| |
Vensterbespiegelingen,
door J...... S.
Er is een genot waaraan tallooze menschen, ofschoon in verschillenden geest, zich overgeven. Ik bedoel de bezige ledigheid van zijne blikken door de kamervensters daar buiten te laten rondwaren. Hoe dikwijls legde ik de pen ter zijde en baadde het hoofd in de lucht, als een milde zephyr om mijne slapen blies en mijn geest zich verfrischt en
| |
| |
verjongd gevoelde. Dikwijls zag ik in de uren van den zomernacht naar den gesternden hemel op, en het vonkelen en flikkeren dier verre oorden verhaalde mij geschiedenissen van den schoonen hemel en de beschermende engelen daarboven; de schaduwen van den nacht stemden mijn gemoed gevoelig en ernstig, en de stilte der natuur deed elk onrustig gevoel in de bewogen borst zwijgen. Toen ik vroeger buiten woonde, tusschen de zware eiken- en lindenboomen, spraken deze in zulke uren tot mij als ernstige predikers, zoodat niet zelden een traan der zaligste ontroering, over de goedheid Gods het oog ontviel. De hemel met zijn afwisselend wolkenschrift, de stralen der zon, als zij over de groene velden lichten, het juichend gezang der vogelen, het rustelooze gewemel van ontelbare insecten, vooral het stille bloeijen en geuren der bloemen: - dit alles sprak zoo luide tot mijnen geest, dat hij met gedurig nieuwe gedachten antwoordde. En als ik dan weder het hoofd terug trok was het mij rustig, tevreden en zalig van binnen, als het kind dat van den vader schoone en roerende vertellingen heeft gehoord.
Maar ook de vensterbespiegelingen in de, met vele menschen bevolkte stad kunnen leerrijk zijn. Ook hier hoorde ik mij door veel, dat ik beluisterde, in eene treffende taal, die uit eenvoudige harten kwam, toespreken, en als ik veel verfoeijelijks zag, bleef mij toch de troost des gebeds bij het gevoel van medelijden voor ongelukkige menschen.
Wat ik in zulke uren bespiedde en beluisterde, wil ik eenvoudig en bont door elkander gemengd verhalen.
| |
I.
Ik bewoon een hoekhuis in eene kleine stad. Van de eene zijde overzie ik een plein, dat eene kerk omringt; de andere doet den blik vallen op een zijstraatje met armzalige gebouwen. Daar heerscht steeds een rusteloos gewoel, want de huizen bevatten zelden meer dan één vertrekje, dat dikwijls tot woon- en werkplaats, tot slaap- en eetzaal dienen moet, en daarom zwerft het jonger gedeelte der bewoners meestal door de steeg, en zelfs de huisvrouw zet dikwijls hare waschtobbe op een bankje voor de deur, en oude vrouwen zitten met de breikous in de hand op de drempels.
| |
| |
Mijn vis-à-vis is eene schoenmakersfamilie, met geen anderen rijkdom dan zes kinderen gezegend, waarbij de diakonie nog een jongen voegde, wiens ouders dood zijn en die nu mede tot het gezin behoort; want er wordt voor hem een gulden in de week betaald, en zooals de moeder zegt: ‘waar men voor zes kookt kan de zevende wel meeëten.’ En zoo was het: er moest genoeg zijn. Wel viel nu en dan de boterham, als bij het ronddeelen de beurt aan willem kwam, wat dun en schraal uit, maar het ging toch zoo tamelijk. Overigens mogt men den knaap wel lijden, en wie zou ook iets tegen het stille, schuwe kind kunnen hebben? Hij was geheel doordrongen van de waarheid, dat hij slechts uit genade het burgerregt in het gezin genoot, en dat het van zelve sprak dat de eigen kinderen hier een voorregt boven hem bezaten.
Slechts als willem niet ter school mogt gaan, was hij ontevreden, want hij geraakte ten achter, en zijne onderwijzers verweten hem dat hij niet leerde. Ook de predikant noemde hem een luijen knaap, die nimmer zijne les van buiten kende.
