Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1860
(1860)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet opperhoofd der wilden.Een tafereel der zeden van Borneo.Men onderscheidt op Borneo beschaafde en wilde Dajakkers. De eersten vindt men over het geheele eiland verspreid, wonen in huizen en bebouwen rijstvelden; de laatsten treft men alleen in het midden van dat eiland aan en zijn wilden in den waren zin van het woord. Geene vaste woonplaats hebbende en geenerlei veldbouw uitoefenende, leven zij gelijk het wild onder de takken der boomen. Zij zijn in drie groote hoofdstammen verdeeld, de Punans, de Wutts en de Manketta's, welke onderling, wat spraak en zeden aangaat, zeer weinig van elkander verschillen. De Manketta's, waarvan in de volgende regelen sprake zal zijn, verschillen van de beide andere stammen weder merkelijk daarin, dat zij, met uitzondering van hun gelaat, over het gansche ligchaam fraai zijn getatoueerd. Met de aan de grenzen van hun gebied wonende beschaafde Dajakkers staan zij wel is waar in handelsverbindtenis en bestendig verkeer, maar deze laatsten moeten, in weerwil van die vriendschappelijke betrekkingen, met deze kinderen des wouds zeer behoedzaam omgaan; de geringste onaangename behandeling of bejegening leidt aldra tot bittere vijandschap, en dan ontwijfelbaar tot daden van wraak, die niet in het openbaar, maar integendeel heimelijk verrigt worden. De wilden betichten dan gewoonlijk verwijderd wonende stammen van de door hen bedreven gruwelen, en het valt doorgaans uiterst moeijelijk hun het tegendeel te bewijzen. Overigens onderscheiden zich deze stammen, wat den uitwendigen ligchaamsvorm en de kleur der huid aangaat, geenszins van de Dajakkers en Maleijers. Zeker reiziger, zich aan de grenzen van hun gebied bevindende, deed door middel der Dajakkers van Lunza, een stam der Punans uit de bosschen bij zich ontbieden. Het waren allen forsche, schoone, welgevormde lieden, met die indrukwekkende, sluwe gelaats- | |
[pagina 671]
| |
trekken welke men bij de Maleijers menigvuldig vindt. Voor het overige waren zij even als de beschaafde Dajakkers, van kleederen voorzien; de mannen droegen namelijk een doek of shawl om de heupen, de vrouwen een kleedje of rokje van nagenoeg twee span lengte. De stof dezer kleedingstukken bestond uit kunstig bereide boomschors, even zacht als fluweel. De akkerbouw drijvende stammen genieten, door den handel met deze wilden veel voordeel; de laatsten zijn onbekend met de kunst van het smeden, en kunnen alzoo zelve geene ijzeren wapenen, zoo als zwaarden en lansen vervaardigen, welke voorwerpen zij van de eigenerfde Dajakkers tegen stofgoud en slaven inruilen. Deze laatsten zijn geroofde kinderen, die zij in verwijderde streken listig stelen of soms ook met geweld rooven, welke kinderen in den regel bij gevallen des doods op de graven der gestorvenen geofferd, somwijlen echter ook in een stam opgenomen worden; terwijl de Dajakkers het onregt begaan, deze arme geroofde kinderen op te koopen, treft hen niet zelden de regtvaardige vergelding, dat kinderen van hun eigen stam op dezelfde wijze geroofd en naar andere streken van het eiland, onder dezelfde voorwaarden en tot hetzelfde doel verhandeld worden. De akkerbouwdrijvende stammen kunnen de list, geslepenheid en fijne zintuigen (gehoor, reuk en gezigt) dezer wilden niet genoeg roemen, hoewel hunne lafheid eveneens spreekwoordelijk is, en het is maar al te waar, dat zij nimmer een open aanval durven te ondernemen; doch ook de eigenerfde Dajakkers gaan op gelijke wijze met hunne veeten te werk, ook bij hen is arglistigheid de ware en eenige krijgstaktiek, ook zij overvallen vrouwen en kinderen, om den zoo vurig verlangden schedel derzelve, naar de dorpen hunner inwoning te kunnen brengen; zij bezitten echter niet die fijne zintuigen als genen, maar hebben daarentegen betere wapenen. De oorspronkelijke wapenen der wilde stammen bestaan uit werplansen, van harde houtsoorten en knodsen vervaardigd, met welke zij zoo bekwaam kunnen werpen, dat zelfs het vlugtende wild daardoor wordt neergeveld. Voor het grootste gedeelte bezitten zij echter tegenwoordig zwaarden en blaasroeren; de laatsten met kunstig aan het boveneinde beves- | |
[pagina 672]
| |
tigde ijzeren of houten spiesen voorzien (op de wijze van bajonetten). De opperhoofden bezitten allen dergelijke wapenen, welke van de eigenerfde stammen zijn ingeruild. Wanneer deze wilden een aanslag tegen een dorp of de bewoners van een afzonderlijk gelegen huis in den zin hebben, liggen zij weken lang in de omstreken op den loer. Gedurende dien ganschen tijd houdt zich een verspieder, wiens valkenoogen alles naauwkeurig waarnemen, in de takken van een of anderen boom verborgen. Zoodra hij bemerkt, dat het meerendeel der mannen zich naar het veldheeft begeven om te arbeiden, of dat zij tot eenig ander doel het dorp verlaten hebben, geeft hij zijn in het digte hout verscholen gezellen een teeken, waarna de overval plaats heeft; de vrouwen, die zich door de vlugt niet kunnen redden, worden om het leven gebragt, terwijl zij de kinderen tusschen zeven- en veertienjarigen leeftijd met zich voeren. Wanneer dan de mannen terugkeeren, vinden zij gewoonlijk alles in puin en asch verkeerd. | |
Het gezin van een Maleisch opperhoofd.In het zuidoosten van Borneo ligt het kleine Maleische dorp Tana-Mera, uit niet meer dan 10-20 huizen, of liever hutten bestaande. Deze vestiging vormt als het ware een voorgeschoven post der meer zuidelijk gelegen groote Maleische dorpen. Het opperhoofd van het dorp, pangerang mankoh, had zich hier eerst voor korten tijd gevestigd, wijl de grond en de bodem rijk was aan diamanten en goud; 12-13 Maleische gezinnen hadden zich bij hem aangesloten. De streek was fraai en vruchtbaar, gezond en vol natuurschoonheden, en welligt zouden reeds vroeger te dezer plaatse Maleische nederzettingen hebben plaats gehad, indien daaraan geen gevaar ware verbonden geweest, hetwelk vooral bestond in de nabuurschap van wilde stammen, wier gebied; ofschoon zonder bepaalde grenzen, zich tot hier uitbreidde. De bewoners van Tana-Mera hadden intusschen al die maatregelen van voorzorg en zekerheid genomen, welke zij nuttig en noodig achtten. Het dorp zelf was met eene hooge heining van palissaden omgeven, en de geheele omgeving, eenige honderd schreden ver, met vele dui- | |
[pagina 673]
| |
zende scherpe ranju'sGa naar voetnoot(1) beplant, die in het gras en kreupelhout verscholen, 2-3 duim hoog boven den beganen grond uitstaken, maar voor het bloote oog niet zigtbaar waren. Eenige smalle voetpaden, alleen aan de inwoners bekend, liepen door deze eigenaardig versterkte inrigtingen. Wee dengenen, die eene schrede zijwaarts van het pad deed: zijne voeten werden onfeilbaar door de scherpe punten doorboord. Eene nadering of overval gedurende den nacht was alzoo niet wel uitvoerbaar, tenzij dat de wilden zich met bijzonder voetschoeisel hadden voorzien, waartoe echter gewoon wildleder niet voldoende zou zijn, dewijl dit niet bestand is tegen die scherpe punten. Bovendien waren nog in de nabijheid der palissaden, en wel aan de buitenzijde 8-10 tamelijk diepe kuilen op verschillende plaatsen aangebragt, in den bodem waarvan eveneens lange spiesen van harde houtsoorten zijn gestoken, zoodat hij, die het ongeluk trof daarin te vallen, ontwijfelbaar gedood werd. Die kuilen waren ligt bedekt en niet zigtbaar. De 25-30 strijdbare mannen, die zich in het dorp bevonden, bezaten allen vuurroeren, en inderdaad, duizenden van wilden zouden het nimmer gewaagd hebben, zich met zulk een getal vuurmonden in aanraking te brengen. Op die wijze leefde men tamelijk zorgeloos. Daar men met de gewoonte der wilden bekend was, was het, ofschoon na veel moeite gelukt, met eenige naburige stammen handelsverkeer aan te knoopen, waardoor men met hen op nog al vriendschappelijken voet omging. De Maleijers ontzagen geenszins den tabak, voor welken de wilden eene hartstogtelijke genegenheid hebben, en gaven hun, behalve de waren, welke zij tegen stofgoud en galiga ruilden; nog kleine geschenken. Tana-Mera scheen dus op die wijze geenerlei gevaar te duchten te hebben, en pangerang mankoh droeg er roem op de eerste te zijn, die met de stammen der Wutts vriendschappelijken omgang had. De woning van den pangerang was het eenige eenigzins aanzienlijke gebouw in het dorp, en daarbij van tamelijk grooten omvang. Dit was dan ook noodzakelijk, want het | |
[pagina 674]
| |
strekte aan ten minsten een twintigtal menschen ten verblijf, namelijk 12-14 mannelijke dienstboden of leenmannen, die gedeeltelijk den ganschen dag in de mijnen arbeidden, verder eenige lijfeigene dienstmaagden, alsmede het gezin van den pangerang, dat uit zijne reeds bejaarde gemalin en zijne veertienjarige dochter manis bestond, een beeldschoon meisje, goedhartig en zachtmoedig van karakter, zoodat zij algemeen bemind was. In weerwil van haren jeugdigen leeftijd hadden de schoone oogen van manis bereids het hart van een jongeling zwaar gewond; doch de arme knaap, die zoo stoutmoedig de blikken tot de dochter van den pangerang had durven opslaan, kon zich helaas! op geene adelijke geboorte verheffen. Hij bezat echter andere voortreffelijke eigenschappen; hij was een uitmuntend goed schutter, moediger dan de meesten zijner landslieden en daarbij een knappe, welgevormde knaap. De jonge meisjes noemden hem het vurige oog, en kadehr had werkelijk schitterende oogen; geen wonder alzoo dat dit ook door manis was opgemerkt, die gaarne haar adelijken stamboom zou hebben vergeten, indien de vader in de verbindtenis met zulk een arm mensch had bewilligd. Dit liet zich evenwel van het laatdunkend en min of meer gierig karakter van den pangerang geenszins vermoeden; en daar zijne liefde voor de bekoorlijke manis zeer groot was, verkoos hij ook te minder dat zij eene mésalliance zou aangaan. Intusschen was die teedere betrekking der beide gelieven aan de scherpziende oogen der moeder niet ontgaan, ofschoon hunne liefde tot nog toe alleen in teedere blikken en eenige weinige woorden had bestaan. Toen zij zulks aan haren gemaal mededeelde, was hij in toorn ontstoken niet alleen, maar had ook gezworen beiden liever te dooden dan immer zijne toestemming tot hun huwelijk te geven. Zoo stonden de zaken. Kadehr sloop sedert eenige dagen treurig en neergeslagen rond, zijne anders vurige oogen flonkerden niet meer, zijn gelaat droeg de sporen van smart en kommer; de pijl der liefde was den armen jongeling te diep in het hart gedrongen, dan dat hij dien zonder folterend gevoel daar uit kon rukken. Hij maakte zich reisvaardig, daar de pangerang hem had te kennen gegeven, dat hij binnen eenige dagen stroomafwaarts naar Banjar zou | |
[pagina 675]
| |
