| |
Laren en Penaten.
Wij hadden Pompeji bezocht, en vol van hetgeen wij aanschouwden keerden wij naar Napels, en gedurende de Cena liep ons gesprek slechts over één onderwerp, over de ouden en hunne gebruiken. Zoo spraken wij ook over hunne laren en penaten, en wij lachten over hunne ligtgeloovigheid, en toonden ons ver boven die zwakheid verheven. Slechts één onzer, de oude iman, schudde het hoofd, en wilde niet lagchen en spotten, en toen wij scheidden vóór den nacht, vatte hij mijne hand en sprak ernstig: ‘Beter het geloof der Romeinen aan laren en penaten, dan de losbandige vrijzinnigheid onzer dagen.’
En die woorden maalden mij door het hoofd, en klonken nog in mijne ooren, toen ik mij nederlegde om te slapen.
En ziet, pas waren mijne oogen gesloten, of een droomgezigt daalde neder, en vervoerde mijne zinnen. Mij dacht de oude iman naderde mijne legerstede, en vatte mijne hand, en zeide op denzelfden ernstigen toon van den vorigen avond: ‘kom en aanschouw.’ En als betooverd door zijnen blik, rees ik op, en hij sloeg zijnen arm om mij henen, en voerde mij mede, en wij doorkliefden de lucht, en zweefden over
| |
| |
bergen en dalen, tot dat wij in de omstreken eener kleine stad voor een eenvoudig, vriendelijk buitenverblijf nederdaalden. ‘Heden bezit gij de gaaf om in de gemoederen te lezen,’ sprak mijn geleider, terwijl wij langs een druk bezocht voetpad tot de opene deur naderden, en bij de deur hielden wij stand en sloegen de binnentredenden gade. Opmerkzaam doorzocht ik het gemoed van iederen voorbijganger, dat met verwonderlijke naauwkeurigheid voor mij open lag; bij dezen ontdekte ik winzucht, bij genen nieuwsgierigheid, bij anderen geheele onverschilligheid, maar bij niemand iets, dat mijne aandacht scheen te moeten boeijen. Reeds wendde ik mij tot mijnen medgezel, om hem te vragen, wat dit alles beduidde, toen hij mij aanstiet, en mij op eenen man wees, die niet zoo als de anderen vrolijk koutende, maar zwijgend en met droomerige blikken naderde. En ziet, naauwelijks had ik den vreemdeling aanschouwd, of er rezen twee gedaanten uit den drempel naast mij. Beide schenen krachtige, sterk gespierde grijsaards, zilverwitte lokken omgaven hun hooggewulfd voorhoofd, en ontzaggelijke baarden daalden op hunne breede borst neder. De een droeg een kleed, waarin de bontste en verschillendste figuren op eenen lichtgrijzen grond gestrooid waren, de ander een gewaad van eene effene paarsche zijde. De blik van den eerste was diep en doordringend, als schouwde hij door jaren herwaarts, die van den laatste zacht en boeijend, vol van dichterlijke schoonheid. Beider oogen waren op oesippus, den naderenden vreemdeling, gevestigd, en hij ontstelde bij hunnen aanblik, en bragt de hand aan het voorhoofd en draalde om binnen te treden.
En ziet uit de plooijen van het gewaad der twee grijsaards, schoten er plotseling nieuwe gestalten, en traden hun ter zijde en staarden zoo als zij, op den ontroerden oesippus. De eene was eene onuitsprekelijk schoone, liefelijke vrouw; er lag eene hemelsche uitdrukking in hare zachte, heldere oogen, en haar aanblik deed de innigste snaren, in het hart des aanschouwers van aandoening beven. Een rozerood kleed hing tot op hare voeten neder, en een krans van immortelles was om de donkerbruine lokken gewonden.
Naast haar stond een jongeling in een helder, groen gewaad; de frissche blos der jeugd lag op zijne doorschijnende wangen, een betooverende glimlach zweefde om zijne lippen,
| |
| |
en zijne blonde, krullende haren droegen een krans van wilde rozen.
En aan de andere zijde stond ook eene vrouw, wier zachtronde vormen een kleed van lichtgrijze zijde omhulde; hare houding was ernstig en majestueus, de grijze lokken onder den langen, witten sluijer schenen eenen hoogen ouderdom te verraden, maar een jeugdig vuur van kracht en liefde brandde in de heldere oogen, en de verhevenste glimlach verlichtte het geheele gelaat.
Nog zag ik een kind, een jongske, een aanvallig klein wezen, wiens onbestemde trekken onophoudelijk van uitdrukking wisselden. Onrustig liep hij heen en weder tusschen de overige groepen, en schikte aan zijn kleed van velerlei schakeringen, en staarde nu glimlagchend op eene kleur, om het volgende oogenblik weder eene andere te zoeken.
En naauwelijks had ik hen allen kunnen onderscheiden, of er opende zich eene ruimte tusschen de twee grijsaards, en zij hielden eene kast als eene camera obscura, en de anderen kwamen en bewogen de glazen, en er verschenen gedaanten, die spraken en schenen te leven. En iman wenkte mij, en ik las in oesippus' gemoed, en ziet, zijne ontroering bevreemde mij niet meer, want de wonderbare gestalten begoochelden zijne zinnen, en de beelden der camera obscura waren voor hem geene beelden, maar levende, werkelijke tooneelen, waarin hij zelf zich bewoog en ademde, en hij doorleefde nog eens den schoonsten tijd zijns levens, en bleek en droomend ging hij door de woelende menigte, die onverschillig en onnadenkend, de aandoening des vreemdelings niet eens vermoedde.