Toen ik van daag uit het venster zag, viel mijn eerste blik op willem. Mijn venster stond wat hooger dan de lage muur, die een naauw plaatsje omgaf, waar in een hoek een met pannen overdekte bergplaats voor een kruiwagen, eene waschtobbe en ander gereedschap was opgeslagen. In den donkersten hoek van die bergplaats zat willem met een boek in de hand. Het was Zondag. Alles was uit ter wandeling langs de rivier of in het plantsoen. Diepe stilte heerschte in de steeg, en zoo konden enkele woorden van den knaap tot mij doordringen. Hij herhaalde op kinderlijke leermanier tallooze malen weer dezelfde woorden, maar hield gedurig op, terwijl hij naar elk gerucht luisterde en bevreesd scheen te zijn.
Eindelijk klonk uit het huis eene luide; ongeduldige vraag: ‘willem, luije bengel, waar zijt gij?’
De eerste onwillekeurige beweging van den knaap was om weg te duiken en zich te verbergen. Toen de stem echter snel achter elkander en gedurig luider hem bleef roepen, schoof hij zijn boek onder het vest en knoopte dit zorgvuldig digt. Op hetzelfde oogenblik verscheen de pleegmoeder, ontdekte hem in zijn schuilhoek, en nu brak het on- | |
| |
weêr los. Zij haalde hem van achter de gereedschappen te voorschijn en schreeuwde den knaap zoo luid in de ooren, dat ik lust kreeg de mijne toe te stoppen: ‘Heb ik u niet gezegd op het kleine betje te passen en ze te leiden? In de plaats loopt gij weg en laat het arme worm schreeuwen of het een mes op de keel heeft. Maar wacht! als uw vader komt, die zal u betalen!’
Willem wilde zich verdedigen, met te zeggen dat betje had geslapen, maar dat baatte niet, en toen vergenoegde hij zich met den mouw langs de oogen te wrijven en stil te weenen.
Nu zag ik het tooneel door het opgeschoven raam van het huisje. Willem stond voor de wieg, schommelde ze heen en weder, boog zich over het kind, met blijkbare pogingen om het te stillen; toen dit niet hielp, nam de moeder het er uit, en kort daarna verscheen willem met het kind op den arm voor de deur. Hij lokte de graauwe en witte duiven, waardoor het kind spoedig tevreden begon te lagchen, terwijl het op zijn arm vrolijk heen en weder wipte.
Ik ging uit en liet in 't voorbijgaan eene peer in willem's hand glijden, en toen ik omzag, hield het kind de peer in beide handjes en bragt ze naar den kleinen mond; willem lachte daarbij vergenoegd en deed er toen ook een beet in.
Het was reeds tegen den avond toen ik terugkeerde. Tegen over mij was het levendiger geworden, want de schoenmaker was met de kinderen teruggekeerd, die nu op de straat heen en weder liepen. Betje sluimerde in de wieg. Toen ik mijn blik op de plaats liet vallen, zag ik willem op dezelfde plek met zijn boek in de hand. Op dit oogenblik stak de vader het hoofd door het raam, en vroeg zijnen oudsten jongen of hij zijne les al geleerd had. Mokkend mompelde deze eene verontschuldiging, ging langzaam in huis, zocht tusschen het schoolgoed, vond het boek niet, wierp alles ongeduldig door elkander, zoodat zijne lei op den vloer viel en kletterend in stukken brak. Toen kwam de vader en nu gaf het een groot rumoer - een luide klap aan het hoofd - luid schreijen met uitroepen vermengd, scheldwoordes vaders, zijne dreigende vraag naar het boek, en eindelijk werd ook willem's naam daar tusschen gemengd.
| |
| |
De knaap werd gezocht en spoedig was hij ontdekt. De gestrafte kasper schreeuwde onder luid weenen en snikken:
‘Heb ik 't niet gezegd? willem heeft mijn boek weg genomen, en dan moet ik het misgelden, dat ik niet leer.’
