| |
Een goed geweten,
door P. van de Velde Mz.
De zomermorgen was frisch en koel; de vogels hadden zich moede gezongen, maar de morgenwind werd niet moede; hij verborg zich nu en dan onder het digt gebladert, maar alleen om een oogenblik later plotseling en schalks voor den dag te komen en de bladeren in de hoogte te werpen; hij schudde de zware koppen der korenaren op 't veld heen en weêr, en strooide als een moedwillig kind den geur van 't pas gemaaide gras wijd en zijd om zich heen. Boven op den groenen heuvel stond een boeren knaap; een stevige, kracht- | |
| |
volle jongen; met de hand beschermt hij zijne oogen voor 't zonlicht, en overziet het voor hem liggende veld. Van verre ziet hij eenen rijweg, rondom door weelderige korenvelden en jonge boomen en door de in 't wild groeijende bloemen, aan de kanten der slooten omzoomd. En toch is 't nog niet lang geleden, dat het bloedige strijdgewoel zich hier liet hooren, dat de hoeven der snuivende paarden de thans met graan bedekte velden vertrapten, dat het gebulder der kanonnen de lieve vogels verschrikt naar andere oorden verjoeg, en dat de breede sloot zoo menigen krijgsman tot laatste rustplaats diende.
Spoedig worden de sporen van menschelijke daden in de natuur uitgewischt, maar in het leven der menschen duren zij voort en laten zich niet uitwisschen. Daarom is het oog van den knaap als beneveld; daarom rust er eene schaduw op zijn voorhoofd, terwijl hij het hoofd naar de andere zijde wendt en beneden in het dal ziet. Daar in de diepte ligt eene kleine boerenwoning, die er zoo netjes en goed onderhouden uitziet, en door een lief tuintje omgeven is. Hier wonen zijne moeder met zijne bruid, die spoedig zijne vrouw zal zijn, want de dag van 't huwelijk is reeds bepaald. Maar 't zijn niet de toebereidselen tot deze bruiloft, die alles in beweging brengen; neen! er zal een groot feest in 't dorp gevierd worden, want heden verwacht men de terugkeerende krijgslieden, de mannen, die 't vaderland hebben helpen verdedigen. Lang zijn ze afwezig geweest, en hebben allerlei ellende en gevaar doorgestaan. Eenigen zijn nog als gevangenen in 't vijandelijke land achtergebleven, en de meesten worden met een van liefde kloppend hart ontvangen, en 't gansche dorp maakt zich gereed tot het blijde feest des wederziens.
Maar waarom ziet jan er dan zoo treurig uit, als hoorde hij dat heerlijk gezang der vogels niet, als ware hij niet de gelukkigste van allen, hij, die een dubbel feest zal vieren? Waarom werpt hij zich onder dien boom op den grond en verbergt zijn gelaat in zijne handen?
Wij zullen 't u zeggen:
Levendig staat hem de dag voor den geest, waarop hij en zijn broeder, twee flinke knapen, op deze plaats bij een weenend meisje stilstonden. 't Was zoo armoedig gekleed, dat
| |
| |
het de verbazing der twee jongens opwekte; hunne nieuwsgierigheid werd deelneming en ze vroegen haar naar de reden van hare droefheid. Lang aarzelde zij, eer zij hun alles verhaalde, maar toen zij op 't gras bij haar gingen zitten, hare wangen streelden en niet ophielden met vragen, toen vertelde ze eindelijk, dat zij kort geleden in deze streek gekomen was. Aan de andere zijde des heuvels stond het huisje, waarin hare moeder gewoond had; deze was gestorven, vreemde menschen hadden haar hier gebragt, en de gemeente had haar bij eenen boer eene dienst bezorgd, maar zij gevoelde zich zoo eenzaam, zoo verlaten! zij verlangde zoo naar dat huisje, dat daar eenzaam in de heide lag, maar ze durfde hare dienst niet verlaten.
Jan greep hare hand, zag haar ernstig aan en vroeg haar waarom zij toch zoo aan dit huisje gehecht was.