moeten gaan, om den aldaar gevestigden sultan een brief te brengen en voorts te Banjar te verblijven. Zijne makkers dreven heimelijk den spot met hem, want overluid hadden zij daartoe niet meer den moed, sedert kadehr een hunner tot straf daarvoor den dolk op de keel had gezet. Allen hadden steeds vrees voor hem gevoeld, maar sedert ettelijke dagen was hij zoo verstoord, dat men hem gaarne uit den weg ging. Manis liet zich gedurende dien tijd bijna volstrekt niet meer zien. Slechts tweemaal daags begaf zij zich met hare moeder naar den stroom om te baden, hetgeen wel de eenige gelegenheid was, dat de blikken der gelieven elkander konden ontmoeten. De badplaats voor de vrouwen lag op eenige honderd schreden afstands achter het dorp. Kadehr, die de onmogelijkheid inzag, met manis eenige woorden te wisselen, bedacht een eigenaardig middel om afscheid van haar te nemen en haar zijne smart te schilderen. Ook den Maleijers is de bloemenspraak bekend, en kadehr maakte een krans, waarin hij zooveel mogelijk alle gevoelens en smarten van zijn hart had vereenigd. Met dezen begaf hij zich naar eene plek van den stroom, die een eind weegs opwaarts van de badplaats verwijderd was en vertrouwde het zinrijke beeld, na hetzelve alvorens zeer sierlijk op een klein plankje bevestigd te hebben, aan de golven toe. Het zeldzame afscheid gewerd ook werkelijk den vrouwen, hoewel der moeder, die kadehr zeer goed had bemerkt, den krans in handen viel. De herinneringen der jeugd kwamen thans der reeds bejaarde vrouw nog zoo levendig voor den geest, dat zij de beteekenis des ruikers zeer goed ontraadselde, en in haren ijver de schoone manis bloem voor bloem mededeelde, terwijl zij tevens over de vermetelheid van den knaap lachte. Van toen aan durfde kadehr, gedurende de weinige dagen die hij nog in Tana-Mera zou doorbrengen, het niet meer wagen haar te naderen, ja de pangerang verbood hem zelfs naar den stroom te gaan, wanneer manis zich naar de badplaats begaf. Weldra echter zou hij over dat verbod een bitter berouw gevoelen. | |
De ontvoering.Twee dagen waren verloopen, sedert kadehr den bloem- | |
[pagina 676]
| |
krans aan de golven had toevertrouwd. Het was een zoele namiddag; nagenoeg al de mannen waren afwezig, deels met veldarbeid, deels in de mijnen bezig, waarheen zich ook de pangerang had begeven om de arbeiders te inspecteren. Kadehr sloop droefgeestig, met het geweer over den schouder, in het woud rond, daar hij in last had om een hert te schieten. Zijne gedachten hielden zich echter geenszins met de hem opgedragen bezigheid onledig; een bang, onaangenaam gevoel, alsof de bewoners van Tana-Mera, inzonderheid zijne geliefde, eenig ongeluk dreigde, vervulde hem met eene onbeschrijfelijke vrees, zonder dat daartoe nogtans eenige grond bestond. Instinctmatig vervolgde hij eenige herten. In de drooge bedding eener kleine beek ging hij geruimen tijd voort. Die vervolging bragt het hoe langer hoe dieper in de wildernis, over verscheidene bergruggen, tot hij eindelijk plotseling bemerkte, dat de schemering inviel, en in tropische landen volgt de nacht bijna onmiddelijk op de schemering. Hij bevond zich in eene streek, die hem nagenoeg onbekend was en waaruit het ook hem in het duister bijna onmogelijk scheen, den terugweg naar het dorp te vinden. Op dit oogenblik maakte zich andermaal eene klaarblijkelijke angst van hem meester, welke hem letterlijk aanspoorde ten spoedigste terug te keeren, doch hij zag maar al te wel dat elke poging daartoe te vergeefs zou zijn; hij was nog ten minste twee mijlen van Tana-Mera verwijderd. In de radeloosheid, waarin hij verkeerde, viel hem in, dat zich in de streek waar hij zich bevond, een stam der Wutts moest ophouden, die dikwerf voor handelszaken te Tana-Mera kwamen en met wier opperhoofd hij op vriendschappelijken voet stond, daar hij zich meermalen met hem ter jagt had begeven. Dat opperhoofd had hem bij eene vroegere gelegenheid eens een klein, naauwelijks 4 tot 5 duim lang bamboesriet gegeven, aan het benedeneinde waarvan zich eene ronde opening bevind. Dit is een signaalhoorn der wilden, door middel waarvan zij elkander des noodig uit alle streken van het woud bijeen blazen. Het kleine instrument geeft zulk een doordringenden, schellen toon van zich, als men de kunst verstaat daarop geluid voort te brengen, dat het door de echo van woud en bergen wel eene halve mijl in den omtrek kan gehoord worden. | |
[pagina 677]
| |
Kadehr had er zich meermalen op geoefend, daar hij wel begreep, dat het hem op strooptogten en in dringende gevallen van nut kon zijn. Het was intusschen geheel duister geworden, en het digtbegroeide bosch vermeerderde nog het donker, zoodat het hem niet mogelijk was eene handbreed voor zich uit te zien. Toen hij den bamboes-boom aan den mond bragt en in langgerekte toonen het stamsignaal der Wutts deed schallen, antwoordde de echo uit eene bergholte aan de linkerzijde, overigens bleef alles stil. Nogmaals blies hij uit alle kracht, en andermaal antwoordde de echo, maar te gelijk vernam hij van eene andere zijde, ofschoon op zeer verwijderden afstand, een signaal als antwoord. - Men had hem gehoord, de stam legerde dus in de nabijheid. Herhaaldelijk blies hij op den hoorn, waarop de signalen als antwoord telkens nader kwamen. Eindelijk hoorde hij evenwel niets meer, geen enkele toon liet zich meer vernemen; het scheen alsof de wilden wantrouwen begonnen te koesteren. Kadehr meende een paar malen eenige schreden voor zich uit een zacht geruisch in het kreupelhout te vernemen; veronderstellende dat het opperhoofd zich welligt in de nabijheid bevond, riep hij hem bij zijn naam, waarna zich onmiddelijk eene gedaante aan zijne voeten oprigtte, alsof zij uit den grond verrees; het was het opperhoofd, die gelijk eene slang naar hem heengekropen was. ‘Het zou niet onmogelijk geweest zijn, dat onze vijanden ons in eene hinderlaag wilden lokken,’ zeide de wilde, ‘daarom sloop ik voorzigtig tegen den wind op, tot ik de kruidlucht van uw vuurroer gewaar werd en tevens uwe stem hoorde.’ Kadehr verzelde nu het opperhoofd, door het donkere bosch naar de legerplaats van den stam, die zich op een lagen bergrug bevond. Daar de wilden allerlei moeijelijkheden opperden, hem nog in dienzelfden nacht naar het dorp te brengen, besloot hij tot den volgenden morgen in hun midden te vertoeven. En bovendien was er ook geene grondige reden tot terugkeer aanwezig; hij stelde zich daarom gerust en poogde de droevige voorgevoelens te verbannen, die hem bezig hielden, terwijl hij aan een der vuren plaats nam. Het was een eigenaardig tafereel, die nachtelijke legerplaats van omstreeks een honderdtal dezer kinderen des | |
[pagina 678]
| |
wouds te zien. De vrouwen hielden zich aan de flikkerende vuren onledig, den avondmaaltijd te bereiden, welke hoofdzakelijk uit wilde sago, waarvan men eene soort pap of brei kookte, bestond; de spijzen waren echter menigvuldiger; hier ontleedde men een wild everzwijn, terwijl niet verre van daar eene 15 voet lange boa in stukken werd gesneden; op eenige andere plaatsen waren vrouwen en kinderen bezig, een aantal hagedissen en kleine slangen op stangen te roosteren; weder een weinig verder hingen land- en waterslakken in ijzeren potten over het vuur, in de nabijheid waarvan wortelen en boomvruchten verspreid lagen. Bijna elk gezin bezat een ijzeren kooktoestel, dat voor hoogen prijs ingeruild was en steeds op alle togten werd medegevoerd. Dergelijke potten, benevens ijzeren wapenen, maken den eenigen rijkdom dezer nomadenhorden uit, en men vindt nagenoeg in elke huishouding een ijzeren kookpot; waar deze echter niet aanwezig is, bezigt men versch gehakt bamboesriet, waarin men zeer gemakkelijk rijst kan gaar koken, alvorens de vlammen hetzelve hebben verteerd; in het veld bedienen zich de krijgslieden altijd van dergelijke toestellen. Het bamboesriet kan natuurlijk niet onmiddelijk in de vlam gehangen worden, maar op eenige duimen afstands daarvan; als de eene zijd half verkoold is, wordt het riet omgekeerd. Zonderling genoeg ontbreekt echter bij de bereiding van al die spijzen het zout, ofschoon deze menschen daaraan geene behoefte hebben, wijl zij veel wilden honig, die in groote hoeveelheid in de bosschen voorhanden is, gebruiken. Als Mohammedaan waren al deze spijzen voor kadehr een gruwel, en zelfs indien een hert of ander stuk wild aanwezig ware geweest, had hij daarvan toch niet durven eten, omdat het niet naar den voorgeschreven regel was geslagt. De Maleische jager snijdt elk geschoten stuk wild, alvorens het gestorven is, dadelijk de keel af, daar hij anders het vleesch niet zou mogen eten. Het opperhoofd der Wutts intusschen, bekend als hij was met de Mohammedaansche zeden, had voor zijn gast zorg gedragen, dat hem een geregt van heerlijken visch en honig werd voorgezet. Langzamerhand werden de vuren uitgedoofd, het door den neus voortgebragte, eentoonige gezang van eenige groepen vrolijke jonge lieden verstomde; mannen, vrouwen en kinderen | |
[pagina 679]
| |
begaven zich naar hunne legerstede. Gelijk jakhalzen slopen zij in de naauwelijks eenige voeten hooge hutten van boomtakken, en ook kadehr koos zich een plaatsje uit om de rust des slaaps te genieten. Toen de eerste zonnestralen de toppen der boomen met een helderen glans verlichtten, sprong hij op en begaf zich haastig naar de nabij gelegen beek om het gebruikelijke morgenbad te nemen. De geheele stam, mannen, vrouwen en kinderen, plasten in den stroom door elkander rond. kadehr verdeelde al den tabak, dien hij bij zich had, onder eenige hoofden van den stam en nam in allerijl den terugweg naar het dorp aan. Bij den dag was de weg gemakkelijk voor hem te vinden. Vreeselijke droomen hadden hem gedurende den nacht beangstigd; een reus, even groot als de berg Moria, had de weenende manis op zijne schouders genomen, en was met haar door de bosschen gevlugt, ijlings over stroomen en moerassen voortsnellende. Het meisje had als wanhopend zijn naam uitgeroepen en om hulp geschreeuwd, doch niemand had haar uit de handen van den reus gered. In eene sombere gemoedsstemming snelde kadehr alzoo naar het dorp terug. Terwijl hij zijn weg door het bosch vervolgt, willen wij overgaan tot het verhaal van het voorval hetwelk den dag te voren in Tana-Mera plaats vond en zeer zeker met de droevige voorgevoelens en droomen van kadehr geheel overeen kwam. Wij hebben bereids gezegd, dat bijna al de mannen van het dorp zich in de mijnen en op de rijstvelden bevonden, waarheen zich ook de pangerang had begeven. De dag was buitengewoon zoel, en manis begaf zich iets vroeger dan gewoonlijk met hare moeder naar den stroom om te baden, slechts door een tweetal vrouwelijke dienstboden vergezeld; het arme kind was zoo treurig, dat hare moeder medelijden met haar gevoelde en op hare wijze troost poogde in te boezemen. ‘Gij zult de beide schoone diamanten bekomen, die gisteren zijn gevonden, mijn kind!’ ving zij aan; ‘de kleinste weegt 5 karaat, uw vader zendt dezelve nog heden naar Banjar, om ze te laten slijpen; daarvan zullen prachtige oorhangers vervaardigd worden, verheugt gij u niet daarover?’ ‘Dat is niet hetgeen ik wensch,’ antwoordde het meisje op treurigen toon. | |
[pagina 680]
| |
‘En in plaats der gouden armbanden, welke gij thans draagt, zult gij ook veel zwaardere hebben, insgelijks met diamanten versierd,’ ging de moeder voort. Het antwoord van manis was echter niets dan een ligt hoofdschudden. ‘Acht gij dan dergelijke versierselen zulk eene kleinigheid, dat gij het hoofd schudt,’ hernam de moeder eenigzins verstoord; ‘de dochters der sultans van Koti en Banjar zullen u benijden.’ ‘Ik heb aan al die sieraden geene behoefte,’ antwoordde manis bedeesd en treurig; ‘geef mij een doodskleed, dat zal mij aangenamer zijn!’ ‘O gij dwaas meisje!’ zeide de gemalin van den pangerang, ‘zoo gij dien deugniet, dien kadehr, niet uit het hoofd stelt, zouden wij ons waarlijk over u moeten schamen.’ Het eenige antwoord van het verliefde kind op die berisping was een zucht. ‘De pangerang zal zorg dragen, dat de knaap nog heden vertrekt,’ voer hare moeder toornig voort, ‘wie weet wat hij u al heeft verteld en met welke magt hij u heeft ingenomen.’ In de bergstreken van het eiland houden zich evenmin als in midden-Borneo krokodillen in den stroom op; men kan daarom zonder eenigen schroom in alle wateren baden. Terwijl zich de vrouwen verfrischten, vermoedden zij echter geenszins, dat nog andere personen in de nabijheid verwijlden, die zich bij hunne aankomst plat op den grond hadden uitgestrekt en nu van uit het kreupelhout, dat zich aan de beide oevers verhief, even als katten, langzaam vooruit kropen tot zij den oever zelven bereikt hadden, van waar zij, achter eenige hoogopgaande struiken verborgen, de vrouwen naauwlettend gade sloegen. Het was eene bende van 7 à 8 wilde Dajakkers, die met gierige oogen den buit bespiedden, die hier te maken was. Zij hadden wel liever gewenscht dat zich eenige kinderen daarbij bevonden, doch dit was thans het geval niet, en al hunne opmerkzaamheid rigtte zich nu naar manis, die te naauwernood de kindsche jaren te boven was, terwijl de kostbare gouden armbanden en oorringen, welke zij droeg, hun niet minder bekoorden. Voor de moeder en de beide, ook reeds bedaagde dienstboden, hadden zij geene andere opmerkzaamheid, dan dat zij besloten het drietal om het leven te brengen, om des te ongestoorder hunne vlugt te kunnen | |