Nu kwam willem aan de beurt, en de vader riep: ‘Schaamt gij u niet, deugniet, u hier met een boek te verbergen en kasper van het leeren af te houden? Wat zijn dat voor kwade streken? Kom dadelijk uit uwen hoek!’
Willem zocht zich te verdedigen, met te kennen te geven, dat hij geen boek had.
‘Geen boek?’ viel de vader hem in de rede. ‘Waar is uw boek? Heb ik er u, toen gij 't eerst naar school gingt, geen gegeven?’
‘Ja, maar het was oud en er waren velen bladen uit,’ waagde willem te antwoorden.
‘Wacht, knaap,’ sprak de schoenmaker nu nog driftiger, ‘ik zal u leeren voor uw boek beter zorg te dragen. En was het dan noodig het boek heimelijk weg te nemen? En waarom hebt gij 't leeren tot nu toe verschoven? Waarom het niet al lang, waarom niet dezen namiddag gedaan, toen gij ledig hebt gezeten?’
Nu steeg een gloeijend rood naar willem's wangen; maar hij zweeg en liet zich tot straf in het zolderkamertje opsluiten. Onmiddelijk daarop zag ik den anderen knaap met het wedergevonden boek in de hand uit het venster liggen, en, terwijl hij zijne opmerkzaamheid tusschen de straat en het boek verdeelde, schreide willem zacht maar hevig voor het zolderraampje. - Stil, mijn jongen! herhaal in uw hart wat gij geleerd hebt: ‘en het zal u welgaan, en gij zult lang leven op aarde.’ Want gij zijt een goed, gehoorzaam kind, en doet wat uw leerboek zegt: ‘De kinderlijke onderwerping zijt gij ook allen schuldig, die de plaats van ouders bekleeden.’ Moge kasper morgen beter en vlugger zijne les kennen dan gij, bedenk dat de goede God uw gedrag ziet, arm kind, en de goedkeurende nota bij Hem is toch nog beter dan die bij onderwijzers of leeraars.
Waarom hebben deze heeren toch van daag niet eens door mijn venster gekeken?
| |
II.
Er zijn oogenblikken in het leven, dat de mensch zoo
| |
| |
gaarne in uitersten vervalt en zijne medeschepselen òf voor engelen òf voor duivelen aanziet, dat hij naar allen geloovig en vertrouwend de armen uitstrekt en ze aan zijn hart zou willen trekken, of teleurgesteld in zijn vertrouwen, overal slechts bedrog en boosheid ziet.
Ik had juist eene treurige ervaring opgedaan, met dof en somber gemoed zat ik in mijne kamer, en wreekte op deze wijze het kwaad, dat men mij had toegevoegd, aan mij zelven. De avond begon te vallen, zulk een kostelijke zomeravond, als na het gloeijen van de daghitte een verfrisschende adem door de lucht waait, die wij met lange teugen inademen.
Ik was opgestaan en naar het geopende venster getreden. Het gaf mij het uitzigt op het kerkplein. Elken avond vereenigden zich daar de spelende kinderen uit verschillende standen, en menig voorbijganger bleef lagchend staan, om het bonte gewoel te beschouwen. De vrolijke toonen, die tot mij overklonken, drongen mij als de reinste muziek in het hart en weldra was dit voor mij als het vreedzaam en vrolijk gelui eener heldere klok, dat mij uit innerlijke dofheid en onmagt tot levendig vertrouwen opwekte. Reeds was eene herschepping in mij volbragt. ‘Ja sprak ik tot mij zelven, het menschengeslacht is oorspronkelijk hemelsch rein. De kinderen toch zijn niet slechts het beeld der onschuld, maar de onschuld zelve.’