‘Ach!’ antwoordde het meisje, ‘er is geen tweede huisje zoo als dat! 't lag zoo eenzaam, nooit kwam er een eenig mensch, en buiten voor de deur was alles digt begroeid met roode heibloempjes. Als ik daar 's morgens zat, was 't daar zoo warm en zoo stil, en men hoorde niets dan 't gonzen en brommen van bijen en groote vliegen. 's Middags sneden moeder en ik het heidekruid af, bonden 't tot bezems en verkochten die dan in 't dorp. Digt bij 't huisje was een houten put; als men daarin keek, hé, dan was 't zoo donker, zoo diep en zoo koud, en als men den emmer naar boven trok, dan kraakte en knarste 't alsof hij niet naar boven wou, en als men hem dan weêr naar beneden liet vallen, o, dan duurde 't zoo lang, zoo lang, eer men hem weêr in 't water hoorde vallen. 's Winters zat moeder in 't kamertje en spon; de sneeuw bedekte bijna 't geheele venstertje, en men durfde zijn' neus niet buiten de deur steken, opdat die scherpe noordewind er maar niet in kwam, en zelfs als men naar de keuken sloop, om wat heideplaggen voor den kagchel te halen, rilde en beefde men van de koude. Als die lange, pikdonkere nachten kwamen, en wij zeer vroeg naar bed waren gegaan, om licht uit te winnen, lagen wij wakker, kropen digt bij elkander, luisterden naar elk geluid, en dan waren we blijde, dat we arm waren, en voor booze menschen niet behoefden te vreezen. Zou er nu wel ergens zulk een lief en prettig huisje zijn, als dat huisje op de heide?’
| |
| |
‘Jan wees in 't dal en vroeg: “Ziet gij daar ons huis? Ziet er dat ook niet mooi uit?”
't Meisje schudde 't hoofd. “Ja, voor u is 't misschien mooi, gij zijt aan dat huisje gewend, maar......”
“Ik zou dat huisje wel eens willen zien,” zeide willem, de andere broeder, die het bloeijende meisje met veel opmerkzaamheid had beschouwd: “zoudt gij den weg nog kunnen vinden?”
“Dat zou ik denken!” antwoordde de kleine, “als ik boven op den heuvel 't vee laat weiden, kan ik 't heel ver naar 't oosten zien liggen.”
Men kwam overeen, om den volgenden zondag te zamen naar de heide te gaan, ten einde al die schoonheden in oogenschouw te nemen; dit geschiedde, en langzamerhand werden die drie onafscheidelijke speelmakkers. Toen het meisje eindelijk grooter werd, nam de moeder der knapen, die weduwe was, haar in huis tot hulp in de huishouding en lize, die gewoon was om te werken, werd met elken dag vrolijker en aardiger. Jan maakte klompen voor haar, haalde water voor haar en hielp haar bij 't weven; willem maakte de muren van haar kamertje zoo wit als sneeuw, plantte bloemen voor haar raam en geen der broeders kwam ooit uit de stad terug, zonder 't een of ander voor lize mede te brengen.
Zij werden te gelijker tijd als lidmaat aangenomen, hoewel de broeders ouder waren dan zij; maar ziet, kort na deze gebeurtenis werd de rust en vrede tusschen de broeders verstoord.
't Was feest in 't dorp, en alle drie bezochten de herberg, waar de vrolijke jeugd zich aan den luchtigen dans overgaf. Lize, het bloeijende meisje, trok aller opmerkzaamheid; de zoon van den ambtman schonk haar bloemen, bood haar een lief zilveren ringetje aan en leidde haar het eerst in de rijen der dansenden. Hoe kwam 't, dat de duistere blikken der broeders elkander niet zochten, waarom openden zich hunne lippen niet tot eene gemeenschappelijke klagt? Waarom zeiden ze niet tot elkander, dat ze nooit hadden kunnen droomen, dat anderen het zouden durven wagen, om met hunne zuster te dansen, haar geschenken te geven en vriendelijke woorden toe te spreken? Waren zij 't niet, die haar 't eerst hadden ontmoet, die 't huisje op de heide met haar hadden
| |
| |
bezocht, en die haar zoo zeer beminden? Maar wanneer zij haar vroeger beiden zoo lief hadden gehad, waarom was een van de twee, dan nu zoo op eens te veel geworden? En toen lize, met een gelaat, schitterend van vreugde, naar hen kwam toe huppelen, willem's hand greep en smeekte: “Och, willem! waarom danst gij niet eens met mij?” waarom sprong jan toen met toornige blikken toe, greep woest hare hand en zeide: “Neen! 't verveelt me, om hier langer te staan! Lize, we gaan naar huis!” En toen willem zijnen arm om haar heen sloeg, den broeder zacht terug stiet en zeide: “Ga dan maar heen, jan! Lize en ik willen nog wat dansen!” toen stonden de broeders met opgeheven armen tegenover elkander, als waren zij bittere vijanden, en 't zou tot eene vechtpartij gekomen zijn, zoo lize door middel van hare tranen en smeekingen ze niet had gescheiden en met hen naar huis was gegaan.