[pagina 681]
| |
voortzetten; de zware gouden armbanden, alsmede de oorringen, welke de gemalin droeg, besloten zij echter op den koop ook mede te nemen. Deze lieden behoorden evenwel niet regtstreeks tot den stam der Wutts, doch waren uit een ver verwijderd oord herwaarts gekomen. Zij waren over het gansche ligchaam sierlijk getatouëerd, waardoor zij aldra als Manketta's waren te herkennen, een stam, wiens gebied zich op 60 à 70 mijlen van Tana-Mera bevindt. Zij hadden een strooptogt naar deze streken ondernomen, misschien geroofde kinderen herwaarts gevoerd en reeds hier of daar handel met dezelve gedreven. Toen zij aan Tana-Mera kwamen, beviel hun het nieuwe opgerigte dorp derwijze, dat zij besloten zich in eene hinderlaag te plaatsen en te beproeven een nieuwen buit te maken, om dien naar hunne woonplaats mede te voeren. Weldra bemerkten zij, dat de vrouwen dagelijks op zekere uren gingen baden, en wel op zulk eene plaats van den stroom, die op tamelijk verren afstand van het dorp gelegen was. Zij namen alzoo het besluit de bekoorlijke manis te ontvoeren. De aanvoerder der bende was een reusachtige krijgsman, met slechts één oog; het andere had hij in den strijd met een luipaard verloren, dien hij met eigene hand had verworgd; bovendien waren de sporen van dien bloedigen kamp nog aan eenige naden zigtbaar, die het voorhoofd en de geheele linkerzijde van zijn gelaat bedekten. De kop der huid van het roofdier was door den moedigen overwinnaar in eene soort van krijgshelm veranderd, die hem als hoofddeksel diende. Een nog kostbaarder sieraad prijkte echter aan dien helm, namelijk een negental zwart en wit geteekende vederen. Elke veder was eene soort van orde en beduidde een verslagen vijand. Aan de greep van het zwaard, dat met een gordel van vlechtwerk om zijne heupen was bevestigd, prijkten lange bossen vijandelijke haren; zijn groot houten en met kleuren bedekt schild was eveneens met lange haren digt bezet, waardoor dit middel van verdediging, geheel het aanzien had van met eene langharige dierenhuid overtrokken te zijn; nevens het schild rustte op den grond een 6-7 voet lang blaasroer, met eene daaraan bevestigde ijzeren spies; de koker met kleine vergiftigde pijlen was aan den gordel van zijn zwaard vastgemaakt. Deze wapenrusting was fraai, maar zij was de | |
[pagina 682]
| |
gewone uitrusting van een hoofd der eigenerfde Dajakkers, en door dezen waarschijnlijk aan den reus duur verkocht. Hij bezat buitendien nog een ander, merkwaardig wapen, hetwelk den wilden man duidelijk karakteriseerde, het eigenlijke volkswapen van zijn stam: namelijk eene knods, en wel eene ijzeren. Zijne makkers waren niet zoo goed gewapend; slechts twee of drie hunner hadden zwaarden en schilden, de overigen alleen blaasroeren. Allen waren echter met knodsen uit bijzonder zware houtsoorten voorzien, die zij bezigden zoowel om te werpen als om te slaan, al naar gelang zulks door de omstandigheid werd gevorderd. De kracht van den reus moest buitengewoon groot zijn, want geen zijner gezellen zou het gewaagd hebben den zwaren ijzeren knods te regeren, nog minder denzelven op zulke uitgestrekte togten mede te voeren. Zijne kracht was dan ook werkelijk buitengemeen groot en had hem een naam verworven, die heinde en ver bekend was, namelijk die van ‘den ijzeren arm,’ en er was geen krijger onder al de wilde stammen, die dezen naam niet met eene zekere siddering uitsprak. Niet minder gevreesd was hij bij de eigenerfde Dajakkers, aan de grenzen van zijn gebied; doch het Manketta-opperhoofd was ook listig en sluw, en had tot nu toe met gene halfbeschaafde stammen tamelijk in vrede geleefd; hij wilde liever voordeelige handelszaken met hen drijven, dan met deze goed gewapende en moedige lieden in voortdurende veeten te leven. Terwijl de gierige oogen der roovers den bijna 20 voet hoogen, steilen en rotsachtigen oever opnamen, om eene plek op te sporen, waar zij zonder gevaar naar beneden konden springen, stak welligt een hunner een weinig onvoorzigtig het hoofd vooruit. De gillende kreet van een der dienstboden, die, harer gebiedster het gevaar mededeelende, dadelijk de vlugt nam, gaf hun te kennen, dat zij ontdekt waren. De andere vrouwen waren intusschen naar de overzijde gesneld, waar de oever bijna niet steil was en het scheen alsof den roovers ditmaal de buit zou ontgaan. Een oogenblik stonden zij besluiteloos wat te doen: de oever was te hoog en te steil, om naar beneden te springen; verder op was hij vlakker, maar er was geen tijd om dien omweg te maken, ofschoon enkelen der bende zulks hadden beproefd. | |
[pagina 683]
| |
In dit beslissend oogenblik sprong het Manketta-hoofd in de takken van een jongen boom, die midden in den stroom omhoog rees, en waarvan de bovenste takken wel iets hooger reikten dan de oever, maar 3 à 4 schreden daarvan verwijderd waren. Met de behendigheid en zekerheid van een aap volbragt hij den sprong; de boom boog onder dien zwaren last naar het water, maar even schielijk liet ook de wilde de takken los, waaraan hij zich had vastgeklemd, en gleed in den stroom. Weinige sekonden later greep hij manis in de losgestrengelde haren, die, verstijfd van schrik, niet in staat was eenig geluid te geven. Er was echter geen tijd te verliezen; men kon met zekerheid aannemen, dat op het geschrei der vlugtende vrouwen, de met de bewaking van het dorp belaste mannen, schielijk herwaarts zouden snellen. Elk oogenblik konden zij, met geweren gewapend, aankomen en den roover zijn buit weder ontnemen. ‘De ijzeren arm’ was echter geen man om zijn buit zoo spoedig in den steek te laten, en daarbij zonder eenig mededoogen voor het schoone geslacht. Een twintigtal schreden sleepte hij de schoone manis, bij de haren door het kreupelhout; daar dit hem echter niet spoedig genoeg ging, nam hij een kort besluit, en wierp haar, even als eene jagtprooi, over den schouder, met sprongen gelijk een panter, naar het digst van het woud snellende, terwijl hij zijne makkers te gelijker tijd toeriep, hem de wapens te brengen, die hij had achter gelaten, daar hij alleen zijne knods had in de hand gehouden. Weldra was er geen spoor meer van de wilden te vinden; zij waren in het digtbegroeide bosch verdwenen, en wie zou hen daar vervolgen? Wel snelden spoedig eenige, met geweren gewapende mannen naar de aangewezen plaats en poogden het spoor der roovers te ontdekken, drongen zelfs het woud in, waar zij verscheidene uren ronddoolden, maar zij keerden onverrigter zake terug; de bodem was te hard en de oogen der Maleijers niet scherp en geoefend genoeg, om de zachte voetstappen der wilden, die bovendien listig als zij waren, verschillende rigtingen hadden ingeslagen, op het mos te ontdekken. Het was een vreeselijk, verpletterend tooneel, toen de pangerang des avonds in zijne woning terugkeerde, en zijne dochter ontvoerd zag; hij was ten eenenmale radeloos en wist niet wat te beginnen of welke pogingen in het werk te stellen. De | |
[pagina 684]
| |
moeder van manis riep als eene wanhopige om kadehr, deze moest de roovers vervolgen - doch ook hij keerde dien avond niet weder en zoo bleven allen in dezelfde opgewekte stemming, maar besluiteloos wat te doen, tot den volgenden dag. Des anderen morgens zond de pangerang, reeds vroegtijdig boodschappen aan verscheidene hoofden der, in de nabijheid gevestigde Wutts en liet hun groote belooningen bieden, zoo zij in staat waren de geroofde weder terug te brengen. Dat de roovers intusschen geene Wutts, maar Manketta's geweest waren, had men aan hunne getatouëerde huid bemerkt, en inderdaad, niemand was geschikter hun spoor te vervolgen, dan de Wutts. Zij alleen waren voor die taak berekend, maar te vergeefs bood de pangerang rijke belooningen, niemand wilde zich daartoe leenen; want toen hun de strijder werd beschreven, die manis had weggevoerd, riepen zij eenstemmig en schier met ontzetting: ‘de ijzeren arm! Wie zou het durven wagen, den ijzeren arm zijne prooi te betwisten?’ De enkele naam van dien gevreesden krijger was voldoende hen versaagd te maken. Welligt vreesden zij aan de eene zijde den strijd met hem, welligt meer nog eene latere wraakneming voor hunne stammen. De smart van kadehr was onbegrijpelijk groot, toen hij wederkeerde en het ongeluk vernam. Hij wilde onmiddelijk in de bosschen terug gaan en het spoor der roovers volgen, maar zag even spoedig in dat zulk eene onderneming niet tot het gewenschte gevolg zou leiden, indien hij niet eenige mannen der Wutts kon bewegen, hem te vergezellen. Zijne scherpzinnigheid vond echter weldra een middel hen daartoe over te halen. Hij stelde de hoofden voor, dat het niet zijn voornemen was, een krijgstogt tegen de Manketta's te ondernemen, maar dat hij veeleer met den ijzeren arm wilde onderhandelen en beproeven, of de gevangene tegen een hoog losgeld, niet weder zou kunnen worden vrij gekocht. Hiertegen hadden de hoofden geene bezwaren, en een vijf- of zestal jonge strijders bood zich als geleiders aan; drie der uitnemendste schutters sloten zich, uit de mannen van het dorp bij den togt aan, zoodat de expeditie uit tien koppen bestond. Het lag zeer zeker in het plan van kadehr, de uitlevering van het meisje zoo mogelijk langs vreedzamen weg te verkrijgen, maar hij was even zoo besloten geweld te gebruiken, | |
[pagina 685]
| |
indien langs minnelijken weg, zijne pogingen zonder goeden uitslag mogten blijven. De vrees der wilden voor de vuurwapenen was hem zeer goed bekend en hij hield zich stellig overtuigd dat een viertal goede schutters, gelijk hij en zijne gezellen, wel in staat zouden zijn, den ijzeren arm benevens een vierhonderd tal zijner krijgers, op de vlugt te jagen. Kadehr gevoelde zich met drie zijner kameraden sterk genoeg, den ijzeren arm van het eene einde zijns gebieds tot het andere te verjagen, maar dit ook alleen dan als zijne wegwijzers hem getrouw bleven. Deze waren de onontbeerlijke speurhonden, zonder welke hij nimmer de legerplaats der wilden zou kunnen bereiken, die hij met een woedenden haat in het hart vervolgde. Hij was overigens geslepen genoeg van zijne krijgszuchtige denkbeelden en plannen van wraak, niets te laten merken, en hoopte het vertrouwen zijner medgezellen in zooverre te winnen, dat zij hem geenszins zouden verlaten, al moest het ook tot een bloedigen strijd komen. Zoo trok dan de kleine schaar langs de oevers van den Banjar stroomopwaarts, om de tamelijk hooge waterstuwing over te komen, die de bronnen van den Banjar van het Kapua-gebergte scheidt, om alsdan langs den oever van dien stroom het gebied der Manketta's te bereiken. Hemelsbreed was deze streek tusschen de 50 en 60 mijlen lang, maar wegens de bogten van den stroom, langs welken hun weg heenleidde, bedroeg dit veelligt honderd en meer mijlen. De streek, welke zij moesten doortrekken, was alleen door wilde nomadenhorden bewoond en geen spoor van een voetpad aanwezig. In de eerste plaats waren al hunne pogingen echter daarheen gerigt, het spoor der voortvlugtige Manketta's te ontdekken, daar deze slechts een drietal dagreizen vooruit waren; er bleef hun evenwel weinig hoop over, dat het hun gelukken zoude, de roovers in te halen, want men kon niet met zekerheid zeggen, welken weg zij waren ingeslagen. Terwijl kadehr en zijne medgezellen hunne moeijelijke en gevaarvolle onderneming ten uitvoer brengen, willen wij ons naar eene andere streek van het eiland wenden, en wel naar Srawe, een dorp der vrije Dajakkers in het landschap Melawie, niet verre van de grenzen van het Mankettagebergte. | |