Voortdurend blikte ik op de woelende kinderen, tot allen in mijne fantasie met engelenvleugelen waren verheerlijkt, en ik mij onweerstaanbaar tot hen voelde henengetrokken. Ik volgde dezen drang en naderde de kinderschaar. Toen eenigen mij bemerkten, sprongen zij mij te gemoet, reikten mij groetend de handjes toe, en mijn hart juichte inwendig: ‘O, beminnelijke vriendelijkheid der engelen!’ Ik verlustigde mij in het vrolijk, dikwijls luidruchtig spel, en toen de ballen omhoog vlogen, de kinderen zich in een kring schaarden en ronddansten, sommigen zich op eene plank schommelden, anderen zich in den wedloop oefenden of allerlei scherts en kortswijl dreven, - toen was ik geheel aan het tegenwoordige ontrukt en in mijn eigen kindertijd terug verplaatst. ‘Onschuldige schepseltjes!’ fluisterde mijn hart, ‘hoe rein is uwe vreugde!’
| |
| |
Ik voegde mij bij eenige moeders, die breijende daarnaast stonden, en zag lagchend het vrolijk woelen aan. Daar werd ik twee meisjes gewaar, die ijverig pratend bij elkander stonden. Dat interesseerde mij en onbemerkt trad ik nader.
‘Ja als ik ook zoo vleijen kon,’ zeide de een, terwijl zij verachtelijke blikken op een verder afstaand meisje wierp, ‘en uwe moeder gedurig presentjes aan den meester zond, dan kwamen wij ook vooraan.’
‘Hebt gij opgemerkt,’ viel haar de andere in de rede, ‘hoe zij onlangs bij de les stotterde en niet verder meer kon. Maar de meester streek haar over het hoofd en zeide: ‘wees niet verlegen, zijt niet bang!’ Zij bang! - En als wij eens blijven steken dan is het: ‘Hebt gij weer niet geleerd? Ga heen!’
Ik had genoeg gehoord. Ik wendde mij van haar af en trad op de schuchtere maria toe, het doelwit der beide meisjes. Daar vloog een steen door de lucht. Ik zag hem, die hem scherp mikkend wierp, en hem die den steen ontweek. Vijandige blikken ontmoetten elkander, en een oogenblik daarna lagen beiden worstelend, plukharend en schoppend op den grond. Anderen voegden zich bij hen en vuurden de vechtenden aan. Er vormden zich twee partijen, en de strijd eindigde niet voor de een schreijend, met beide handen zijn bloedend hoofd vast hield. In de algemeene verwarring was de nieuwe speelbal van een kleinen jongen verloren gegaan. IJverig zocht hij onder de omvergeworpen planken. Ik wendde mij tot hem, om mede te zoeken. Daar viel mijn oog op een jongen schelm, die achter het kind stond, met eene spottende beweging den bonten bal tegen diens rug toonde, en - toen mijn blik hem trof - hem snel in den zak stak en geheel onbevangen zich omkeerde en heenging.
Op eenigen afstand speelden twee makkers met fraai gekleurde knikkers, die zij in een kuiltje trachtten te doen rollen, en wien dit gelukte, die was de winnende. Reeds was de schemering neêrgedaald, en de klokkeluider naderde, om naar gewoonte, de avondklok te doen weergalmen in brommende plegtige toonen. Verscheidene knapen drongen zich achter hem, om zich aan het klokkentouw te hangen, als het onder het luiden oprees. De een der spelenden
| |
| |
keerde zich met kinderlijke nieuwsgierigheid om, om naar den toren te zien, de ander schoot met den knikker, die echter het doel voorbij rolde. Snel greep hij hem op, legde hem in het kuiltje en riep: ‘Gewonnen! - Kom zet op nieuw, eduard!’
Ik had genoeg gezien en ging naar huis. Toen ik weer te huis was gekomen, zeide ik tot mij zelven: ‘Hebt gij eindelijk geleerd, de menschen regt te beoordeelen? Engelen zijn zij niet en de engelenvleugels ontbreken ons van de geboorte af. Goed en kwaad worstelt in het menschenhart om de bovenhand. Wilt gij geen geduld met de zwaken verkeerdheden uwer medeschepselen hebben, daar gij zelf zooveel toegevendheid behoeft? Is het de schuld der menschen, als gij hen voor engelen houdt, terwijl zij toch slechts menschen zijn?’