Het eerst aanschouwde hij het beeld van zijnen vader, zoo als hij vroeger, ook hier op den drempel gestaan had om hem te ontvangen, en in het beeld des grijsaards las de zoon al de regtschapene deugd, de kunstelooze vroomheid, de onbezwekene vlijt van den geliefden, en van de geslotene lippen schenen al de liefdevolle, ernstige lessen te vloeijen, die dezelve eenmaal tot hem spraken, en had de zoon ze nimmer zonder eerbiedige dankbaarheid vernomen, thans doortrilden zij zijn geheele wezen en wekten voornemens en gevoelens, die nimmer kunnen worden vergeten.
Doch de gedaanten weken terug, en hij trad naar binnen
| |
| |
en wij volgden. Met verhaaste schreden spoedde hij den trap op naar eene ruime achterkamer, die het uitzigt had op den tuin. En ziet de camera obscura plaatste er de kleine witte bedjes van voor dezen, en de groote klok, en de tafel, en de oude ernstige brigitha, en de poezele gedaanten zijner broeders en zusters, en zijne dierbare moeder, die uit een naburig vertrek trad om hare kinderen eenen morgenzoen te brengen, en hij zag de vrolijke kleinen in hare armen snellen, en hij zelf snelde mede, en hij voelde hare lippen op zijn voorhoofd, en hare zachte hand op zijnen hals, en hij zag in hare diepe, blaauwe oogen, en snikken bewogen zijne borst, en met moeite slechts kon hij ze bedwingen. En hij ijlde in de naburige kamer, bij de lage sofa zijner moeder, en hij zat naast haar, en hij hoorde hare vermanende woorden over een kinderlijk vergrijp, en hare opwekking tot deugd en tot godsdienst, en hare warme beschrijving der liefde des Zaligmakers en der zaligheid Zijns godsrijks, en hij voelde hare tranen op zijne wangen, toen zij diep bewogen zeide: ‘mijn kind, het zoude mij zoo innig leed doen, u daar niet te ontmoeten;’ en hij zag zich naast haar knielen en zijn hart bad heden vuriger, dan het weleer gedaan had. En wij gingen naar beneden in den tuin, die met genummerde voorwerpen bestrooid was, en onder den lindeboom vertoonden zich weder de groepen der kinderen, die zich door de paden verstrooiden, en juichten en lachten, en oesippus juichte en lachte mede, en hij zag zich, en hij voelde zich door den tuin rennen en spelen, en zich op het gras nederwerpen en uitrusten, en droomend opzien naar den hemel en peinzen aan de schoone toekomst, die vóór hem lag, en uit iedere bloem, uit iederen grashalm scheen hem een droom, eene gedachte zijner onbezorgde jeugd toe te wenken. Eindelijk rukte hij zich los en schreed naar binnen, naar de voorkamer. Zijn dwalende blik viel op eenen lessenaar met
eenen zwaren, ouden bijbel, en plotseling zag hij zijnen vader, de muts in de hand, het eerwaardige hoofd in aanbidding gebogen, den zegen Gods over zijne geliefden inroepen, en den bijbel openen en lezen, en zijne kinderen vermanen met ernstige, liefderijke woorden. En oesippus naderde den lessenaar, en legde de hand op den bijbel, en ik las de woorden in zijn gemoed, die er
| |
| |
met vurige letters in gegrifd schenen, ‘o mijn God, gij God mijns vaders, U wil ik dienen.’
En langzaam verliet hij het huis onder de menigte, die slechts onttooide kamers en ouderwetsch huisraad had onderscheiden, en ziet, toen hij den drempel naderde, scheidde zich van ieder der vreemde gedaanten een evenbeeld, eene schaduw, en deze bleven oesippus omgeven, en volgden hem in de verre gewesten, waar zijne bestemming hem riep, en waar zij, dikwijls ofschoon minder bestemd, de beelden zijner jeugd door hunne tooverkracht voor zijnen geest terugriepen en hem op zijnen weg als schutsgoden omgaven.
En de eerste gedaanten weken terug in het huis en verdwenen voor hunne oogen. Vragend zag ik op iman. Deze zijn laren, gene zijn penaten, sprak hij ernstig en vriendelijk. ‘En hun naam,’ vroeg ik dringend, ‘de naam dier zes schoone gestalten?’
‘Memorie is de naam des bontgekleerden grijsaards, Associatie die van den anderen. Liefde heet de met immortelles bekranste vrouw, en Godsvrucht de gesluijerde. De jongeling heet Hoop en het knaapje Verbeelding. Ziet zij zijn de huisgoden des christens, die hem van de wieg af omgeven en beschermen en leiden, indien hij ze niet willekeurig van zich verwijdert.’
En plotseling trilde de grond, en iman en al het overige week terug en ik ontwaakte op mijne legerstede in de Osteria te Napels, en ik wist wat mijn eerwaardige vriend den vorigen avond bedoeld had.
|
|