[pagina 686]
| |
De slavenhandelaar.Drie weken waren sedert het ongelukkige voorval in Tana-Mera verloopen, toen er te Srawe eene groote opschudding heerschte. Men vierde een doodenfeest en geenszins een gewoon. Het aanzienlijkste hoofd van den stam, een bereids zeer bedaagd man, had den tol der natuur betaald en het was geen kleinigheid te noemen, zoo men den doode al die eere moest bewijzen, welke hem als opperhoofd toekwam. Een menschelijk offer moest er ontegenzeggelijk gebragt worden; voorts was het een dringend vereischte dat de jonge lieden van den stam, hoofdzakelijk de naaste bloedverwanten van den overledene, ten minste één vijand versloegen en zijn hoofd als zegepraal huiswaarts bragten. Bij een minder gewigtig sterfgeval zou één menschelijk offer voldoende zijn geweest; voor de eer van het opperhoofd moest er echter meer geschieden. Men beraadslaagde alzoo in het hoofdgebouw van het dorp over de te nemen maatregelen, terwijl men te gelijk lustig op het welzijn van den afgestorvene de bekers ledigde. Gedurende dit min of meer druk en levendig tooneel werd de aandacht der aanwezigen plotseling naar een vreemden strijder van reusachtigen ligchaamsbouw heengewend, die zonder een enkelen groet en zonder ook maar de minste notitie van de vergaderde mannen te nemen, met trotsche, afgemeten schreden, de lange zaal tot midden in het gebouw binnentrad, en hier tegenover de bontbeschilderde tent van het hoofd of den patriarch des huizes, stilzwijgend aan het knappende kolenvuur plaats nam. Een bleek, afgetobd meisje van naauwelijks 14 jaren volgde hem en hurkte naast hem neder, met droevige, smartelijke blikken in het vuur starende. De reus had slechts één oog, waarmede hij beurtelings nu eens den blik naar den ingang van de tent des opperhoofds, dan weder op het bevende, bleeke meisje wierp. Wij kennen reeds den naam van den eenoogigen reus, anders zouden wij, uit de op half luiden toon uitgesproken woorden van enkelen der aanwezigen kunnen vernemen, dat het beruchte Manketta-opperhoofd, de ijzeren arm, zich te Srawe bevindt. En wanneer wij het arme, afgetobde meisje aan zijne zijde beschouwen, dan herkennen wij, ofschoon niet zonder | |
[pagina 687]
| |
moeite, de fijne trekken der vroeger zoo schoone manis. Smart en kommer en de ligchamelijke inspanningen, welke zij gedurende den verren moeitevollen togt door de wildernis moest doorstaan, hadden dit voor nog weinig weken zoo bloeijende en bekoorlijke kind vreeselijk veranderd. De reus had hare prachtige, lange haren tot op de helft afgesneden, en daarmede zijn houten schild versierd; de nu nog slechts tot op de schouders reikende haarlokken hingen, alzoo los langs hoofd en hals en bedekten gedeeltelijk de groote donkere oogen en de enkele tranen, die de aanblik dezer talrijke vergadering haar onwillekeurig afperste. Hare kleeding bestond enkel nog uit een lang stuk zachte boomschors, hetwelk zij om haar ligchaam had gewikkeld. Zij behoefde geen twijfel te voeden omtrent het lot, dat haar te wachten stond, daar de zeden des lands haar maar al te goed bekend waren. Zij wist, dat men haar herwaarts had gevoerd om verkocht te worden, en dat zij naar alle waarschijnlijkheid als djaum (offer) zou moeten dienen. Dit denkbeeld verschafte haar evenwel niet het minste smartgevoel, zij haakte zelfs naar verlossing uit de hand van haren pijniger en het was haar bekend, dat de offerdood snel en min kwellend was. Het meisje was niettemin niet de eenige koopwaar, die de wilde hier ter markt bragt; het scheen alsof hij heden geheel bijzondere zaken wilde doen. Een met stofgoud gevulden lederen buidel van tamelijken omvang, benevens de gouden armbanden en oorhangers zijner gevangene lagen naast hem op de stroomat, en bekoorden de hebzuchtige oogen der dorpsbewoners verreweg meer, dan het treurende meisje, ofschoon hun in dit oogenblik het noodige offer ontbrak. Zij beschouwden alzoo manis als eene welkome uitredding in den nood, en deelden elkander hunne gedachten fluisterend mede, meenende, dat de ijzeren arm op sluwe wijze het gunstigste oogenblik had uitgekozen, om zijne waar tegen hoogen prijs te verkoopen. De pogingen der mannen van Srawe waren echter te vergeefs om met den wilde handel te verdrijven; te vergeefs bragten zij eenige ijzeren potten, eenige voortreffelijke zwaarden en lanspunten, een roodkleurig overkleed, en eindelijk tabak en een groot koperen bekken, allen voorwerpen, die anders met goud door deze zonen der | |
[pagina 688]
| |
wildernis werden opgewogen. Het Manketta-hoofd wees ditmaal alles, tot groote verwondering en ergernis der bewoners stilzwijgend van de hand, terwijl hij herhaaldelijk zijn blik op den nabij gelegen ingang van de tent des opperhoofds rigtte, wiens bewoner nog niet was te voorschijn gekomen. Het was zigtbaar, en de wilde zeide het onverholen, dat hij alleen met het hoofd des huizes handel wilde drijven. Van dit oogenblik hield men met alle verdere aanbiedingen op en wachtte op de komst van den panter, welken eernaam het tweede hoofd van Srawe had. Naar alle waarschijnlijkheid zou hij de opvolger van het overleden stamhoofd worden, ten minste men vermoedde dat hij daartoe met algemeene stemmen zou, ja moest worden gekozen. De stam der Manketta's stond met de bewoners van Srawe sedert eene reeks van jaren in handelsverkeer, en hun opperhoofd, de ijzeren arm, was een gast, die zich aldaar dikwerf liet zien. Doch hoe gevreesd ook de naam van dezen man was, de krijgers van Srawe zagen met eene zekere verachting op hem neder. De halfwilden verachten de wilden, ofschoon men wel zorg droeg dit niet duidelijk te laten merken, want niet zonder reden had men hem den naam van ‘den ijzeren arm’ gegeven. Er bestond buitendien nog eene andere reden, weshalve eenige der jonge lieden van het dorp den Manketta met heimelijken toorn beschouwden. De eenoogige reus had zich namelijk vermeten, het schoonste meisje van het dorp, de blanke marsa liefdesvoorstellen te doen. De dochter des panters had deze voorstellen met spot afgewezen, en haar vader, het hoofd, dezelve onwillig verworpen; want in zijne oogen zou het eene mésalliance geweest zijn, welke zijne eer niet toeliet te bewilligen. Het hart van den reus, hoe ongevoelig en hardvochtig ook, scheen nogtans door marsa's oogen ongeneeslijk gewond te zijn; hij gaf zijne voornemens geenszins op. Intusschen was er een geruime tijd verloopen, sedert hij zich het laatst te Srawe had laten zien, van daar dat zijn plotseling bezoek de jonge lieden van het dorp niet weinig verbaasde. Vooral een hunner zag den Manketta met grimmige, uitdagende blikken aan, zonder dat deze daarvan evenwel de minste notitie scheen te nemen. Jugei was een flinke knaap en gold voor den bekwaam- | |
[pagina 689]
| |
sten boogschutter en besten hardlooper van het dorp. Sedert ettelijke weken met des hoofdmans dochter verloofd, was het niet te verwonderen, dat hij den ijzeren arm min of meer boosaardig aanzag, en het negental vederen op den helm van den Manketta droeg niet weinig bij, om den toorn en nijd van jugei te vermeerderen: want juist daarin was zijne lafhartigheid gelegen; hij had de dajakkersche riddersporen nog niet verdiend; hij had nog geen hoofd prijs gemaakt, en zonder die zegepraal kon er van eene echtverbindtenis met de dochter van het hoofd nog geene sprake zijn. Toen de panter eindelijk uit zijne tent kwam en naast den wilde plaats nam, om te vernemen welken prijs hij voor zijne koopwaren zou vorderen, luisterden allen met gespannen aandacht. Doch de ijzeren arm nam eerst bedachtzaam, eene hoeveelheid paarlen uit een voor den hoofdman staand kastje, schoof ze in den mond, ligtte vervolgens den zwaren buidel met stofgoud benevens de sieraden op en dezelve in de hand des panters leggende, riep hij: weeg! De hoofdman maakte eene beweging met de hand, terwijl hij die met het goud langzaam op- en nederhief. ‘Het is zeer zwaar, broeder!’ sprak hij; ‘wat begeert gij daarvoor?’ De wilde antwoordde niet; maar greep zijne gevangene bij de hand en vroeg andermaal: ‘Wat is deze waard? Gij hebt een offer noodig!’ De panter zweeg eene geruime poos; eindelijk opende hij den mond en zeide: ‘zeg slechts, hoeveel centenaars tabak, hoeveel zwaarden en ijzeren potten gij verlangt? of wilt gij liever koperen bekkens en snoeren koralen voor de vrouwen van uwen stam?’ ‘Hoor broeder!’ riep thans de Manketta, terwijl hij zijne hand op de schouders van den panter legde: ‘Ik begeer niets van al hetgeen gij daar opnoemt. Maar weet, dat ik ter wille uwer dochter het woud wil verlaten en in uw midden wonen; ik wil mijn stam met den uwen vereenigen, ik wil rijst planten gelijk gij, geef mij haar tot vrouw, en alles is het uwe, het goud en de slavin; de ijzeren arm zal daarvoor zorg dragen, dat gij nog meer goud en slaven verkrijgt.’ Na het uitspreken van dezen eisch des wilden, deed zich een gefluister van verzet en onwilligheid onder de aanwezigen hooren, terwijl de panter op woorden peinsde, om hem | |
[pagina 690]
| |
te kunnen afwijzen, zonder hem regtstreeks te beleedigen. Eindelijk, na eene wijle gezwegen te hebben, antwoordde hij op schijnbaar bedrukten toon: ‘Broeder! indien gij mij vroeger uwen wensch hadt te kennen gegeven, in ons midden te willen wonen en rijst met ons te willen planten, dan zou ik u niet hebben afgewezen. Thans is het daartoe te laat, mijne dochter is reeds aan dezen jeugdigen krijger verloofd.’ Te gelijk wees hij op den in de nabijheid staanden jugei. - ‘En huwen de meisjes van uwen stam ook mannen, wier zwaard nog nimmer uit de schede is geweest?’ vroeg de Manketta toornig. ‘Ik hoop dat de jongeling weldra dien eisch zal vervullen,’ antwoordde de panter eenigzins verlegen. ‘En zal hij u ook een negental koppen brengen?’ ging de Manketta, ongeduldig wordende, voort, terwijl hij zijne hand aan de plaats bragt, waar de negen vederen aan zijn helm bevestigd waren. ‘Ik heb mijn woord gegeven en kan het niet breken, broeder!’ hernam de panter. ‘Ik zal negen koppen brengen en bovendien ook den uwen, gij grootspreker!’ riep thans de bemoedigde jugei, terwijl hij voor den reus trad, die hem echter geen antwoord waardig keurde. ‘En ik zal u toonen, dat ik des noodig uw eenig overgebleven oog ook nog kan uitschieten,’ riep andermaal de toornige jongeling, terwijl hij zijn blaasroer greep en op een wel 30-40 schreden verwijderden, aan een dwarsbalk hangenden schedel mikte. In het volgende oogenblik snorde de pijl door de lucht en drong in de regteroogholte van den schedel. Een gemompel van algemeenen bijval verhief zich onder de aanwezigen, waarbij eenige spotredenen over het ééne oog van den reus, op half luiden toon uitgesproken, niet ontbraken. Te vergeefs maande de panter tot stilte aan, de opschudding was te groot, de haat tegen den wilde blonk overal duidelijk door. De Manketta sprak geen enkel woord, maar stond van zijne plaats op, greep de nevens hem staande ijzeren knods en wees met de hand naar den schedel. Daarna zwaaide hij het wapen eenige malen in een kring rond en toen het eindelijk suizend door de lucht vloog, kwam het met zulk | |
