Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1860
(1860)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 767]
| |
den en nog vele andere lieden waren den geheelen dag bezig geweest om den maaltijd te bereiden, die hun moest worden aangeboden. De gastheer, die ze zoude ontvangen, en die aan het hoofd van den rouwstoet moest gaan, was nog niet aangekomen, maar hij werd tegen den morgen op het kasteel verwacht. De vermoeide dienstboden besloten naar bed te gaan; mijne grootmoeder, die lang op het kasteel had gediend, beloofde te zullen waken, en ik, haar oudste kleinzoon, die haar juist was komen bezoeken, kreeg verlof om den nacht bij haar door te brengen. Mijne grootmoeder was eene groote, ernstige vrouw; ofschoon zij 84 jaren telde, ging zij nog even regt en statig als immer; hare beschaafde manieren, hare ervaring en bekwaamheid maakten haar van groote dienst op het kasteel, waar zij gedurig werd geroepen. De meiden en knechts waren reeds lang boven; de huishoudster, die nog met mijne grootmoeder was blijven praten, ging ook heen, en wij waren alleen in de groote ouderwetsche kamer, waar een helder vuur in den haard brandde, en ververschingen stonden, om ons in de nachtwake te versterken. Mijne grootmoeder had beloofd mij de zaal, met de toebereidselen voor den maaltijd te laten zien, en toen wij alleen waren, herinnerde ik haar hare belofte, zij nam de lamp op en wij gingen uit de kamer en door een koud hol voorhuis in eene lange zaal, waar eene onafzienbare tafel met allerlei vleesch, en pasteijen, en vruchten en lekkernijen, en groote kristallen karaffen, en fijn geslepene glazen, en donker blaauw porcelein stond beladen. Wij gingen om de tafel en ik wist geene woorden te vinden voor mijne bewondering van al die pracht. Mijne grootmoeder sloot de deur weder, en wij gingen door het voorhuis terug naar de kamer, daar wij zaten. ‘Wilt gij nu ook de rouwzaal zien,’ vroeg zij, en toen ik toestemmend antwoordde, nam zij eenen grooten sleutel van de tafel en naderde eene breede deur tegen over den haard en ontsloot ze. Ik volgde haar. Daar stond de zwarte baar met de zilveren handvatsels en op dezelve de kist, waarover het met zilver geborduurde rouwkleed nederhing. Alle sieraden in de zaal waren met zwart floers bedekt, ook al de schilderijen, behalve enkele familiepotretten, die alleen verlof schenen te hebben, op het over- | |
[pagina 768]
| |
schot van den thans tot hen verzamelden bloedverwant te staren. Het was een akelig gezigt bij het flikkerend licht der waschkaarsen, en ik verlangde, dat mijne grootmoeder mogt terugkeeren. Maar nadat zij eenige minuten in diep gepeins aan den voet van de baar had gestaan, was zij naar eene groote, ouderwetsche, mahoniehouten staande klok gegaan, en terwijl zij haren arm met de lamp ophief, bleef zij op de wijzers en op den tikkenden slinger staren. Het licht van de lamp viel juist op den grijnzenden tijd, die met iedere beweging van den slinger zijne zeis naar zich toehaalde. Eene rilling liep mij over de leden, en ik riep mijne grootmoeder en zeide haar, dat ik verlangde, iets te gebruiken. Zij keerde zich om, en kwam, maar haar gelaat was zeer ernstig, en ik was blijde toen de groote deur toeging, en de sleutel omgedraaid, en veilig voor mij op tafel gelegd werd. Wij hadden reeds lang bij den haard gezeten, en mijne grootmoeder bleef nog altijd stil, en om haar uit hare droomerijen te wekken, nam ik eindelijk hare hand, en drukte ze, en keek haar vleijend aan. Zij glimlachte, maar nog ernstig, en zeide half luide: ‘die klok tikte toen hij geboren werd!’ ‘Wie grootmoeder?’ vroeg ik verwonderd. ‘Hij, de heer melville,’ antwoordde zij en toen ik haar vragend aanzag, begon zij het volgend verhaal, half tot mij, half met zich zelve sprekende: ‘Ik was nog zeer jong, nog een kind slechts, toen ik als weeze bij de melville's in dienst trad; ik voelde mij vreemd en verlaten onder de vele dienstboden, en ik weende bittere tranen, als ik aan mijne zachte, ernstige moeder, aan mijnen vrolijken; vriendelijken en zoo braven vader dacht, die ginds op het kerkhof sliepen. Er was slechts één persoon in huis, tot wien ik mij voelde getrokken; het was de oude, stille, ernstige hofmeester; maar ik durfde het hem niet toonen, omdat hij zoo stil en zoo ernstig was; ik geloof toch dat hij het bemerkte, want hij sprak tegen mij zoo als hij nimmer tegen de anderen plagt te spreken. Eens op eenen avond was er groote vreugde op het kasteel; er was een zoon en erfgenaam aan de melville's geboren. In de zaal, waar gij den maaltijd hebt gezien, hield men toen ook een gastmaal; de wijn schuimde in de glazen en de wanden weêrgalmden van toasten en vreugdekreten; vóór het slot op het plein | |