Dat was mijne ondervinding van dien dag. Of zij mij in de toekomst wijs, billijk en regtvaardig maken zal, weet ik niet. Maar ik wil de tooneelen op het kerkplein niet zoo ligt vergeten.
| |
II.
Ik ben in een afgelegen dorpje, om de verkwikkende genoegens van het landleven te genieten. Daar zag ik uit het venster ook iets, dat ik vertellen wil.
Daar ginds achter de beukenhaag staat een armoedig huisje, en reeds den geheelen dag zien wij eene oude vrouw rusteloos in- en uitloopen. Ik wil dit raadsel oplossen: Ieder uur verwacht de weduwe haren eenigen zoon te huis, die naar de naaste stad is gegaan, om voor het eerst een onderwijzersrang te halen. Lang heeft zij reeds gespaard, om, als hij zijn doel mogt bereiken, hem feestelijk te onthalen. Nu is alles gereed, maar haar hart klopt schier zoo luid als de Friesche klok daar aan den muur, die haar van daag zoo langzaam schijnt te gaan, alsof de tijd trager ware geworden. Zij luistert dikwijls met ingehouden adem, want de rijke boer, haar buurman, heeft zijn bruintje voor de kar gespannen, om den zoon der buurvrouw, dien hij gaarne lijden mag, een eind wegs tegen te rijden, hetgeen dezen zeker welkom zal zijn, want de stad is acht uren verwijderd.
Zoodra de oude vrouw vermeent iets te hooren, klopt haar
| |
| |
hart nog sneller. Eindelijk knalt het lustig in de verte, want de zweep van den boer is zijn posthoorn. Dit geluid wordt al hoorbaarder. Daar ziet zij de kar het huisje naderen. Haar zoon springt er uit, maar zij durft hem niet tegen ijlen; hij mogt er eens niet zijn ‘doorgekomen.’ Bange vrees beklemt haar hart; maar daar snelt de jongeling met een gelaat van vreugde stralend het huisje binnen, en roept, terwijl hij haar om den hals valt, haar toe: ‘Moeder! moeder! 't is goed gegaan! Ik heb een onderwijzersrang!’ En nu verheft de moeder het hoofd en slaat het oog naar boven; ontroering, met moederliefde gemengd, teekent zich op haar gelaat; zij drukt haren zoon aan het hart en zegt: ‘God zegene u, mijn kind, ach, waarom heeft uw vader dezen dag niet beleefd!’
Daarop licht een straal van moedertrots in haar oog, en met een gevoel van triomf ziet zij op den rijken boer, die getroffen aan de deur staat en dit tooneel gadeslaat. Hoe rijk gevoelt zij zich boven hem, den kinderloozen man. Maar dadelijk verkeert haar trots in ootmoed. Zij gevoelt zich bijna te gering om moeder te zijn van dien kloeken, schoonen jongeling, die nu den rang van het waardig ambt van onderwijzer en leidsman der jeugd heeft verkregen, in hare oogen het hoogste, waarnaar de vermetelste wensch voor zijn geluk zich konde uitstrekken. Ook de zoon is diep getroffen op dit in zijn leven zoo belangrijk oogenblik, en alle zorgen en ontberingen, welke de moeder zich om zijnentwil jaren lang heeft getroost, worden de vleugelen, die het dankgebed, dat stil uit zijne borst oprijst, omhoog dragen.
