| |
| |
| |
De gelukkige toekomst.
Uit het Deensch vertaald, door S. de B....
Van zijne kindschheid af aan was hij een minnaar van het water met de onrustige golven, van het meir met al die flinke, snel daarheen varende schepen, van de donkerblaauwe zee, bezaaid met witte zeilen: de voorspiegeling van het leven des zeemans vereenzelvigde zich met al zijne droomen. Des winters ging het nog zoo zoo, om school te gaan en lezen en schrijven te leeren; maar in den zomer, als het windje liefelijk door de openstaande ramen van het schoolvertrek naar binnen kwam spelen, dan was het hem te moede alsof de koelte hem een groet bragt van de zee daar ginder verre; het door de zon gegloeide scheepsdek en het geteerde touwwerk, waande hij te ruiken in de lucht die hij inademde, en het klapperen der zwellende zeilen meende hij te hooren - dan werd hem het schoolvertrek te eng, en zijne jeugdige borst werd vervuld van verlangen. Al zijnen vrijen tijd bragt hij door bij het tolkantoor en aan de haven; wanneer er een schip aankwam uit den vreemde, beschouwde hij dat met nadenkenden blik, en het verwonderde hem hoe het zoo onspraakzaam konde zijn en hem niets vertellen van die vele wondervolle maanheldere nachten, waarin de tropische hemel en de droomende zee zich aan elkanders borst sloten als in eene innige omarming, of van de donkere, storm- en onweervolle avonden, wanneer de verbolgene winden het voortzweepten over het schuim der golven. O, hoe benijdde hij de vrolijke, door de zon gebruinde matrozen, die over de reiling heen op hem nederblikten, of uit de hooge raas, waar zij hun werk verrigtten in het want. Wie was gelukkiger dan hij, dus over het zilte nat te mogen vliegen, met eenige zaamgebouwde planken onder de voeten en eenige uitgespreide wieken van zeildoek boven het hoofd!
Wanneer het dan avond werd sloop hij mismoedig terug naar het kleine, nette huisje in een der buitenwijken, waar
| |
| |
zijne moeder, die juist haar zwaar dagwerk volbragt had, hem ontving met duchtig knorren wegens zijn lang uitblijven en slenderen langs straat. En wanneer hij haar dan had geholpen de zware emmers water te dragen, de zwaar beladene drooglijnen in te halen uit het bleekveld, en de bloemen in het tuintje en de balseminen en geraniums in de potten voor het raam te begieten, en wanneer dan het avondeten was genuttigd, dan was zijn grootste genoegen om op een houten bankje te gaan zitten aan de voeten zijner moeder en te luisteren naar hetgeen zij vertelde van zijnen vader, die heengegaan was en nooit terug gekomen. Velerhande waren de beelden, die de goede vrouw te voorschijn bragt met de tooverlantaarn van haar geheugen - nu eens van den bruiloftstoet met de twee wapperende Dannebrogs-vaandels, de vele, sierlijk getooide zeelieden met hunne korte baaitjes, witte hoeden en roode broeken en met hunne liefsten aan den arm; dan eens van den dag, toen de vader te huis kwam van eene zeereis, en tot welkomst het knaapje in de wieg vond liggen; of wel somwijlen van het vreeselijke oogenblik toen zij bij den reeder ontboden was geworden, en die haar met eenige weinige, koude woorden mededeelde, dat haar man op den grooten oceaan op de uitreis overleden was, dat ze hem in zijn doodlaken gewikkeld en zoo neergelaten hadden in het diep der baren. Hier eindigde het vertellen altijd met moeders tranen, maar de knaap zat verdiept in gedachten, en volgde in zijnen geest het doodlaken met zijn vaders lijk, neerzinkende in de diepe zee, gestadig dieper en dieper, donkerder en donkerder, totdat hij er op het laatst van duizelde. Somwijlen was zijne moeder niet te huis; dan hing zijn oog als geketend aan de kunstelooze schilderij die aan den muur hing, voorstellende eene brik in volle vaart, en hij stond in zijne gedachten onder die zeilen, en wenkte zijn vaarwel toe aan het land; dan weder begaf hij zich naar zijn zolderkamertje en verbeeldde zich dat hij zich in de kajuit
van het schip bevond, en dat het witte waschgoed, dat voor het raam heen en weer fladderde, de fladderende zeilen waren die heen en weer geslingerd werden door den storm. En meer dan eens gebeurde het bij zulke gelegenheden dat zijn hoofd van afmatting neerzonk op het raamkozijn, terwijl de slaap zijne oogleden sloot en hem in verrukkelijke droomen zijne vaart liet vervolgen.