[pagina 769]
| |
stonden biervaten en tafels met brooden en vleesch, en de dorpelingen dansten en juichten onder de platanen. Al de vensters waren verlicht, en de vreugde blonk aan alle kanten. Het duurde tot laat in den nacht. Toen eindelijk alles stil werd, en lord melville en zijne gasten op hunne kamers waren, en de toortsen hadden uitgebrand, en de dorpelingen te bed lagen, moesten de dienstboden nog rond gaan, en de lichten uitblusschen en de vensterluiken sluiten. Ik was dáár in de zaal en had alles gesloten, toen de hofmeester, die de ronde deed, binnen trad. Het tikken der klok, die stond waar hij nu staat, had mij bij mijn werk zonderling in de ooren geklonken, en ik konde niet nalaten te zeggen: “hoe luid tikt die klok;” de hofmeester zag naar dezelve, en zeide somber: “Ja, pas is het kindje geboren, of de tijd tikt en tikt zijne levensuren reeds voorbij, en tikt voort zonder ophouden!” - “Maar waarom zoude hij dat niet?” vroeg ik schroomvallig; “hij brengt toch vele zegeningen, veel vreugde met zich mede.” - “Vele zegeningen en veel vreugde, ja, maar ook vele bittere droefenissen, vele hartverscheurende lessen; maar de mensch wordt er niet wijzer door, en laat den tijd snellen, en leeft voort zonder te denken, en zoo wijst hij hun einde, en dan!” - “En dan,” hernam ik werktuigelijk. - Hij keerde zich om, legde de hand op mijnen schouder, en zeide: “de tijd gaat voorbij, maar de eeuwigheid heeft geen einde, wee die zulks niet bedenken.” Die avond bleef mij altijd bij, en het voer mij dikwijls door de ziel, dat de tijd voorbij snelt, en dat de eeuwigheid nimmer kan eindigen, en ik sidderde, als ik zag, dat zoo weinig menschen zulks schenen te begrijpen. De kleine lord james bleef intusschen geen kind meer. Zijne ouders aanbaden hem, en lieten hunnen lieveling volkomene vrijheid; niemand sprak hem ooit tegen, niemand weigerde hem ooit, wat hij wenschte. Hij was wild en opvliegend, maar schoon en van een aangenaam wezen, dat hem alle harten won. De oude lord stierf, en zijne vrouw daalde ook ten grave. En lord james huwde eene schoone, beminnelijke lady, en bragt haar op zijns vaders kasteel, en zij gaven groote feesten, en waren vrolijk te zamen. Maar eens gebeurde het, dat een andere lord onzen heer beleedigde op eenen avond, toen zij lang te zamen bij den wijn hadden gezeten, en zij reden 's morgens vroeg uit, | |
[pagina 770]
| |
en een weinig later bragt men lord james bloedend en ontzield op eene baar. Hij werd in die zaal ginds gedragen, en zijne vrouw wierp zich wanhopend op het lijk, en hare vreeselijke jammerkreten klonken mij nog in de ooren, toen men haar reeds lang naar boven had gedragen, en zij moeder was geworden van eenen zoon, dien zij nimmer mogt aanschouwen. En dien avond, toen de grijze hofmeester daar stond aan de voeten van het lijk van zijnen meester, zag hij ernstig op naar de klok, die even bedaard, even regelmatig, even onverzettelijk tikte, als toen hij werd geboren, en hij zuchtte diep, en zag mij aan, en eene rilling liep mij over de leden. Het kindje bleef niet op het kasteel; het kwam bij eenen neef, die het opvoedde, en er zoo als men zeide, een bekwaam mensch van maakte; en wij zagen hem slechts enkele keeren, toen hij nog zeer klein was, wanneer zijn bloedverwant hem op een kort bezoek voor zaken medebragt; en als ik hem daar in diezelfde zaal, waar de klok altijd stond en tikte, zag spelen en rondspringen, dan werd het mij zonderling om het hart. Later, toen de hofmeester lang dood was, en weinig menschen meer aan lord james dachten, kwam lord charles met zijne bruid op het kasteel om het te bewonen. Hij was zeer jong, maar zij nog jonger. Ik woonde niet meer op het kasteel, maar bij alle bijzondere gelegenheden liet men mij roepen. Toen was ik er ook, en ik zag de lange stoet van rijtuigen met bloedverwanten en vrienden, die de intrede van het jeugdige paar kwamen vieren, en ik hoorde de scherts en het gelach, en ik zag de woelende paren zich onder de klok in vrolijken dans bewegen, en in mijne ooren alleen klonk haar getik, en sprak van dood en van eeuwigheid, en niemand der aanwezigen scheen zich om dien grijnzenden tijd te bekreunen, die toch zoo snel, zoo vreeselijk snel hunne oogenblikken telde. Ook niet lord charles en zijne bruid; hij was een bekwaam, zeer bekwaam man, en bekleedde spoedig de aanzienlijkste posten; zij eene vrolijke, wereldsche vrouw, met eene ontzettende menigte kennissen en vrienden, die zij moest ontvangen, of op hunne kasteelen bezoeken. En zoo bewoog zich de slinger al voort, en weldra hoorde ik hem tikken bij de geboorte van eenen zoon, en daarna van eene dochter. De kleine lord james was de oogappel van zijnen vader; lord charles was trotsch, en hij | |