Sedert dien dag vermeden ze elkander met blikken en woorden, maar verkeerden wederzijds in de grootste spanning.
Gingen ze naar 't veld, dan verlieten zij elkander niet, de een durfde den ander niet verlaten, opdat de een geen vriendelijk woord noch vriendelijken blik van lize mogt opvangen, waarin de andere niet deelde; zaten ze te zamen in de kamer, dan bewaakten ze elkander met Argusoogen en sprak zij te lang met den een', dan werd den ander 't kamertje te klein. Zoo bragt de jaloersheid, die vreeselijke hartstogt, de tweedragt in de eenmaal zoo vreedzame woning. De arme lize gevoelde het pijnlijke van haren toestand. Wanneer zij tusschen de twee maar eene keuze had kunnen doen? Maar geen der broeders had haar nog bepaald gevraagd, en beiden waren immers zoo vriendelijk en vol liefde jegens haar geweest! O, waarom kon die innige, vriendschappelijke betrekking, die in de jaren der jeugd had bestaan, niet altijd voortduren?
Groote gebeurtenissen op 't tooneel der wereld maakten eindelijk eene verandering in den toestand der broeders. Het leger van napoleon had vreeselijk geleden op den terugtogt uit Rusland; de koning riep zijne onderdanen te wapen voor vrijheid en vaderland. Als een loopend vuurtje verspreidde zich die roepstem van stad tot stad, van dorp tot dorp, en drong ook door tot de woonplaats der broeders. Willem las de woorden zijns konings voor; de blikken der broeders ont- | |
| |
moetten elkander weder voor 't eerst sedert geruimen tijd, en op zijne vraag: “broeder willen wij ten strijde trekken?” antwoordde jan met een vrolijk ja! en eenen warmen handslag.
“Maar!” riep lize uit, “gij wilt ons toch, hoop ik, niet beiden verlaten? Is 't niet genoeg, dat één......” maar op eens zweeg zij, want de trekken der broeders veranderden plotseling, en in den blik, dien zij wisselden, lag meer, dan woorden konden uitspreken, en lize gevoelde, dat zij beiden moesten vertrekken.
Zij greep hunne handen, legde ze op haar kloppend hart en zeide met eene door tranen verstikte stem, dat zij met God moesten gaan, dat zij voor hen zoude bidden.
Toen zij weder in haar stil kamertje gekomen was, weende zij bittere tranen, en bad God voor haar te kiezen, hem te kiezen, die haar 't gelukkigst kon maken, maar hare zuchten baden voor willem's leven.
De broeders gingen naar 't leger. Het woelige krijgsleven scheen hunne gevoelens meer op den achtergrond te plaatsen; zij werden vertrouwelijker jegens elkander, maar geen van beiden sprak over 't huis. Dikwijls wilden zij naar huis schrijven, maar iets, waarvan zij zelven zich geene rekenschap konden geven, hield hunne hand tegen; geen van beiden wilde den ander veroorloven het te doen. 't Was waarlijk eene verligting voor hen, als zij in den kogelregen stonden; daar waagden zij immers beiden hun leven, God konde kiezen, en dan zagen zij elkander aan en drukten elkander de hand. Moedig drongen zij op den vijand in en na de behaalde overwinning, waren zij beide ongekwetst.
