al die golven de verre kust zou bereiken waar hij te huis behoorde. Hij geloofde niet dat hij lang meer leven zou; maar hij hoopte dat hij nog t' huis zoude komen, om daar te mogen sterven; onder de prachtige oranjeboomen was het hem een welbehagen, zich te verdiepen in gedachten over het stille studeer-vertrek of over de stuivende wintersneeuw in zijn geboorteland. Voor het welgeplaatste hart bestaan er duizenden banden, voor het onverschillige naauwelijks een of geen!
En de zuster zag elken avond op naar de Zevenster; en zij verbeeldde zich dat die zoo vertroostend op haar neerblikte. Daar kwam op zekeren dag een brief van heel ver weg; - hoe snel had die niet dien verren afstand afgelegd, was van stad tot stad gevlogen, was van hand tot hand gegaan, zonder dat iemand de looden zwaarte had gevoeld van de rouwtijding, die hij inhield! Maar toen hij in der zuster hand werd gelegd was hij zwaar als haar gemis, en het groote zwarte lak scheen haar aan te staren met innig medelijden en tot haar te zeggen: ‘Weet wèl wat gij doet eer gij mij openbreekt!’ - En toen zij den brief opende, toen was het of al die kleine lettertjes slechts noode te voorschijn kwa- | |
| |
men om haar in de melodij eener vreemde taal te verkonden dat haar broeder dood was, dat het zachte avond-windje van den zuider-hemel zijn laatste zuchtje had meegevoerd, dat eene vreemde hand des dierbaren oogen had gesloten, en eene vreemde aardstreek haren schoot had geopend, om den jongen pelgrim te doen nederdalen in zijn vroegtijdig graf. De brief hield nòg iets in: een lange haarlok, eene reliquie der smart en des doods.
De zuster is nu eene oude vrouw, en om hare slapen heen ligt zilverwit hair; zij heeft menig, menig jaar geleefd sinds dien tijd; zij heeft gerust aan eens anders borst, met liefde en trouw in eens anders oog, haar oog gespiegeld, en kindskinderen getroeteld op haren schoot. Maar de nagedachtenis van den speelgenoot harer kindschheid, van den jongen broeder die ver in den vreemde is gestorven, is haar altijd bijgebleven; menigmaal heeft een geliefd kleinkind, van haren schoot opgezien naar het prachtige zeven-gesternte, en haar gevraagd: ‘Hoe komt het toch, grootmoeder! dat gij altijd zoo bedroefd wordt als gij naar die sterren ziet?’ - en menigmaal heeft een geliefde kleine, met kinderlijke aandacht die zwarte hairlok beschouwd, die nu verbleekt is en verschoten, maar die in hare oogen nog al den glans bezit waarmede die eertijds prijkte op het dierbare jongelings-hoofd. Zij, de levende, is oud geworden; hij, de doode, heeft eene eeuwigdurend jeugdige herinnering nagelaten; en zij gelooft vast en zeker, wanneer eens voor haar de tijd komt dat wij alles, zelfs het dierste en beste, moeten achterlaten en het hemelteeken des doods ons voorlicht in het onmetelijk ruim der eeuwigheid, dat dan een paar innig-toegenegene, liefdevolle oogen haar tegen zullen stralen, en eene dierbare hand de hare zal vatten, om haar zalig in te leiden in het land der weder-vereeniging.
|
|