| |
| |
Eens, op eenen schoonen voorjaarsdag, wandelde hij langs het bolwerk van de haven, beschouwde de schepen, en maakte waar hij kon een praatje met het zeevolk. De kleine glimmende hoed stond, echt op zijn zeemans, op het krulhoofd van den armen knaap, die daar draafde en dartelde in zijn hemdrok, zonder wambuis aan. Hoe blijde was hij wanneer de matrozen hem vroegen om eene boodschap voor hen te doen, of, wat nog beter was, om hen te helpen tillen en sjouwen. Nadat hij zoo hoe langer hoe verder omzwierf, kwam hij eindelijk eens bij een groot schip, dat juist bezig was eene lading in te nemen. De knaap stond lang aan den wal, met opmerkzaamheid alles gade te slaan. De wonderlijke gewaarwording in 's menschen ziel, die hem, bij het aanschouwen van de plek waar eens zijne lijkbaar of doodkist zal staan doet uitroepen: ‘wat is het hier stil en goed!’ of hem onder den lommerrijken boom, waar, zonder dat hij het nu nog weet, eenmaal zijne grafplaats zal wezen, in gedachten doet verzinken over het kalme en liefelijke en tot rust uitlokkende van dat plekje - die zelfde gewaarwording maakte zich thans ook van den knaap meester, terwijl zijn oog zich verlustigde om van den pas geteerden romp van het schip, waar de golven dartelden tegen de blinkende teerhuid aan, naar boven te loopen tot aan de wimpels, op de toppen der masten. Het onvermoeide zeevolk draafde heen en weder van en naar boord van het schip, dat gereed scheen te zijn om weldra te vertrekken; en de kapitein stond op het dek, bevelen gevende, en het oog latende gaan over alles. De knaap kwam hoe langer hoe digter aan den kant van den wal staan. Met eenen ernstigen blik nam hij alles, wat hij aan boord zag in oogenschouw, en het was alles volmaakt zoo als hij het reeds meer dan eens gezien had in zijne droomen, van de fraai beschilderde half-openstaande kajuitsdeur af tot den hond, die uitschoot aan zijnen ketting, telkens als een der matrozen voorbij kwam draven. De kapitein kwam naderbij, leunde
over de reiling heen, en zijn oog viel op den knaap, en de knaap zag hem aan. Zoo stonden zij eene poos zonder iets te zeggen. Eindelijk vroeg de kapitein: ‘Wat zoekt gij hier, jongen? Wacht gij op iemand?’
‘Neen, kapitein! maar ik ben een liefhebber van schepen, die zie ik gaarne!’ zeide de knaap, terwijl hij zijn glimmend hoedje afnam en dat ronddraaide tusschen zijne vingers.
| |
| |
‘Hebt gij geene ouders meer?’ vroeg de zeeman.
‘Mijne moeder leeft van haren handen-arbeid,’ antwoordde de knaap; ‘en vader is daar ginder gebleven...’ (dit zeggende wees hij ver weg naar zee.) ‘Ik zou ook wel lust hebben om het eens te proberen, maar moeder zegt dat ik nog te klein ben... Is dat waar, kapitein! ben ik nog te klein?’ vroeg hij met een schalksch, innemend glimlachje en staarde den zeeman goed in de oogen.
‘Hm, hm,’ zeide de kapitein; ‘kent gij al iets van een schip?’
Nu voelde de knaap zich gelukkig; terwijl hij in één sprong aan boord stond naast den gezagvoerder, noemde hij met vonkelende oogen en blozende wangen, al de bestanddeelen van het schip bij hunnen naam: geen zeil, geen touw, geen houtje was hem onbekend, en de oogen van den kapitein volgden hem met welgevallen.
‘Ik ga eene reis doen naar Brazilië,’ zeide hij, ‘hebt gij zin om meê te gaan; maar wij blijven lang onder weg, en wij hebben niet altijd goed weer.’