Wederom had er een slag plaats, wederom zouden zij 't lot werpen tusschen leven en dood, en midden in 't strijdgewoel kwamen zij digt bij elkander. 't Was in eene kleine, door vijanden overvallene en geheel omringde schuur; zij zagen de bajonetten voor de deur schitteren en hoorden 't bevel der officieren om te vuren. Daar opende jan een luikje, dat aan het bosch uitkwam, en wist zich er uit te wringen. Willem greep den rand van de opening en wilde hem volgen. Maar een booze geest maakte zich van jan meester, hij stiet den broeder terug, sloot het luikje en verdween in 't bosch. In 't zelfde oogenblik hoorde men de losbranding der geweren. De kruiddamp deed de vlugt van jan geluk- | |
| |
ken, hij kroop aan alle leden bevende, dieper in 't bosch, en bleef eindelijk bijna bewusteloos op den grond liggen.
Toen hij weder tot zich zelven kwam, was alles stil om hem heen, maar weldra vertoonden zich eenigen zijner makkers. Nadat de verstrooide manschappen zich verzameld hadden, en ieders naam werd opgeroepen, ging 't hem als een dolksteek door 't hart, toen 's broeders naam genoemd werd, maar er geen “present!” volgde. Hij hoorde de anderen over hem spreken, maar had den moed niet, om zich in 't gesprek te mengen. Eindelijk viel het hem in, dat hij toch aan lize moest schrijven; dikwijls werd die brief begonnen, maar nooit voltooid; 't kwam hem voor dat zij ontdekken zou, dat dezelfde hand, die den brief had geschreven, zijnen eigen broeder aan den dood had prijs gegeven. Hij zag dus van 't schrijven af, en gaf eenen naar huis keerenden makker zijne groeten en 't berigt van willem's dood mede.
Toen de wapenstilstand was gesloten en jan verlof kreeg om naar huis te gaan, trachtte hij zich zelven moed in te spreken; hij wilde lize zoo gaarne wederzien, maar de gedachte aan haar, was geene vrolijke gedachte meer. Met langzame, zware schreden naderde hij 't huisje in 't dal, en toen lize hem te gemoet kwam, haar weenend gelaat aan zijne borst verborg, toen verwonderde het hem niet, dat zij weende, want zijn eigen hart was zoo zwaar, dat hij onder 't gewigt dreigde te bezwijken. Later werd het beter; hij dacht bestendig aan haar, en deed wat hij kon, om niet aan zijnen broeder te denken; somtijds kwamen die herinneringen echter ongevraagd bij hem op, vooral als hij toevallig door het bosch ging en voorbij den dikken boom kwam; want ziet in diens bast stonden hunne drie namen ineengestrengeld gesneden, maar niet minder was dit het geval, wanneer de moeder over haren besten, goeden willem sprak. Zooveel hij kon, vermeed jan den omgang met anderen, en de boeren konden zich niet genoeg verwonderen, dat die vrolijke jongen, in den oorlog zoo ernstig en afgetrokken was geworden.
Op zekeren avond toen hij met langzame schreden van 't veld huiswaarts keerde, zeide hij tot zich zelven: “ik wil gelukkig zijn, want zoo als 't nu met mij gaat kan 't niet langer, dan was 't nog beter, als ik maar bij willem in 't
| |
| |
graf lag.” Hij ging naar 't raampje, waar lize stond en naar hem uitkeek. Jan ging met zijnen arm in 't venster liggen en zeide: “hoor lize, we hebben nu genoeg om willem getreurd. Ik ben altijd goed voor je geweest; wil je mijne vrouw worden?”
Eerst keek lize naar den grond, maar eindelijk sloeg ze hare oogen op en antwoordde: “Ja jan! ik heb altijd wel gezien, dat 't met willem en u niet in orde was, maar ik wil je eerlijk bekennen, dat ik 't liefst willem tot man en jou tot broer had gehad, maar daar God gewild heeft, dat hij stierf, zoo is er niemand dien ik meer lief heb dan zijn broeder. Ben je daarmede tevreden?”
“Ik moet wel tevreden zijn!” antwoordde jan, maar zijn gelaat werd bleek en hij voegde er bij: “Je hadt me dat nu juist niet behoeven te zeggen, lize; geloof me, ik heb je even zoo lief, als willem je ooit kon liefhebben.”
“Ja, zie je jan!” hernam lize, “dat is nu eenmaal iets, dat niemand helpen kan; men houdt altijd van den een meer dan van den ander. Na hem ben je mij 't liefst, en al stond hij hier gezond en wel op deze plaats, dan zou ik nog niet vrolijk en opgeruimd kunnen zijn, als jij bij voorbeeld eens dood en begraven waart.”