[pagina 771]
| |
zag in hem den erfgenaam zijns naams en zijns rijkdoms. In zijne staatkundige beslommeringen verdiept, was hij koud en stroef in den omgang; doch lord james kende zijnen glimlach, maar ook hij slechts alleen. Nimmer zag ik lord charles zich vader toonen voor zijne dochter. En de moeder had het te druk om zich om haar te bekreunen, en zij gaf haar over aan eene Fransche gouvernante, die zich zelve en hare leerling den eenzamen tijd verdreef met romans en treurspelen. En zoo hoorde lady emma, die nooit de liefde des huisgezins had leeren kennen, die dezelve niet betreurde, maar toch ongebruikte krachten in haren boezem voelde gloeijen, dat er daar buiten in de wereld een gevoel was, hetwelk hare behoefte kon vervullen, en zij zag met verlangende blikken om zich heen. En toen zij de leerkamer verliet, en een kind nog, aan de zijde harer moeder in de feestzalen verscheen, had lord centham weinig moeite om haar, door welbekende zinsneden van zijne liefde te doen droomen, en de hare te verwerven. Lord melville zag gaarne den rijken, trotschen schoonzoon, en lady melville bezorgde bruidstooi en bruiloft, en lady emma droomde voort en waande zich het gelukkigste wezen op aarde. De huwelijksplegtigheid had in de zaal plaats, waar het lijk van haren grootvader gestaan had. Ik was op het kasteel om te helpen, en ik stond met de voornaamste dienstboden en mogt de inzegening bijwonen. Het sneed mij door het hart, toen ik het trotsche, hardvochtige gelaat van den bruidegom aanschouwde, dat slechts glimlachte als de blaauwe, liefdevolle oogen der jonge bruid er hem om smeekten; er was eene uitdrukking in zijn donker oog, die mij voor haar deed beven, en ik sidderde voor het lijden, dat de onverbiddelijke tijd zoude mede brengen voor het zachte, teêrhartige, verwaarloosde meisje. Zij verliet het kasteel en wij zagen haar nimmer weder, het arme zestienjarige bruidje; zij stierf na een jaar te gelijk met haar kindje, dat slechts even het licht mogt aanschouwen, en men zeide dat de hardvochtigheid haars gemaals haar hart had gebroken. En bijna terzelfder tijd werd lady melville weggerukt uit den onophoudelijken kring des genoegens; eene plotselinge ziekte maakte een einde aan haar leven; en vader en zoon stonden in die zelfde zaal, waar de vrienden, die thans met hen de doode grafwaarts gingen volgen, eenmaal hare intrede met vro- | |
[pagina 772]
| |
lijken dans hielpen vieren, en de klok tikte voort met luide waarschuwende slagen, doch te vergeefs, altijd te vergeefs; lord charles zag op zijnen zoon, den bloeijenden jongeling, en bleef onbewogen. Doch toen lord james nu twee jaar geleden, na eene vrolijke partij, de teugels niet zoo vast hield als gewoonlijk, en werd omgeworpen, en eenen schrikkelijken dood vond, toen zijn vader hem als een lijk bij de klok in de rouwzaal moest ontvangen, toen werden zijne haren grijs, ofschoon hij naauwelijks 45 jaren telde, en hij trok zich terug en leefde stil en eenzaam tot dat de dood hem onlangs verraste, en nu tikt de klok bij zijn lijk, doch voor hem is geen tijd meer!’ Terwijl mijne grootmoeder sprak, hoorde ik de klok in de rouwzaal door de geslotene deur, dof maar onophoudelijk tikken. Toen zij ophield klonk dat geluid akelig in mijne ooren, en het werd mij bang om het hart. ‘O grootmoeder, hoe vreeselijk,’ zeide ik angstig en borg het hoofd op hare kniën. ‘Vreeselijk voor degenen, die op den tijd alleen hopen,’ zeide zij ernstig, ‘maar,’ voegde zij er bij, en streek hare dorre hand teederlijk over mijne lokken, ‘niet vreeselijk voor degenen wier oog met blijde verwachting op de eeuwigheid is gevestigd. Zij zien het snellen des tijds met onbekommerde blikken, want zijne vleugelen voeren hen mede naar de oorden der eeuwige rust.’ |
|