[pagina 691]
| |
een geweld op den schedel neder, dat deze in verscheidene stukken ter aarde viel. Hierop borg de reus het nog op de mat liggende goud in een zak van fijn elastiek vlechtwerk, greep zijne gevangene bij de hand en begaf zich naar den uitgang van het gebouw, terwijl de trotsche uitdrukking van zijn gelaat den mannen van Srawe duidelijk genoeg te kennen gaf: voortaan ben ik uw onverzoenlijke vijand. Er bevond zich niemand onder de aanwezigen, die den indruk daarvan niet gevoelde en het viel niet te ontkennen, dat zich onwillekeurig eene zekere ontsteltenis van de gemoederen had meester gemaakt. De ijzeren arm had de woning verlaten en rigtte zijne schreden naar den niet verre van het dorp vlietenden stroom. Aldaar gekomen, ging hij in eene kleine praauw, welke hij hier had achtergelaten en waarin zich eenige zijner gezellen bevonden, die hem wachtten. Pijlsnel vloog het vaartuig, door de gelijkmatige roeislagen van een zestal Manketta's voort. Hij zelf, de zoo gevreesde man had op den voorsteven plaats genomen en wierp den mannen van Srawe gramstorige en honende blikken toe, terwijl zij zijn vertrek uit de lange, smalle vensteropeningen van het huis gadesloegen. De ongelukkige manis zat in eene neergehurkte houding aan zijne voeten, in stomme smart verzonken dat zij andermaal naar de wildernis werd heengevoerd; dat zij in hare hoop, van de gewelddadigheden des pijnigers verlost te zullen worden, zoo bitter was te leur gesteld. Een oogenblik was de grimmigheid van den reus zelfs zoo groot, dat het scheen als zou de ongelukkige weldra van haar lijden verlost worden, want hij zwaaide zijne knods omhoog en liet haar een oogenblik boven haar hoofd zweven. Manis had die beweging opgemerkt, zij zag het doodelijke wapen, hetwelk haar het hoofd moest verpletteren, maar zij bleef kalm en deinsde niet terug, zij maakte geene de minste beweging om den slag te ontwijken. ‘Sla toe!’ riep zij tot den roover; ‘opdat ik van mijne smart verlost worde!’ terwijl zij te gelijk de oogen sloot. Deze met beradenheid uitgesproken woorden bewerkten echter het tegendeel; de wilde was niet voornemens haar te verlossen; het lag niet in zijn plan haar eene liefdedienst te bewijzen, door aan haar lijden een einde te maken, maar hij zocht een voorwerp, | |
[pagina 692]
| |
waaraan hij zijne drift kon koelen. De hoofdoorzaak echter, welke hem het eigenaardige denkbeeld deed opvatten, om zijne gevangene in het gezigt der hem van uit het huis gadeslaande krijgers van Srawe te verslaan, was alleen om daardoor die mannen eenigermate te bespotten; hij wilde er mede te kennen geven: ziet hier het offer, hetwelk gij voor uwen doode zoo hoog noodig hebt, - uit tijdverdrijf en wraaklust versla ik het voor uwe oogen, liever dan het u te geven. De uitdagende woorden van het meisje hadden echter den doodelijken slag afgewend. De reus zwaaide plotseling, in plaats van het meisje, te treffen, met opgeheven arm de knods door de lucht, terwijl hij daarbij het krijgsgehuil van zijn stam deed hooren, als het afscheid, dat hij den mannen van Srawe toeriep. Het volgende oogenblik kwamen zij aan eene scherpe kromming van den stroom, en de praauw verdween voor de blikken der dorpsbewoners. Het krijgsgehuil van het Manketta-hoofd en zijne uitdagende beweging hadden het doel bereikt; tien tot twaalf der dorpsbewoners grepen hunne wapens en wilden naar den stroom snellen om den ijzeren arm te vervolgen, want zij konden er niet meer aan twijfelen: van heden af was hij hun doodsvijand, en er zou zich welligt nimmer weder eene zoo schoone gelegenheid voordoen, dien vijand te vernietigen, als thans, alvorens hij zijn stam zou bereikt hebben. De stem des panters gebood echter stilte. ‘Meent gij,’ riep hij, ‘dat de ijzeren arm zonder geleide zou zijn? Ik zou mij zeer moeten bedriegen, zoo niet de gansche stam in de nabijheid in hinderlaag lag; alvorens gij 2000 schreden ver stroomopwaarts geroeid zijt, zullen hunne werpknodsen u den kop verbrijzelen en een hagel van pijlen u uit het woud begroeten. Zijt gij nog zoo onbekend en onervaren met de gewoonten en listen dezer wilden?’ Deze toespraak mistte hare uitwerking niet; de vervolging werd opgegeven. Te gelijk echter haastte men zich al die maatregelen van voorzigtigheid te nemen, welke dringend noodig schenen; men beplantte namelijk den geheelen omtrek van het dorp met duizenden van scherpe ranju's, op dezelfde wijze als wij bereids vroeger in Tana-Mera hebben leeren kennen. | |
[pagina 693]
| |
De koproovers.Wel bedaarden de gemoederen der dorpsbewoners eenigzins na dit onrustwekkend voorval, maar velen hunner berispten het onvoorzigtige gedrag der jonge mannen. Niet slechts dat men van nu aan bestendige vrees voor de wraak der wilden moest koesteren, men dacht ook met leedwezen aan den zoo voordeeligen handel, welken men steeds met hen gedreven had. Eenige meer bejaarde mannen waren dies zeer kwalijk gemutst en meenden zelfs, dat het opperhoofd niet goed had gehandeld den Manketta, als schoonzoon te verwerpen, en marsa was een dom, eigenzinnig en ijdel meisje, anders zou zij het negental vederen op den krijgshelm des wilden hooger geschat hebben. Zij eischten jugei alzoo spottend op, om toch de negen koppen te brengen, waaromtrent hij tegen den reus zoo gesnoefd had, dewijl het buitendien thans voor de plegtigheid, welke aanstaande was, pligt en roeping werd een kop te verschaffen. Eensdeels uit vrije beweging, anderdeels als het gevolg dezer honende vorderingen, rustten zich nu eenige jonge lieden, die aan den afgestorvenen naauw verwant waren, tot een rooftogt uit, - men zou kunnen zeggen: krijgstogt, doch dat woord is te edel voor de wijze, waarop zich de Dajakkers hoofden weten te verschaffen. Huns inziens is het om het even, hoedanig zij ze in hunne magt krijgen, hetzij dan van vrouwen, kinderen of mannen. In vele streken wordt integendeel het hoofd eener vrouw op hoogen prijs gesteld, daar men oordeelt, dat eene dienares den gestorvenen aangenamer is dan een dienaar. Laat ons nu zien op welke wijze de Dajakkersche helden zich voor den togt bereidden en hunne onderneming ten uitvoer bragten. Het waren slechts een drietal jonge lieden, die tot dien zeer zeker gevaarlijken roof besloten; jugei was als hun aanvoerder gekozen. Sedert hun plan van algemeene bekendheid was geworden, staken zij de borst niet weinig vooruit; geene bespotting was nu meer hun deel, maar woorden van loftuiting en dankerkentenis vloeiden hun tegen, terwijl de oogen van al de schoonen uit het dorp met bewondering en welgevallen op hen rustten. De voorbereidselen waren intusschen niet weinige, die daartoe moesten genomen worden. Allereerst stelde men | |
[pagina 694]
| |
aan eenige plaatsen van den oever spijs-offers voor de geesten der wildernis op, ten einde hen gunstig voor de onderneming te stemmen. Met zekere ceremoniën slagtten nu de toovenaars eenige zwijnen en poogden uit de ingewanden dezer dieren den gelukkigen uitslag van den togt te raden. Eindelijk werd ook het vliegen en gekrijsch van zekere vogels naauwkeurig gade geslagen. De uitspraak der toovenaars, was echter even als de orakelen van den ouden tijd, zeer dubbelzinnig. Aan de eene zijde verkondigden zij groot geluk, aan de andere zijde weder ongeluk; de eerste uitspraak werd niettemin voor geldig gehouden en met algemeene stemmen tot den togt besloten. Wij kennen bereids de uit zwaard, schild en blaasroer bestaande wapenrusting van een Dajakschen strijder, wij hebben daarbij echter nog eenige zaken te vermelden, welke voor de, op avontuur uitgaande koproovers ten eenemale onontbeerlijk zijn. Bovenal heeft hij een goeden talisman noodig, die aan de greep van het zwaard bevestigd is, of door middel van een gordel om het ligchaam wordt gedragen, en uit verscheidene kleine steentjes, wortelen, kruiden, stukjes hout enz. bestaat. Dit zijn voorwerpen, welke de toovenaars naar hun zeggen, van de geesten ontvangen hebben, of ook zaken, aan welke men in het algemeen wonderbare kracht toeschrijft. Zulk een talisman is gewoonlijk zeer oud, van geslacht op geslacht overgegaan en de nieuwe bezitter voegt er, in den regel, telkens nieuwe stukken bij. De Dajakker gelooft niet alleen dat hij door deze toovermiddelen voor verwondingen gevrijwaard is, maar tevens dat hij zich daardoor in eene menigte gewigtige gevallen onzigtbaar kan maken. Voorts draagt de koproover een omstreeks 1½ voet langen ijzeren haak (taut) bij zich, welke aan de binnenzijde van het schild is bevestigd en dien hij bezigt om het hoofd van den verslagen vijand, onder de kinnebakken aan te haken, ten einde het des te gemakkelijker van den romp te kunnen scheiden. De reden, waarom dit zonderlinge werktuig zoo algemeen in gebruik is, zal wel deze zijn, dat de verslagen vijand, bij wien nog niet altijd de levensvonken geheel zijn uitgebluscht, daardoor ten eenenmale buiten staat wordt gesteld zich nog verder te verdedigen, dewijl hij niet zelden beproeft zijn overwinnaar nog een houw of steek | |
[pagina 695]
| |
toe te brengen. Behalve de bovengenoemde noodwendige verdedigingsmiddelen, voerden de helden van Srawe nog levensmiddelen voor 8 à 14 dagen met zich. Zoo was dan eindelijk alles gereed en toen de zon de toppen der boomen met hare laatste stralen had beschenen, begaven zij zich met alle behoedzaamheid naar het bosch, trokken de kleine praauw, die zorgvuldig in het kreupelhout was verborgen, naar den stroom en namen onmiddelijk de reis stroomopwaarts aan. Hun doel was, zoo ongemerkt mogelijk, een 20-25 mijlen verder gelegen landschap aan de Boven-Melawie te bereiken, daar ter plaatse eenig op het veld of in het bosch arbeidend persoon te overvallen en met diens hoofd, zoo spoedig mogelijk, naar de plaats hunner inwoning terug te snellen. De gelukkige uitslag hunner onderneming hing grootendeels daarvan af, dat zij op hunne reis onbemerkt bleven; want wee hunner! zoo men hen in een der dorpen, die zij voorbij gingen, gewaar werd. Daarom ondernamen zij dan ook hun togt heimelijk, en reisden alleen gedurende den nacht; zoodra de morgen graauwde, trokken zij hunne praauw aan land en verborgen dezelve in het digte kreupelhout, terwijl zij weder opbraken, als de nacht daar was. Zonder avonturen bragten zij echter deze nachtelijke togten niet ten uitvoer; want ofschoon zij al zoo gelukkig waren niet door anderen opgemerkt te worden, was toch het bosch, voor hunne bijgeloovige verbeeldingskracht, vol geesten en spoken, die hen niet weinig beangstigden en waardoor dikwerf hun moed menige harde proef had te doorstaan. Drie dagen later hadden onze helden het doel der reize bereikt, en bevonden zij zich in de nabijheid van een tamelijk groot dorp der Dajakkers. Zij verborgen zich in het digte bosch, en wel op zulk eene plaats, waar zij een ruim gezigt hadden op de omliggende streek. Jugei was in een boom geklommen, en van dit standpunt zagen zijne oogen begeerig naar buit rond. Wee den afzonderlijk arbeidenden weerloozen man, dien zij thans op eenigen afstand van het dorp hadden bemerkt! Wee de vrouwen en kinderen, die in het woud vruchten of hout opgezameld hadden: zij zouden reddeloos verloren zijn geweest. Gelukkigerwijze was dit echter het geval niet, en weldra trof de roovers zelve geheel onverwacht de bitterste teleurstelling. Een aan- | |
[pagina 696]
| |