“Stil, lize! stil!” zeide jan en zag schuw om zich heen; “laat ons aan den bruiloftsdag denken; moeder wordt alle dagen zwakker, en als zij sterft, kunnen wij niet bij elkander blijven, of we moeten getrouwd zijn!”
Na eenig over en weêr praten deed lize eindelijk 't venster digt en den ganschen avond werd er over dit onderwerp niet meer gesproken. Toen jan eindelijk, na lang wakker te hebben gelegen, was ingeslapen, werd hij door allerlei akelige droomen gekweld. Hij zag zijnen broeder; hij zag dat luikje, dat hij gesloten had en in zijn zweet badende, ontwaakte hij. “Ach God!” zuchtte hij, “waarom is al het gebeurde niet een droom!” Hij wrong wanhopend zijne handen en drukte zijn hoofd tegen den kouden muur. En toen de morgen aanbrak, ijlde hij naar buiten, naar den heuvel, waar hij lize voor 't eerst had gezien, maar hij verborg zijn gelaat voor den frisschen morgenwind en voor 't felle zonlicht, als wilde hij geen deel nemen aan de heerlijkheid Gods, die, zoo als hij dacht, door den goeden Schepper
| |
| |
voor hem niet bestemd was. Hij wilde slechts zijn gelaat verkoelen door den frisschen morgendaauw.
Maar daar werd zachtjes eene hand op zijn hoofd gelegd, en de vriendelijke stem van lize zeide: “maar jan, waarom zijt gij zoo moedeloos? wat scheelt u?” En toen hij het hoofd ophief en zij zijne gelaatstrekken naauwkeurig beschouwde, toen zette zij zich naast hem neder en omarmde hem vol liefde.
Gelooft gij lize, dat wij gelukkig kunnen worden? Zeg mij eens, gelooft ge dat in ernst?’
‘Waarom niet, jan? Wij zijn immers jong, we hebben elkander lief, we zullen alles doen, om met elkander de vreugde van 't leven te genieten, en als men dan daarbij een zuiver geweten heeft, waarom zou alles dan niet goed gaan?’
De laatste woorden doorboorden 't hart van jan met namelooze smart; hij werd zoo bleek als een lijk, en de bekentenis zweefde op zijne lippen, maar hij drong ze weder terug tot in 't diepste zijner ziel en zweeg. Lize zat zwijgend naast hem en luisterde; eindelijk riep zij uit: ‘hoor, de klokken luiden! Daar zijn ze, de terugkeerende soldaten. Ik ga naar moeder in 't kamertje!’
Toen zij vertrokken was, bleef jan in nadenken verzonken. Als men een goed geweten heeft, herhaalde hij onophoudelijk bij zich zelven: ‘Ja! dat is waar! Maar ik, die dat niet bezit, hoe zal ik ooit gelukkig en vrolijk worden? Al beminde ze mij boven alles, al wilde ze alles voor mij zijn, wat zou 't mij baten? Ik weet immers dat elke liefkozing eene misdaad, een roof is aan hem, die in 't graf rust, en als zij alles wist, zou ze mij van zich stooten, mij van hare deur verjagen, mij vloeken! Maar spoedig kan ze dat niet meer doen, wij worden echte lieden; voor 't altaar worden we man en vrouw - maar kan dit ooit geschieden? Als ik met haar door de kerk ga, als de klokken luiden, de kerk met bloemen en groen versierd is, en de toonen van 't orgel zoo plegtig klinken, kan ik dan vrolijk en opgeruimd zijn? kan ik 't laten, om gedurig om te zien, of zijne bloedige schim mij niet achtervolgt, en mijne bruid van mij afvraagt? En als de leeraar dan zegt: wat God vereenigt, mag de mensch niet scheiden! O, dan gaat het door merg en been, neen geen mensch - een schim uit het graf, - een geest - de wrekende geest van een vermoorden broeder - o, wil- | |
| |
lem! willem! sta uit uw graf op en neem mijne plaats in!’ -
Het angstzweet parelt op zijn voorhoofd! elke zenuw van den ongelukkigen zondaar trilt en beeft! Maar welk een engel uit den hemel knielt daar aan zijne zijde, strijkt de haren uit zijn gezigt, droogt het zweet van 't voorhoofd? Jan ziet op - ‘O! is dat de wrekende schim uit 't graf? of is 't willem? willem? - - Neen! die kan 't niet zijn, want op dat gelaat staat geene wraak, maar innig medelijden te lezen!’