Zelfs de boer ziet en begrijpt wat in de harten omgaat, en nu de moeder de handen legt op het hoofd van haren zoon, met een zalig gevoel hem aanziet en hij haar met tranen in de oogen dankt voor wat zij ten zijnen behoeve deed en opofferde, nu besefte hij het in het binnenste van zijn hart: Akkers en weiden, huis en hof en geld - dat alles is niets tegen een braaf kind. Zulke tranen wegen tegen alle schatten op. Ouderzegen, hoe kostelijk zijt gij! Maar ook als een kind den zegen over vader en moeder uitspreekt, hetzij in het gebed of in daden der liefde, dan jubelen de engelen door het hemelruim, en het alzoo gezegende hoofd legt zich eenmaal, dubbel rustig neder tot den
| |
| |
eeuwigen slaap. Een avondrood van kinderlijke liefde daalt op zijn graf en verkondigt een hemelsch wederzien.
| |
IV.
Het is de vijftiende Augustus. De zon doet hare stralen verzengend nederdalen; de bloemen voor mijn venster laten half versmacht hoofd en bladers hangen; ik moet ze binnen plaatsen in de koele schaduw. Hoe moet het daar buiten, in het veld wel zijn! Geen droppel regen viel sedert vele dagen. Ik zou de visschen kunnen benijden in hun koel verblijf! Op de straat is het schier ledig; wie niet uitgaan moet, wacht den avond af. Slechts een dikke heer waggelt langzaam daarheen; hij draagt den hoed in de hand en wischt zich met zijn doek het voorhoofd af.
Juist tegenover mijn venster is eene tapperij; voor dezelve heeft eene fruitverkoopster hare tafel opgeslagen, welke door het uitstekende afdak beschermd wordt. Heerlijke, sappige peren lagchen mij zoo uitlokkend aan, dat ik begin te watertanden naar koele lafenis. In de deur der tapperij staat de dochter van den waard en klaagt aan hare moeder haren onleschbaren dorst. Deze lacht luid en zegt: ‘Ga in den kelder, domme meid! Gij hebt immers den sleutel.’
‘Wat helpt mij dat?’ antwoordt het meisje. ‘Bier is als olie in het vuur; het maakt mij nog dorstiger; ik wil geen droppel meer drinken! Geef mij liever een stuiver, opdat ik van appel-trien wat sappige peren kan koopen.’
Dit geschiedde, het meisje laafde zich met zigtbaar welbehagen aan de rijpe peren en klaagde niet meer over den dorst.
Eene wijle daarna wischt ook de fruitvrouw het natte voorhoofd af; de tong kleeft aan haar gehemelte. Nu roept zij het meisje, dat juist de derde peer nuttigt, haalt een stuiver te voorschijn en zegt: ‘Mina, breng mij eens een glas bier; ik kan 't niet meer uithouden van dorst.’ Het meisje glimlacht bij zich zelven. Het komt mij voor alsof zij de fruitvrouw uitlacht en denkt: ‘Triene zit daar bij de volle perenmand; dat wast alles in haren eigen hof en kost haar geen cent, en zij verlangt van ons bitter bier! Mij is 't wel! Het vat is haast ledig en het laatste moet ook gedronken worden; ik wilde het evenwel niet drinken.’ Zij brengt het glas met het kunstmatig verwekte schuim. De oude drinkt
| |
| |
met lange teugen en met een welbehagelijk: ‘Ha! dat is frisch!’ zet zij het glas ter zijde.
Maar ik zeg bij mij zelven: Zonderlinge wereld! Ieder begeert steeds datgene, wat hij niet heeft, en versmaadt het door anderen zoo benijdde, eigen bezit. Dikwijls gaat het mij ook niet anders. Wij zijn toch dwaze schepsels, wij menschen!
| |
V.
Wat schittert daar, als ik door mijn venster zie, op eenigen afstand tegen den blaauwen hemel, als eene gouden ster midden op den dag? Het is het vergulde kruis op den toren van het dorpskerkje. Waartoe dit armzalige kerkje hier, te midden van den schoonen ruimen tempel der schepping? Is de natuur niet de beste tempel om te aanbidden? - O, had gij gepasseerde Zondag met mij dat kerkje bezocht, trotsche wijze, gij zoudt deze vraag niet doen! Hier werden plotseling mijne omzwervende gedachten en gewaarwordingen tot kalmte gebragt. Ik gevoelde daar Gods vaderlijke nabijheid, ik gevoelde mij alleen met Hem. De kerkmuren hadden het ongestadige hart banden aangelegd, waarbij ik mij wèl gevoelde, en gelijk de natuur tot mij sprak van de heerlijkheid des grooten wereldscheppers, was mij dat kerkje met zijn kruis, het symbool van zijne genade in christus, waardoor hij ook tot den enkelen, in zijne groote schepping, tot den zondaar, die de orde der natuur verbrak, zich nederbuigt, om hem vergeving en ontferming, die de natuur hem niet leeren kan, te verzekeren. Maar ik wil het dorpskerkje beschrijven.