Het antwoord van den knaap was een luid gejubel; hij greep des zeemans harde hand, en drukte die tegen zijne lippen; doch eensklaps verstomde zijne blijdschap, en met droeve stem zuchtte hij: ‘Maar mijne moeder!’
‘Wij zullen met haar gaan spreken,’ zeide de kapitein, legde de pijp neder, en zette zijnen hoed op.
Des anderen daags morgens waaide er een frissche en gunstige wind, en het schip ‘de gelukkige toekomst’ stevende met volle zeilen de haven uit. De reis ging naar Brazilië over den wijden oceaan, en verscheidene maanden zouden er verloopen, eer men weder het anker zou laten vallen in de wateren die het dierbare vaderland besproeijen. Doch: ‘vooruit maar!’ floot de wakkere wind; ‘frisschen moed!’ glimlachte de helderstralende zon; ‘vaarwel, vergeet mij niet!’ lispelde de rustelooze golfslag; en hoog in den mast hing de gelukkige scheepsjongen, wuivend met zijne roode muts, en schreijend van aandoening en blijdschap.
Daar ginds aan wal gingen al die menschen even stil en bedaard hunnen gewonen dagelijkschen gang; ze schenen als vastgekluisterd aan een en het zelfde plekje gronds, en zouden nimmer iets mogen aanschouwen van al het schoone, heer- | |
| |
lijke en wondervolle, dat de groote; wijde wereld in haren schoot bevat. Maar onder die allen bevond zich ook zijne dierbare moeder, die op de gansche wereld geene andere vreugde had dan hem, en die thans daar zat met haar aangezigt voorovergebogen en verborgen in haar van tranen doorweekten voorschoot. ‘Lieve moeder, dierbare moeder,’ fluisterde hij in den wind, ‘vaarwel!’ Maar dat kon zij immers niet hooren! neen - maar het was of zijn hart zich wilde losscheuren uit zijne borst en tot haar terug zweven, en dat voorzeker, dat moest zij kunnen voelen. Voelde zij niet, dat daar ver in de verte, zwevend tusschen water en wolken, een bodem heenstevende bevolkt met slechts een klein getal menschen, en dat er zich onder dat kleine getal één bevond wiens gedachten, liefdevol en zielsgenegen, aanhoudend bij haar waren in hare schamele eenzame woning, aan het eenzame nachtleger waarop zij des avonds, hare afgezwoegde leden neerstrekte ter ruste!... Ter ruste? Neen, helaas! wie weet hoe menigen nacht zij daar zou doorbrengen, slapeloos, of in haren onrustigen slaap gestoord door bange droomen of door het gehuil van den storm over het dak heen en in den schoorsteen!
Ja, één nacht vooral was voor die moeder, een vreeselijke nacht van zielelijden.
Het was een nacht in het jaargetijde der lente; maar de lucht was zwart en dreigend, en alles was stikdonker. De storm woedde met breidelloos geweld door het ruim der wolken en zweepte die voort van den eenen kant van het uitspansel naar den anderen; de maan vertoonde zich slechts nu en dan eens een oogenblik, als om te toonen dat zij slechts zwichtte voor de overmagt der woedende elementen, en de matte stralen, die zij dan door de ramen heen wierp in het vertrekje der moeder, zweefden flaauw en onbestemd eenige sekonden over den vloer heen om dadelijk weder te verdwijnen. Het kleine woonhuis stond te beven en te schudden; telkens vielen er pannen, van het dak af, met geweld in den tuin neder; de deuren werden heen en weder geschud als door eene onzigtbare, verwoede hand, en een akelig gehuil weergalmde zonder einde in den schoorsteen. De moeder lag wakker op hare legerstede; zij rigtte zich ten halve overeind, vouwde de handen zamen, en riep uit in haren angst: ‘O, mijn kind,
| |
| |
o, mijn lieveling! waar zijt gij in dezen verschrikkelijken nacht?’ En zij wierp een blik op zijne slaapplaats, die thans ledig stond; zij wilde zich zoo gaarne verbeelden dat alles slechts een droom was, en dat zij wel degelijk zijn aanminnig kopje daar zag rusten op het kussen; maar het was verbeelding, alles was ledig! En niemand was daar om haar een woord van geruststelling toe te spreken, geen troost van menschen, geen deelneming van menschen! - Zij vouwde de handen zamen en bad luide tot God om behoud van het leven, voor haar kind in dezen angstwekkenden nacht; zij bad dat zij hem weer behouden aan haar moederhart zoude mogen drukken, zij bad luide - o, jammer voor de gewaarwordingen eener moeder - bijaldien hij omkomen moest, dat dan zijn doodstrijd kort mogte wezen en zijn stervens-uur zacht.