tal mannen van het dorp keerden laat na den middag van de jagt terug, en kwamen toevallig digt aan de schuilplaats der moordenaars voorbij; eenige honden kregen daarvan de lucht en drongen blaffend het kreupelbosch in. Tien minuten later was nog alleen de in de boomtakken verborgen jugei in het leven, men had hem niet bemerkt en van uit zijne verhevene schuilplaats zag hij, hoe de jagers met de hoofden zijner makkers naar het dorp terugkeerden. Hij klom ijlings naar omlaag en begaf zich op de vlugt, want het was waarschijnlijk, dat men zou terugkeeren en het bosch naauwkeuriger doorzoeken. Terwijl jugei, bedrogen en teleurgesteld, moedeloos en nedergeslagen, weder den terugweg aannam, willen wij andere voorvallen schilderen, welke intusschen te Srawe plaats vonden. | |
De wraak der wilden.Weinige dagen na het vertrek van jugei en zijne gezellen bevond zich de blanke marsa met eenige andere vrouwen in eene hut, welke bij de rijstvelden was opgerigt, die omstreeks een vierde mijl van het dorp verwijderd, in eene streek lagen, waar de bodem bijzonder vruchtbaar was. Zoolang men met de wilden in goede verstandhouding had gestaan, was er ook geen gevaar te duchten geweest voor de in de velden zich met arbeid onledig houdende vrouwen. Bij de thans bestaande omstandigheden, zou het voorzigtige opperhoofd van Srawe de vrouwen echter, niet zonder toereikend geleide derwaarts hebben laten gaan, indien hij niet met eenige zekerheid had kennis gedragen, dat de ijzeren arm met zijn geheelen stam naar de gebergten van Kamintang was opgebroken. Dit berigt was gegrond, maar het was den panter niet bekend, dat de ijzeren arm, nadat hij zijn stam derwaarts had geleid, met eenigen zijner lieden was teruggekeerd, en nu gelijk eene kat in het digte kreupelhout op den loer lag, om de gunstigste gelegenheid tot eene daad van wraak te baat te nemen. Met innig genoegen en reeds inwendig jubelende, zag hij de vrouwen zonder toereikend geleide naar de velden gaan en van dit oogenblik af was zijn besluit genomen: hij wilde de dochter van het opperhoofd in zijne magt hebben en haar naar zijne bosschen voeren. Eene | |
[pagina 697]
| |
schoonere wraak was voor hem wel niet denkbaar, terwijl daardoor tevens al de begeerten van zijn hart bevredigd werden. Wel bevonden zich een vijf- of zestal gewapende mannen, ter bewaking der vrouwen in de velden, die wel in staat waren geweest, zich met een drievoudig getal wilden te meten en hen op de vlugt te slaan, doch het gelukte den Manketta hunne waakzaamheid door list op het dwaalspoor te leiden. Hij legde zich in hinderlaag op eene plek, welke de vrouwen moesten voorbijgaan, als zij naar het dorp terugkeerden. Toen zij tegen den avond zich gereed maakten huiswaarts te gaan, ondernamen een viertal gezellen van den ijzeren arm in schijn een aanval, en misleidden de mannen van Srawe, meest onervaren jonge lieden daardoor, dat zij hen een eind weegs vervolgden, terwijl de vrouwen in allerijl, de wilden ziende, vol vrees naar het dorp snelden. Maar hoe groot was hunne verbazing, toen de ijzeren arm onverhoeds uit zijn schuilhoek te voorschijn sprong en marsa even gemakkelijk over zijne schouders wierp als vroeger met manis het geval was geweest. Toen de wachters van de vervolging der wilden terug keerden, was het andermaal te laat; reeds viel de nacht: wie vermogt de wilden in het duistere bosch te volgen; wie kon zeggen, hoe groot hun aantal was? Drie dagen later bereikte de reus met zijne prooi het gebergte van Kamintang, waar ter plaatse zich dezelfde waterval bevond, welke de koproovers eenige dagen te voren waren voorbij getogen. Laat ons hier een oogenblik stilhouden en de legerplaats der wilden, mitsgaders de beide ongelukkige meisjes: manis en marsa gadeslaan. Weder is de nacht aangebroken; in eene tamelijk breede bergholte branden een honderdtal vuren, door welke eene kleine beek in de rigting van den Kamintang stroomt. Met eenig onderscheid zien wij hetzelfde tafereel, dat wij bereids in het bovenstaande bij den stam der Wutts hebben leeren kennen. Ginds, aan den ingang eener spelonk heeft de ijzeren arm plaats genomen, terwijl eenige andere hoofden van den stam aan zijne zijde zijn neêrgezeten. Het flikkerende vuur verlicht het van vreugde vonkelend gelaat van den reus; hij houdt zich onledig met een groot stuk eener geroosterde reuzenslang | |
[pagina 698]
| |
te nuttigen, terwijl hij van tijd tot tijd den palmwijn toespreekt, die in bekers van bamboes rondgaat. Als de blijken zijner zegepraal, zitten de beide geroofde meisjes tegenover hem: manis met dat afgetobte gelaat, in stille treurigheid verzonken, en marsa, wier smart nog nieuw is, in zigtbare vertwijfeling; om hen heen zitten in een halven kring een twaalftal vrouwen van den stam, die het aan geene spotredenen laten ontbreken, terwijl zij te gelijk met afgunstige oogen marsa beschouwen, wie het geluk zou ten deel vallen de gemalin van den reus te worden. Het meisje is door de korte gevangenschap nog niet gebogen, want zij blikt den reus met trotsche oogen aan en beantwoordt toornig de smadende woorden der vrouwen, die zij met de wraak haars vaders dreigt. De palmwijn, waarmede men den zoo welgelukten roof viert, alsmede de helder schoone nacht, doen aan geen slaap denken, en toch is het bereids middernacht, een voor de wilden anders hoogst ongewone tijd van waken; ja, men verneemt zelfs hier en daar aan de vuren geïmproviseerde gezangen, waarin de daden van den reus worden bezongen, de ijzeren arm hoog geprezen en de dorpsbewoners van Srawe bespot. Terwijl marsa met gramstorigheid deze gezangen aanhoort, vermoedt zij geenzins dat jugei in zijne kleine praauw de Kamintang afwaarts vaart, en nog slechts weinige honderd schreden van de legerplaats is verwijderd. Hoewel het hem hoogst moeijelijk viel, was jugei gevlugt en het mogt hem gelukken de plaats in het bosch te bereiken, waar de praauw vroeger zorgvuldig verscholen werd. Daar waren ook nog eenige levensmiddelen aanwezig. Op dezelfde voorzigtige en heimelijke wijze, als hij vroeger herwaarts was gekomen, nam hij weder de terugreis aan. Toen hij de Kamintang af voer en nog slechts eene mijl verwijderd was van de plek, waar de woudgeest zoo dreigend verschenen was, werd het hem bang te moede, niet zoo zeer luit vrees voor dit spook, als wel omdat de praauw wegens den waterval een eind weegs over het land moest getrokken worden, waartoe de kracht van één mensch echter niet voldoende was. Hij zon te vergeefs op middelen ter uitredding in dien nood en besloot eindelijk het vaartuig op goed geluk aan den waterval over te geven, terwijl hij zelf over | |
[pagina 699]
| |
land wilde vooruitsnellen, om de praauw beneden aan den waterval weder magtig te worden, zoo zij ten minste niet door den stroom was verzwolgen. In gepeins verzonken zat hij werkeloos aan den achtersteven der praauw, slechts somwijlen het roer bewegende, om het vaartuig in het midden van den stroom te houden. Met zekeren schroom dacht hij aan zijne terugkomst in de plaats zijner inwoning, waar hij als vlugteling en zonder de verwachte zegepraal moest wederkeeren, en zon te gelijk daarover na of hij het niet nog eens zou kunnen wagen, zich bij een ander dorp op den loer te leggen, alvorens naar Srawe terug te gaan. Toen hij eene kromming van den stroom bereikte, bemerkte hij eensklaps het schijnsel van legervuren in de verte. Behoedzaam en stil stuurde hij naar den oever, want hij begreep zeer goed, dat hij zich in de nabijheid van een wilden stam bevond; maar dat het zijn vijand was, de ijzeren arm, die hier een zegefeest vierde, dat zijne bruid als gevangene aan de voeten van den reus lag: zulks kon hij niet in het minst vermoeden. - Bij de geringe breedte van den stroom te dezer plaatse, was het evenwel niet raadzaam die legerplaats voorbij te varen; voorzigtig trok hij alzoo zijn vaartuig op het land, bragt het naar het digtst van het bosch en sloop, nu eens gelijk eene slang langs den grond kruipende, dan weder met zachte schreden door het woud gaande, naar de legerplaats om te ontdekken of hij hier met een bevrienden of vijandelijken stam had te doen. De eene zijde der holte, die als legerplaats diende, was steil en hoog; aan dezen kant bevond zich ook de spelonk, voor den ingang waarvan de reus met de beide meisjes had plaats genomen. Toen jugei uit het meest digt begroeide gedeelte van het bosch trad, bevond hij zich op een kaal, slechts met eenig struikgewas begroeid terrein. Onder in het dal vernam hij gejoel en gezang, doch de vuren waren door den hoogen rotswand niet zigtbaar. Hij vorschte eerst of zich geene wacht op dit punt bevond, en toen hij niets bemerkte, kroop hij stil naar den rand der holte vooruit. Het zou te vergeefs zijn, de verbazing, woede en ontsteltenis te schetsen van onzen gelukzoeker, toen hij, het hoofd | |
[pagina 700]
| |
behoedzaam over den rotswand buigende, 30 voet beneden zich den ijzeren arm en voor hem de gevangene marsa zag. In de eerste opwelling had hij haar bijna bij den naam geroepen en het kostte hem niet weinig moeite zich stil en voorzigtig te houden, om zijn leven niet in de waagschaal te stellen; want elke poging tot ontvlugting zou vergeefs geweest zijn, indien de wilden ook maar door eenig geluid zijne tegenwoordigheid hadden bemerkt. Een oogenblik stond hij in twijfel, of zijne geliefde werkelijk door den reus was geroofd, dan of zij welligt door haar vader, uit diplomatieke opzigten, aan het Manketta-hoofd was overgegeven. Het onderhoud, dat daar beneden gevoerd werd, gaf hem aldra zekerheid hiervan. Op lagchenden toon en de dorpbewoners niet minder bespottende, verhaalde de reus aan eenige zoo even gekomen mannen de list, welke hij had gebruikt en hoe zich het teedere kind had verzet en om hulp geroepen, toen hij haar op zijne schouders door het bosch droeg. Het ontbrak geenszins aan smaadwoorden over jugei en diens snoeverijen als bekwaam schutter. Met onbeschrijfelijke woede hoorde jugei dit gesprek aan; hij had het blaasroer in de hand en kwam in verzoeking zijne vroeger uitgesproken bedreiging te bevestigen en thans werkelijk den reus een pijl in het hem overgebleven oog te jagen, hetgeen hem op dien geringen afstand niet moeijelijk zou zijn gevallen. Bereids lag de kleine, ligte pijl, die daartoe dienen moest, in de opening van het roer, bereids had hij met een diepen ademtogt de lucht ingenomen, die hem noodig was ter bereiking zijner bestemming, bereids legde hij voorzigtig het voorste gedeelte deszelven op den rotswand en gaf het met zijn geoefend oog de rigting naar het gelaat van den reus, slechts op het gunstige oogenblik wachtende, dat het Mankettahoofd zich meer naar hem toe zou wenden, om hem den pijl te doen geworden, maar juist riep in dit noodlottige oogenblik eene der in de nabijheid zittende afgunstige vrouwen, terwijl zij hare hand op marsa's hoofd legde, den reus toe: ‘Waarom snijdt gij deze haarlokken niet af, er is nog genoegzaam plaats daarvoor op uw schild aanwezig.’ Marsa gaf haar een gevoeligen stoot, waardoor de | |
[pagina 701]
| |
vrouw achteruit tuimelde, die nu, zich oprigtende, honend voortging: ‘Nu, teeder popje! uwe haarlokken kunt gij behouden, morgen zullen wij u liever het geheele hoofd ontnemen, als gij nog langer zoo trotsch en spijtig blijft.’ Deze woorden deden jugei besluiten zijn blaasroer terug te trekken. Hij begreep maar al te wel, dat, wanneer hij zich thans aan den reus zou willen wreken, niet alleen zijn leven in gevaar was, maar dat men ontegenzeggelijk weinige minuten later zijne geliefde eveneens het hoofd zou afslaan. De wraakzuchtige en afgunstige vrouwen hadden zeker geen oogenblik geaarzeld zulks te doen. | |