Jan strekt de koortsachtig bevende hand uit en grijpt den arm zijns broeders. ‘Zijt gij het willem? Barmhartige God! zijt gij 't werkelijk?’
‘Ja! ik ben het, beste broeder!’ riep willem uit, ‘kom aan mijn hart!’
‘Dus zijt ge niet dood? Goede vader in den hemel! dus heb ik u niet vermoord?’
‘Stil, stil!’ zeide willem. ‘Luister: gij stiet mij van het venster naar beneden en dat was juist mijn behoud; ik viel op den grond en de kogels gingen over mij heen. Men nam mij gevangen, en nu ben ik ontslagen en kom bij u terug: Vergeef mij jan, dat ik zoo lang vergeten heb, dat wij broeders waren!’
Jan stond als aan den grond genageld; eindelijk slaat hij een enkelen blik ten hemel, maar in dien blik lag een hemel van geluk en dankbaarheid, en daarna viel hij zijnen broeder om den hals.
Zoo verloopen er eenige oogenblikken. Eindelijk vindt jan de noodige kracht, hij vat de hand zijns broeders, wijst naar het woonhuis en zegt: ‘Ga naar uwe bruid en wees gelukkig met haar.’ Vervolgens springt en tiert hij van blijdschap: ‘ik heb hem niet gedood, ik heb mijnen broeder niet vermoord! Hij leeft! O, goede God in den hemel, dank, dank!’
Hij kust de bloemen en omarmt de boomen, want zijn hart was zoo vol! Het groote geheim, de drukkende last was van hem afgenomen! Maar nu was 't hem ook duidelijk, wat hij moest doen.
De bruiloftsdag is aangebroken. De klokken luiden, de
| |
| |
kerk is versierd met bloemen en groene takken; de toonen van 't orgel kan men op 't kerkhof hooren. Zie! daar nadert de optogt! hoe feestelijk zijn zij allen met bloemen versierd! De bruid loopt tusschen twee mannen, elk hunner houdt eene hand van de bruid vast; de eene broeder geeft ze aan den ander. Lang hebben zij gestreden, wie het groote offer zoude moeten brengen; maar de een heeft eene zware misdaad weder goed te maken, en hij heeft de overwinning behaald. Zie, hoe zijne oogen vonkelen; zie, hoe vrolijk en opgeruimd is zijn gang, en welk eene innige vreugde daalt er even als een verkwikkende zonnestraal op zijn gelaat neder, als hij zijne regterhand uitstrekt en de bruid naar zijnen broeder geleidt. 't Is, als of zijne gansche ziel zich oplost in vreugde en dankbaarheid!
't Is avond in 't dal; de wind heeft zich ter ruste gelegd en elk blaadje met hem; 't is zoo rustig en zoo kalm dat men 't ruischen van 't beekje kan hooren. De deur van 't huisje, waar bruiloft is gevierd, is gesloten; de maan, die indringende maan, waagt 't alleen, om door dat bovenraampje naar binnen te zien, want 't avondkoeltje durft de rozen, die tegen den muur klimmen, in hare rust niet te storen.
Maar wie is toch die wandelaar met eenen ransel op den rug en eenen stok in de hand, die op den heuvel onder den grooten eik staat. Hij strekt de hand naar 't huisje in 't dal uit en neemt afscheid van die woning, want hij gaat in die wijde, wijde wereld; onwetend wat hem daar zal wachten. Maar waarom knielt hij neder? Waarom heft hij zijne handen als tot een gebed ten hemel? Is het mogelijk, dat hij den vader daar boven kan danken, terwijl hij alles vaarwel zegt wat hem dierbaar was, en met een opgeruimd gemoed dat alles kan verlaten, om in een vreemd land om te zwerven?
Ja! dat is mogelijk, want niets bestaat er dat den zwaarsten last zoo ligt maakt, en dat zoo geschikt is, om elke zucht in dank en zegen te veranderen als
een goed geweten!
Woerden, Julij 1860.
|
|