Vier graauw-witte muren, eene gewelfde zoldering, donkere verweerde, in lood gevatte vensterruiten, bruine van de worm doorknaagde banken en ruwe stoelen, een donkerbruine eenvoudige predikstoel, waarnaast het plankje hangt, dat de liederen aangeeft en waaronder het tafeltje voor den voorzanger staat, eene oude schilderij met de geschiedenis van den verloren zoon in den muur, waar weleer het koor is geweest, een orgel van eenvoudig maaksel, - dat is al de schoonheid.
En nu, ziet niet met verachting op die eenvoudigheid neêr, gij stadbewoners met uwe schooner en heerlijker tempelen. Als gij eens hier binnentreedt, buigt hier uwen geest voor God ter neder, naast den eenvoudigen boer, als gij Hem met ootmoed in het gebed ziet verdiept, of als de leeraar hem
| |
| |
spreekt van Grods liefde in christus voor den berouwhebbenden geloovige, de sporen van ontroering en ontkiemenden hemelzin bespeurt op zijn gebruind gelaat. Hier is alles gelijk, rijk en arm, hoog en laag, eenvoudig en geleerd, en niet zelden wordt daar de wijsheid der wijzen, beschaamd door een kinderlijk maar opregt gelooven.
Hoe vele duizenden hebben daar gebeden, sedert deze wanden staan! Hoe dikwijls heeft God daar getroost en geholpen, hoe menigmaal klonk daar het woord der verzoening voor ontroerde harten, dat der gestrenge vermaning voor den onheilige; hoe menig lofgezang steeg door dat nederig dak omhoog naar Gods troon!
Maar heeft 't bekrompen verstand daar niet vormdienst verrigt en zelfs de lippen niet menig gebed doen stamelen, dat die bidder niet eens verstond! - O, oordeel niet haastig noch gestreng: Bekrompen bevatting bij de godsvereering is nog geene loutere vormdienst. Het boeren moedertje mompelde misschien den leeraar woorden na, die zij niet verstond; maar zoo zij al niet wist wat zij zeide, zij wist toch wat zij wilde, en de God des hemels, die de talen van alle volken der aarde verstaat, weet ook wel wat zulk een moedertje bidt. En Hij, die alle menschenharten vormde, die de smarten schiep in het menschelijk gemoed, Hij weet, hoeveel de mensch kan dragen, Hij weet wat bij de ziekte van een stuk vee, voor den arme op het spel staat, en vertoornt zich niet, als deze bidt om het behoud eener eenige koe. Het juweel van vertrouwen in het hart van den eenvoudigen bidder, wordt in den hemel gezien en daar heeft het eene groote waarde.
En nu zijt gegroet, gij nederig klein dorpskerkje; ik verlaat het venster, hef de handen tot den Onzigtbare omhoog en mijne lippen fluisteren: ‘O God geef mij het kinderlijk geloof, dat mij door gindsch kerkje wordt gepredikt en dat daar zoo dikwijls verhooring, voor zacht gestamelde gebeden deed vinden!’
| |
VI.