De bevrijding.Onze gelukzoeker bevond zich intusschen in een schrikkelijken, angstvollen toestand, hij deelde de nabijheid zijner geliefde, zonder haar de geringste hulp te kunnen verleenen. Zelf was hij in gevaar elk oogenblik ontdekt te worden, want hoelang zou het hem gelukken, zich voor de zoo listige wilden te verschuilen? Weldra vernam hij echter uit het voortgezette gesprek, dat men zich den volgenden dag naar eene niet ver van daar gelegen streek op jagt zou begeven, terwijl een gedeelte der vrouwen en eenige oude mannen zouden achterblijven, om de gevangen meisjes te bewaken. Jugei vatte hierdoor eenigen moed en koesterde hoop, dat de bevrijding zijner geliefde thans welligt mogelijk zou kunnen worden. Hij had hierop evenwel weinig hoop en betwijfelde of het hem wel zoo gemakkelijk zou vallen het meisje uit de handen der vrouwen te ontrukken en met haar 15 mijlen ver door onbekende streken naar Srawe te vlugten. Het was hoogst onwaarschijnlijk, dat hij alsdan de vervolging der wilden zou ontgaan. Wel lag er eenige mijlen verder een klein dorp der Dajakkers, en het was mogelijk dat hij aldaar, zoo het hem gelukken mogt hetzelve te bereiken, ondersteuning en hulp zou vinden, maar ook deze verwachting was gering, want de bewoners van dat dorp stonden eer in vijandelijke dan in vriendschappelijke betrekkingen tot die van Srawe. Allengskens zag hij de vuren uitdooven, het gezang hield op, en mannen, vrouwen en kinderen verdwenen in de kleine, uit boomen ver- | |
[pagina 702]
| |
vaardigde hutten. De reus had de beide gevangen meisjes in de spelonk gebragt, en zich zelf aan den ingang daarvan een leger bereid. Zachtkens sloop jugei naar het nabij gelegen woud terug en verschool zich in eene digte doornheg. In weerwil der vreeselijke spanning, waarin hij verkeerde, sliep hij in en ontwaakte eerst den volgenden morgen. Hij hoorde de Manketta's den stroom overtrekken; van uit zijn verheven standpunt zag hij door de takken der doornheg, hoe zij allengs in het woud verdwenen. Nog gedurende eenige uren bleef hij in zijn schuilhoek en sloop toen door het struikgewas tot aan eene plek, waar de rotswand minder steil en met lage struiken begroeid was. Hier klom hij behoedzaam omlaag en het gelukte hem onbemerkt den ingang der spelonk tot op een vijftigtal schreden te naderen. 10-12 vrouwen en eenige oude mannen bevonden zich voor dezelve, deels met koken, deels met anderen arbeid bezig zijnde. Van een dajakkersch held is geene verschooning voor grijsaards en vrouwen te verwachten, vooral niet zoo het om de bevrijding van een geliefd meisje te doen is; ja, als tijd en omstandigheden zulks hadden veroorloofd, had hij veel liever de hoofden van al deze lieden met zich naar het dorp genomen. Het was hem onmogelijk nog naderbij te sluipen, en jugei opende de vijandelijkheden, door een pijl op een der mannen af te schieten, schielijk door een tweeden en derden gevolgd. Alvorens de verschrikte lieden nog wisten, van waar die ongenoode gasten kwamen, wierp hij zich in hun midden en stak met de zich aan zijn blaasroer bevindende bajonet alles overhoop, wat maar onder zijn bereik kwam. Weinige seconden later was hij meester van het slagveld; 4-5 personen wentelden in hun bloed, de overigen hadden verschrikt de vlugt genomen. De niet weinig verbaasde en innig verheugde marsa had haar gevangenverblijf verlaten; meenende dat jugei niet alleen was, sloeg zij hare blikken rond, doch er was geen tijd om de noodige ophelderingen te geven. Jugei beduidde haar, in allerijl naar de plek aan den oever van den stroom te snellen, waar de praauw geborgen was, en marsa was medelijdend genoeg, hare gevangen gezellin niet te vergeten; zij greep de sid- | |
[pagina 703]
| |
derende manis bij de hand en het drietal vlugtte naar den stroom. Jugei had echter nog andere pligten te vervullen. Hij was uitgegaan op den roof van hoofden en zijne eer eischte, dat hij niet zonder dezelve wederkeerde. Terwijl zich de meisjes naar den stroom spoedden, sneed hij twee der verslagen Manketta's de hoofden af en volgde met dien buit ijlings zijne geliefde. Doch hoeveel ook in zoo weinig minuten geschied was, wist jugei nogtans zeer wel dat het nog slechts weinig kon heeten, in vergelijking van hetgeen nog gedaan moest worden, zoo hij de wraak der wilden wilde ontgaan. Bereids klonk in krachtige, langgerekte toonen het alarm-signaal der Manketta's van de hoogste punten der omliggende bergen in het rond. De vrouwen, die aan de wraak van jugei waren ontkomen, deden gezamenlijk het alarmgeroep weerkaatsen. De echo van berg en bosch droeg de toonen ver rond en indien de jagers niet meer dan eene halve mijl verwijderd waren, moesten zij dezelve vernemen. Het was een oogenblik van vreeselijke spanning voor den fieren jongeling en hij luisterde met alle inspanning zijner gehoorzenuwen of zich ook eenig antwoord liet hooren, want dit had hem eene zekere boodschap des doods geweest. Reeds had hij de praauw in den stroom getrokken; met krachtige riemslagen dreef hij het vaartuig snel stroomafwaarts. De hoop op het welgelukken zijner onderneming, dat zijne vervolgers hem niet meer zouden bereiken, keerde in zijn hart terug en zijn gelaat blonk van vreugde bij den blik op den dubbelen buit, dien hij terugvoerde, namelijk de in vrijheid gestelde geliefde en de hoofden zijner vijanden. Nog had geen enkele toon van den tegenovergestelden oever verkondigd, dat de jagers het hulpgeschrei hadden vernomen, ja het scheen zelfs alsof ook de gevlugte Manketta-vrouwen de hoop opgegeven hadden gehoord te worden, want zij hadden het blazen gestaakt. Een tijdlang heerschte de doodelijkste stilte. Daar er veel aan gelegen was, den waterval, die nog op twee mijlen afstands lag, schielijk te bereiken en het vaartuig het korte eind weegs over land te trekken, alvorens de jagers nog van de bloedige overrompeling kennis droegen, had jugei de riemen zijner ver- | |
[pagina 704]
| |
slagene medgezellen aan de beide meisjes in handen gegeven, die daarmede zeer wel wisten om te gaan. Het vaartuig vloog pijlsnel voort. Daar weerklonken plotseling op nieuw signalen; maar ditmaal van een berg, die hooger boven de anderen uitstak. De vrouwen hadden denzelven bestegen, opdat de toonen verder zouden kunnen gehoord worden. Tot ongeluk onzer vlugtelingen begon nu ook een klein windje op te steken, juist in de rigting van de streek, waar de jagt plaats vond. Jugei en de beide meisjes luisterden angstig in de verte en verdubbelden de riemslagen; maar nog liet zich geen antwoord vernemen. De toonen klonken echter luider en scheller van de hooge bergtoppen naar omlaag; men kon duidelijk onderscheiden, dat een zes- of achttal horens te gelijk werden geblazen, en in der daad, de wind had ook eindelijk de boodschap aan de jagers overgebragt. Uit verste verte hoorde men enkele zachte toonen als antwoord, doch daar de wind tegen was, nog slechts afgebroken, ofschoon 30-40 mannen het hulpgeschrei hunner gezellen beantwoordden. Met ontzetting bemerkten de vlugtelingen, dat zij verraden waren. Nog bevonden zij zich op ten minste 1½ mijl afstands van den waterval en men kon berekenen, dat binnen een half uur eene gansche bende gevleeschde duivels zich zou vereenigen om hen te verdelgen. Hoe meer men den waterval naderde, des te hooger en rotsachtiger werden de oevers van den stroom; jugei was besluiteloos wat te doen: de praauw verlaten en zich in het kreupelhout verbergen, ware nutteloos geweest; de wilden zouden hen zeer zeker spoedig ontdekt hebben en alsdan een gruwelijke, smartelijke dood hun lot geweest zijn. Welligt zouden zij de meisjes uit eigenbelang verschoonen, maar deze wilden liever sterven dan weder in de handen van den reus vallen. In de praauw blijvende, stond eveneens een gewisse dood te wachten, maar deze was minder smartelijk; ook kon jugei zich met zijne pijlen een tijdlang verdedigen en eenigen zijner vervolgers dooden. Er werd alzoo besloten te blijven. Intusschen konden de vlugtelingen de nadering hunner vijanden bijna schrede voor schrede vernemen, want onafgebroken klonken de signalen aan beide zijden van den stroom. Al naderbij werden zij gehoord en het oogenblik was niet | |
[pagina 705]
| |
meer verre af, dat hunne vervolgers eene hagelbui van pijlen en steenen van de hooge oevers op hen zouden afzenden. Tegen de kleine, maar vergiftigde pijlen was jugei door eene soort van pantser uit de huid van een luipaard gevrijwaard, hetwelk hem borst en rug bedekte. Op het hoofd droeg hij een helm van vlechtwerk uit fijn spaansch riet. De meisjes waren daarentegen slechts met een dun bekleedsel van boomschors om de heupen gedekt, hun bovenligchaam was geheel bloot. Op raad van jugei strekten zij zich op den bodem van het vaartuig neder, en bedekte hij hen met eene schelpmat, die den koproovers op hunnen togt als tent had gediend; daarover heen legde hij zijn groot houten schild. Reeds in het volgend oogenblik vernamen zij het gehuil der wilden, die den linkeroever hadden bereikt en waarvan te gelijk eene afdeeling vooruit snelde en aan eene doorwaadbare plaats den stroom overtrok. De wilden vergezelden nu de vlugtelingen aan de beide zijden van den naauwelijks 50 schreden breeden stroom. Wij kennen bereids de bekwaamheid van jugei als pijlschutter. Terwijl de praauw, aan zich zelve overgelaten, naar beneden dreef, zond hij links en regts zijne schoten af, die zelden hun doel mistten. Desniettegenstaande vloog een regen van steenen op hen neder, waarvan eenigen groot genoeg waren hem te dooden, zoo ze getroffen hadden, of zijn hoofd niet door den helm van buigzaam vlechtwerk ware bedekt geweest. De pijlen waren minder gevaarlijk voor hem, daar zij magteloos op zijn pantser afstuitten. Doch hoewel deze doodelijke schoten hem evenredig weinig schade toebragten, lag toch een open graf voor hem. Reeds vernam hij uit de verte het bruischen van den waterval en het spottend geroep der wilden zeide hem duidelijk, dat zij met woedende vreugde het oogenblik afwachtten, dat hij in den afgrond zou omkomen. De stroom werd thans breeder, zoodat de schoten der wilden hem niet meer bereikten; het scheen daarbij, alsof zij de vijandelijkheden gestaakt hadden en nog slechts het oogenblik te gemoet zagen, dat de praauw in de diepte zou verzwolgen worden. De waterval lag op slechts weinige honderd schreden voor hem en de strooming nam allengs in hevigheid toe. Indien jugei met het mechanismus ware bekend geweest, dan had | |
[pagina 706]
| |
hij den duur zijns levens nog op 1½-2 minuten kunnen schatten, maar thans berekende hij het nog op 50-60 ademtogten, eene berekening, die in zijn toestand zeer misleidend was, want zijne borst klopte sneller dan gewoonlijk, het angstzweet parelde hem op het voorhoofd en al zijne zenuwen trilden door het voorgevoel van een nabij zijnden, wissen dood. Desniettemin had zich de vertwijfeling nog niet zoodanig van hem meester gemaakt, dat hij op de gedachte kwam naar den oever te wenden om zich op genade of ongenade aan zijne vijanden over te geven. Hij wist, dat van hen geene genade stond te wachten en alleen spot en een kwellende marteldood zijn lot zouden zijn. Wat de meisjes aanging, die nog altijd zonder eenige beweging onder de mat lagen, troostte hem de gedachte dat marsa met hem zou sterven; aan manis dacht hij intusschen volstrekt niet. Wilde en halfwilde volkeren hebben zelden zooveel geestkracht noch persoonlijken moed, als beschaafde natiën bezitten; daarentegen is het eigenaardig dat zij, als zij den dood niet meer kunnen ontwijken, ook niet zoo ligt schroomvallig worden, maar zich aldra met stille onderwerping in hun lot schikken. Zoo was het ook met jugei gesteld, hoe nader hij het beslissende oogenblik voor oogen zag; hij zat nog altijd aan den achtersteven en wendde met eene ligte beweging van het roer het vaartuig heen en weder, om het midden in den stroom te houden, ofschoon dit de weg tot een zeker verderf was. | |