En waar was de knaap, terwijl deze innige gebeden om zijnentwil opstegen ten hemel? Zie, midden op den grooten, onstuimigen oceaan, waar de storm de baren omhoog stuwt tot bergen, daar slingert zich het ligte vaartuig door het schuim der golven heen, met de snelheid des bliksems. De ondergeschikte is herschapen geworden tot heer en meester; het nog kort geleden spiegelgladde watervlak, dat kalm en gedwee het vaartuig daarheen liet glijden naar het welbehagen van den stuurman, is eensklaps door het geeselen van den stormwind in woede ontstoken, en verkeert thans in een staat van breidelloos geweld. Het is als openen zich de afgrondskolken van den oceaan, peilloos diep beneden de oppervlakte des waters, om plotseling weer door een stortvloed van golven overstelpt te worden, die zij onder een akelig gehuil en gebulder omhoog slingeren tot hoog in de wolken; maar op dat zwakke vaartuig, dat als een speelbal is geworden van de verbolgene elementen, is een geest, die sterker is dan zij. Zie hoe al het zeildoek verdwijnt van de statige masten; zie eens dat kloekmoedige, koelbloedige gelaat van den man, die het roer omklemd houdt met zijne ijzersterke handen; zie opwaarts op de raas, met hoeveel onverschrokkenheid en vastberadenheid daar ieder zich vastgeklemd houdt aan het want. Houdt u goed, gij allen! in den greep uwer vingeren houdt gij het pleit omklemd van leven of dood; zet niet onvoorzigtig uw zoekenden voet neer, en wendt het duizelende oog af van het verzwelgende diep beneden u! Hoort gij dat gebulder
| |
| |
van elke windvlaag wel? Dat komt uit de verre verte, aanvankelijk met een woest gehuil, en vervolgens dof over de golven heenrollend, welker koppen het herschept in een wit blinkend schuim. Als in krampachtige stuiptrekkingen siddert het vaartuig aanhoudend her- en derwaarts, nu links, dan regts, gelijk een verdwaalde vogel, steunend in den worstelstrijd tegen den storm, en klappend met de wieken - het rijst weer omhoog, het zinkt weer gehoorzamend weg in de diepte; en in dat gehoorzamen ligt de redding, het klieft op nieuw weer de baren!
Maar wat stort daar eensklaps uit de ra neer in de zee? Het schuim dartelt omhoog en verbergt het; maar het komt weder boven. De wolken breken, en de maan werpt een matten straal naar omlaag, een meewarig glimlachje om te doen zien wat er gevallen is. Het is de knaap, die de blaauwe golven zoo lief had, hij is neergestort in haren bulderenden schoot. En zij hadden hem te lief, dan dat zij hem weder los zouden hebben gelaten. Vruchteloos staren een aantal droevige gezigten over de reiling van het vaartuig heen; vruchteloos werpen zij lijnen uit - de kleine handen van den knaap strijden een magteloozen strijd om behoud van het leven; het gekrulde hoofdje, waarover de onzigtbare gebeden en zegeningen eener moeder zweven, verheft zich nog één keer in het flaauwe schijnsel der maan; doch spoedig is alles voorbij. Er vliegen nog eenige onbestemde gedachten door zijne ziel; hij verbeeldt zich dat hij de stem hoort van zijne moeder - ja, stil, arm kind! zij bidt voor u in de ure van uwen dood - en hij zinkt weg, diep, diep in het hart der baren. Één jammerkreet nog van den storm, één lichtstraal nog en één glimlachje van de maan - en het zilte graf heeft zich voor goed gesloten over het lijk van den knaap. En nu wordt alles daar stilte en ruste, en het schip bereikt weldra de haven!
|
|