Uit mijn bovenvenster kan ik daar bezijden de kerk eene doornen haag onderscheiden, die een ruim vierkant omgeeft. Dat is het dorpskerkhof. Zijn meestal de begraafplaatsen
| |
| |
buiten de dorpen en steden verplaatst, hier ligt de godsakker nog bij het bedehuis en is de oude gewoonte nog blijven bestaan, die de rustplaats der dooden met kerk en godsdienst vereenigde, opdat deze hun licht zouden werpen over de donkere graven. - Daar rusten de ontslapenen van het zoo moeitevolle leven en verbeiden den dag der opstanding. Daarnaast echter houden de levenden in hunne trouwe liefde, die over het graf reikt, de wacht, tot ook zij door hunne kinderen afgelost en ter ruste worden gelegd. Boven elke woning op dezen akker des vredes verheft zich een aardheuvel als het zachte dek voor het koude leger. Somwijlen zie ik 's zondags door mijn venster, oude lieden met kinderen aan de hand over het kerkhof wandelen. De kindschheid en de ouderdom zijn hier ook de regte bezoekers. De kindschheid moge hier de liefde leeren in hare edelste beteekenis en duurzaamheid, ook als ze niet meer verbonden is aan het aardsche aanschouwen. De ouderdom moge hier op de graven het afgelegde leven herdenken en zich aan de plaats gewennen waar ook hij weldra rusten zal. De kindschheid leere hier den ernst des levens kennen; de ouderdom herinnere zich menig graf van genoten vreugde, en als het in zijne ziel somber mogt worden bij het aanschouwen dier enge graven, rigte hij den blik naar dat kerkje, dat de godsdienst vertegenwoordigt, en opwaarts naar dat kruis, het symbool des christendoms, dat zoo licht en helder in de zonnestralen schittert, maar hij blijve dan met het oog niet aan dat kruis hangen, maar verheffe het geloofsoog der ziel tot Hem, die hem, na den levensdag vol moeite en strijd, ten volle met de vruchten wil verkwikken, die hij van den kruisboom ook voor hem heeft verzameld.
Daar op dat kerkhof zie ik geene trotsche monumenten, zoo als op de stedelijke begraafplaatsen; geene pronkende opschriften van namen, titels en onderscheidingen, welke aan gindsche overzijde niet meer gelden en tegen menigen bezitter welligt getuigen zullen; hier zie ik geene marmerzuilen naast ingevallen graven, alsof de aardsche afstand van arm en rijk, nog in den dood moet gelden, en christus zelfs in den dood nog niet Heer is geworden over het kleine, armzalige ik.
Stil en vreedzaam dorpskerkhof, op u zijn de rijke boer
| |
| |
en de daglooner gelijk geworden. Gij ligt zoo midden tusschen de kerk en het dorp, tusschen God en de menschen. ‘Blijf bij ons, de dag is gedaald!’ zeiden eens de Emmauswandelaars tot den Verrezene. Het hart haakt naar vereeniging met zijne geliefden. De plaats, waar hier het kerkhof ligt, voldoet zoo geheel aan deze innige behoefte; de dooden digt bij de kerk, de levenden digt bij hunne heengegane dierbaren. - Zoo dikwijls men naar het godshuis opgaat en het hart zich losmaakt van het aardsche gewoel, betreedt de voet het kerkhof, en het aandenken zweeft naar de ontslapenen. Kan de gemeenschap van het hier met het ginds, schooner uitgedrukt worden, dan door de ligging van den doodenakker tusschen dorp en kerk?
Zulk een vriendelijk dorpskerkhof, zonder hooge muren en ijzeren traliën, altijd open, dikwijls betreden, heeft iets weemoedig-vertroostends, dat de ziel stil en onderworpen maakt. De dorpsbewoners hier zijn al lang met hunne toekomstige woonplaats vertrouwd, en zoo dikwijls daar binnen het kerkje het weemoedig-schoone
‘Stille rustplaats van Gods dooden’
wordt aangeheven, wenden vele blikken zich onwillekeurig naar de groene linden, die het kerkhof omgeven en wier gewiegel door de kerkramen zigtbaar is, en menig hart verblijdt zich bij de gedachte, dat ook hij daar eenmaal zal rusten, in den troost die hem het evangelie schenkt.
|
|