Redding van den dood.Met steeds sneller vaart schoot de praauw naar den afgrond; nog weinige seconden en men zou dien bereiken. De stroom was te dier plaatse, waar hij over scherphoekige rotsen naar omlaag stortte, door bijzonder hooge oevers omgeven en naauwelijks een dertigtal schreden breed. De wilden hadden zich op deze hooge punten verzameld, gereed om hunne vijanden met pijlen en steenen te ontvangen; zwijgend wachtten zij zijne komst af. Slechts hier en daar vloog een pijl of steen naar beneden, als het ware om den afstand en de draagwijdte der worpen te meten, want nog bevonden zich de vlugtelingen niet in de onmiddelijke | |
[pagina 707]
| |
nabijheid van den waterval. Op de hoogste punt eener rots had de zoo gevreesde man, de ijzeren arm, met eenige andere hoofden, plaats genomen, den vlugtelingen honende gelukwenschen bij hunne aanstaande verloving in de armen des doods toeroepend. De aanblik van dezen doodvijand bezielde onzen gelukzoeker met geestkracht en wraak; hij hief zich overeind, nam in elke hand een bloedend hoofd en een zegekreet uitende, hield hij de beide bewijzen zijner overwinning met uitgestrekte armen zijnen vijanden voor, hen tevens toeroepende dat de zielen dezer onthoofden voortaan zijne slaven waren. De houding van jugei aan den achtersteven der praauw, met de beide hoofden in de opgeheven armen, terwijl hij tevens met toenemende snelheid naar den afgrond voortging, was belangwekkend genoeg, en het woedend gehuil van de wilden en hunne honden, alsmede de steenen en schoten die hem te gemoet vlogen, gaven duidelijk genoeg te kennen hoe bitter de krenking was, die hij hen had toegevoegd. Op die wijze den dood met de zoete troost van bevredigde wraak tegensnellende, bemerkte hij plotseling weinige schreden voor zich uit, een boven het water uitstekenden tak, wiens deinende beweging bewees dat hij op deze plaats vast zat. In elk geval was hij van een grooten boomstam afkomstig, die hier, welligt bij een lagen waterstand, in het slib was blijven vastzitten en waarvan de bovenste takken nu boven de oppervlakte des waters uitstaken. Zoo jugei zich aan dien tak vasthield, kon hij het vaartuig in zijne vaart stuiten en het zou wel wonder geweest zijn, als hij dit niet had gedaan, om het even, of hij den dood daardoor slechts voor oogenblikken, of voor uren en dagen ontweek. Instinktmatig greep hij alzoo naar den tak en eene halve minuut later was de praauw daaraan bevestigd en lag zonder beweging op den bijna spiegelgladden stroom. Dit ziende, geraakten de in hunne verwachting zoo plotseling te leur gestelde wilden in onbeschrijfelijke woede. Nog konden hunne schoten de praauw niet bereiken, alleen de reus slingerde met vaste hand en vreesselijke kracht steenen van groote zwaarte naar de vlugtelingen omlaag, waarvan eenigen zwaar genoeg waren om het ligte en ranke vaartuig te verpletteren. Jugei had niet weinig moeite om deze werp- | |
[pagina 708]
| |
schoten te ontwijken, die als meteoorsteenen uit de hoogte nedervielen; een derzelve kwam op de mat onder welke de meisjes lagen, die daardoor met een luiden kreet van smart opsprongen. Het woedend gehuil der wilden verdubbelde, vooral der vrouwen, die de jagers in grooten getale op hun togt verzeld hadden, deels om sago, wortels en slakken op te zamelen, deels ook om op kleinere dieren jagt te maken en slangen en hagedissen te vangen, en nu aan de vervolging der wilden een werkdadig aandeel namen. Het stond te wachten, dat de worpen, die de arm van den reus met wonderbare kracht naar de praauw slingerde, aldra het vaartuig zouden verpletteren en de belegerden zelve dooden, en het ongeduld der wilden, dat bereids ten toppunt was gestegen, veranderde andermaal in duivelsche vreugde en bevrediging; elke steen, die naar de diepte heenvloog, werd met jubelkreeten verzeld. Terwijl zich de arme vlugtelingen in dezen benarden toestand bevinden, willen wij onze blikken een eindweegs verder, aan gene zijde van den waterval vestigen op een zestal kano's, die met dertig goed gewapende koppen bemand, den waterval naderen en niet verre meer van de ons bekende plek verwijderd zijn, waar de vaartuigen wegens den val een eind weegs over land moesten worden heengetrokken. De opmerkzaamheid dezer mannen, die met uitzondering van vier, met geweren gewapende Maleijers, allen tot de Dajakkersche stammen behooren, rigt zich in dit oogenblik minder op den snellen voortgang hunner reis, dan wel op het geschrei dat hun in de ooren klinkt, en dat zich juist thans met vernieuwde woede en op geringen afstand laat hooren. De toonen van het horengeschal hadden zij reeds voor lang vernomen en in dezelve de stamsignalen der Manketta's herkend. Met eenigen dergenen, die in deze geheel onbewoonde wildernis zijn doorgedrongen, hebben wij bereids kennis gemaakt. Het is kadehr en zijne medgezellen, die, nadat zij zich te Srawe opgehouden en daar zekere berigten omtrent manis vernomen hadden, den weg naar de Kamintang-gebergten waren ingeslagen, om den ijzeren arm in zijn roofnest op te sporen. Vertrouwende op de met geweren gewapende Maleijers, hadden zich een twintigtal jonge mannen van Srawe aan den togt aangesloten, om zoo mogelijk ook marsa uit de magt van den reus te bevrijden. | |
[pagina 709]
| |
Uit de horensignalen had men verondersteld, dat zich de legerplaats der Manketta's in de nabijheid moest bevinden. Om de ligging der hoegrootheid der wilden, en vooral de oorzaak van dit ongewone gehuil te vernemen, besloot men echter niet tot in de onmiddelijke nabijheid van den waterval te roeijen, maar reeds vroeger de vaartuigen op het land te halen, in het digte kreupelbosch te verbergen en dan behoedzaam door het woud tot aan de legerplaats voort te sluipen. Het zestal Wutts, wier vertrouwen door de strijdmagt van Srawe meer bevestigd was, bewees voortreffelijke diensten, doordien zij, even als slangen langs den grond kruipende, eene plek bereikten, van waar zij, door het digte hout gedekt, het gansche tooneel der vervolging konden overzien. In weerwil harer zoo veranderde en vervallen gestalte, herkenden hunne valkenoogen weldra de arme manis, en zij haastten zich om kadehr dadelijk het dringend gevaar te verkondigen, waarin zich het arme meisje bevond. Om de opmerkzaamheid der wilden niet gaande te maken, was deze met de overige schaar een eind weegs achtergebleven. Toen hij vernam dat zijne geliefde zich in zijne nabijheid en in zulk een toestand bevond, ijlde hij met sprongen als die van een panter naar den naasten top van een lagen berg, welke de Wutts hem als de geschiktste plaats hadden aangewezen, om de Manketta's ongemerkt te overvallen. Dit was de rug van den berg, aan wiens voet de ijzeren arm op eene vooruitstekende rotspunt over den stroom had plaats genomen. Toen kadehr dit punt had bereikt en zeer omzigtig door de tusschenruimten van het kreupelbosch omlaag blikte, ontdekte hij op eenige honderd schreden afstands het Manketta-hoofd en diens volgelingen. En toen hij angstig zijne blikken dieper naar de bedding van den stroom wierp, om manis te zoeken, zag hij ook de praauw; maar jugei hield juist zijn groot houten schild ter beschutting tegen de werpschoten over zich zelven en de beide aan zijne voeten nedergehurkte meisjes heen. In het zelfde oogenblik kwam een zware steen met zulk een geweld op het schild neder, dat jugei tuimelde en de praauw op eene zoo gevaarlijke wijze kantelde, dat het einde van het drama scheen gekomen te zijn. Reeds het volgend oogenblik rigtte de gevallene zich | |
[pagina 710]
| |
weder op en zwaaide met de afgeslagene hoofden, ten hoon zijner vervolgers, zegevierend door de lucht. Thans kon kadehr eerst de meisjes opnemen, doch hij was niet in staat, derzelver gelaatstrekken op zulk een afstand te onderscheiden, ofschoon de scherpziende oogen der Wutts de lieftallige, maar nu verbleekte manis zeer goed herkend hadden. Indien de wilden niet zoo ijverig met de vervolging der vlugtelingen waren bezig geweest, hadden de dertig mannen moeijelijk zoo onbemerkt als thans tot in hunne nabijheid kunnen sluipen. Andermaal verhief de reus zijn arm om een geweldig zwaren steen naar omlaag te slingeren, met alle zorg nam zijn oog de rigting op, die hij den worp geven wilde; drie à viermaal hief hij den arm op en liet dien weder dalen, om de kracht van den worp te verhoogen. Eene ademlooze stilte heerschte rondom, aller oogen waren gespannen op de praauw gerigt en zagen gretig de zoo lang gewachte nederlaag der vlugtelingen te gemoet. Het schijnt bevreemdend, dat het Manketta-hoofd, wiens liefde tot de schoone marsa zoo hevig was, haar nu zoo plotseling trachtte te vernietigen; maar haar trotsch en hare stuurschheid hadden haar zijn haat op den hals gehaald: door de vlugt met jugei was hij ten eenemale haar onverbiddelijke vijand geworden. Juist toen de reus de laatste poging deed, om den worp met buitengewone krachtsinspanning naar omlaag te slingeren, werd eensklaps een vuurstraal uit het kreupelbosch op den top van den berg zigtbaar; vier musketschoten drongen de wilden donderend in de ooren, de arm van den reus zonk magteloos neder en hij zelf viel voorover in den stroom; drie zijner gezellen, die nabij hem stonden, ondergingen hetzelfde lot. Het zou te vergeefs zijn, de schrik en verwarring te schilderen bij deze zoo geheel onverwachtte katastrophe. Ofschoon allen van deze wapenen en hunne wonderbare uitwerking wel eens gehoord hadden, waren er nogtans weinigen onder hen, die ooit een geweerschot zoo nabij vernamen. Een oogenblik staarden zij als wezenloos naar den top van den berg, van waar de aldaar verborgen schaar thans naar beneden snelde. Zonder echter de geringste poging tot weerstand aan | |
[pagina 711]
| |
te wenden, namen zij, dit ziende, in panischen schrik de vlugt, alleen nu en dan naar de zoo onverwacht verschenen vijanden omziende. De dood van den ijzeren arm had hen op eens al den moed benomen, en toen kadehr en zijne gezellen hun nog een tweede salvo nazonden, werden zij zoo verschrikt, dat spoedig geen enkele Manketta, in den omtrek eener halve mijl, meer te vinden was. Weldra zat de afgetobde, maar nog altijd even bekoorlijke manis naast kadehr aan een flikkerend vuur. De omkeering in het lot van het arme meisje, van slavernij en dood tot vrijheid en geluk was zoo plotseling, dat zij zich in den beginne moeijelijk daarin kon schikken, tot dat een stroom van tranen haar hart verligtte en weder voor de indrukken van vreugde en geluk ontvankelijk maakte. De nabijheid van kadehr droeg er niet weinig toe bij, hare zwaarmoedige stemming allengs te doen verdwijnen. De jubelkreeten der mannen van Srawe over de bevrijding van marsa waren niet weinige. Doch jugei was nog niet verschenen, hij had aan de algemeene vreugde nog geen deel genomen. Hij zocht in den stroom naar het ligchaam van den reus, en was bereids meer dan twintig maal in de diepte gedoken, zonder dat zijne moeite beloond werd; nadat hij zich eindelijk aan het gevaar had blootgesteld door den waterval verzwolgen te worden, gelukte het hem zijn doodvijand te vinden, wiens hoofd hij onmiddelijk als het teeken zijner zegepraal in beslag nam, om dit voor het nog niet voltrokken doodenfeest naar Srawe te brengen. Eenige weken later had het huwelijk van jugei met de schoone marsa plaats, en het feest dat bij deze gelegenheid werd gevierd, was zoo groot en prachtig, dat in de omliggende landschappen daarover algemeen en met veel ophef gesproken werd. De intogt van kadehr in Tana-Mera met de bevrijde manis geleek op een triomftogt. De bedroefde en gedemoedigde ouders weigerden niet langer de hand hunner dochter aan haren moedigen bevrijder, wiens volhardende en omzigtige vervolging der roovers het kind van een zekeren en smartelijken dood had gered. |
|