Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1860
(1860)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 649]
| |
Mengelwerk.Edelman - handwerker - martelaar,
| |
[pagina 650]
| |
den volksoploop, toen men mij als “clancularius”Ga naar voetnoot(1) aanduidde, zoo ridderlijk in de bres sprongt.’ ‘Waarlijk, mijn vriend,’ antwoordde de student gulhartig, terwijl hij de hand van den wakkeren man schudde, ‘ik had uwe woning vergeten, anders zoude ik u reeds opgezocht hebben; nu echter, nu een gelukkig toeval mijne schreden hier heen geleid heeft, wil ik dadelijk aan mijne belofte voldoen en uw huis binnentreden, om ook uwe goede huisvrouw te groeten.’ Zeer verblijd geleidde de burger den jongen edelman door de paden van den geurenden bloem- en moeshof, die zijn geheelen rijkdom uitmaakte, en riep reeds bij het binnentreden van het vriendelijk, door wijnranken omslingerd huisje, zijne jeugdige gade toe: ‘Leentje, hier breng ik u den jonker jan van knebel! Gij hebt hem al zoo lang willen danken voor den bijstand, dien hij mij verleend heeft tegen het verbitterde volk.’ ‘Dank mij niet,’ zeide de jonker tot de verrastte huisvrouw, die hem eerbiedig begroette; ‘als gij echter uwen man liefhebt, waaraan ik niet twijfel, overreed hem dan, dat hij niet andermaal door zijne kwalijk geplaatste vermaningen het gepeupel verbittere; want het konde nu wel eens bezwaarlijker gaan hem uit hunne handen te bevrijden dan voor eenige maanden, daar sedert de verschrikkelijke tooneelen in West-Vlaanderen, waarbij onzinnige wederdoopers de kerk binnendrongen, en heiligenbeelden, orgels en nog veel meer verwoest hebben, de wetten en maatregelen tegen ulieden veel scherper zijn geworden.’ ‘Ik heb hem gewaarschuwd en menigmaal gebeden,’ antwoordde de bezorgde huisvrouw, ‘zich er niet mede te bemoeijen, als hij anderen hoort vloeken en zweren; want het helpt niets en verbittert hen slechts. Hij zal nu ook wel voorzigtigheid hebben geleerd! Maar neem nu plaats en verkwik u met een dronk van het beste Vlaamsche bier. Hoe verheugt het mij,’ ging zij voort, ‘dat ik u eindelijk zie. Gij zijt, zoo als ik van stefanus vernomen heb, een geheim aanhanger der reformatie; maar gij weet uwe gevoe- | |
[pagina 651]
| |
lens beter te verbergen, en daarom zijt gij zeker met het volk medegegaan naar de weiden om de geestelijke schouwspelen mede aan te zien, toen dat gedrang en die strijd ontstonden. Mijn man verhaalde mij alles en schilderde mij hoe de langzaam voorttrekkende optogt van raadsheeren, zich een weg wilde banen door het digte gedrang; hoe de weg voor de volksmenigte daardoor versperd geraakte en hoe iemand uit het volk ongeduldig had uitgeroepen: “God verd.... mij, ik ben niet hier gekomen, om u, groote heeren, uwe boterhams te zien opeten en daarvoor de vertooning te missen!” en hoe stefanus hem over zijn vloeken had berispt.’ ‘Ja wel,’ zeide jonker jan lagchend, ‘het was een brood-en-kaas-oorlog in het klein, zoo als voor honderd jaren in het groot heeft plaats gehad. De heeren van den raad zullen eindelijk wel eens beginnen in te zien, dat het ongepast is, hunne boterhams bij den feestelijken optogt onder weg te nuttigen, en dat het beter is dit later te doen. Ik heb de geestelijke vertooningen slechts bijgewoond om den wil mijner verloofde, die van de Roomsche godsdienst is. Ja kijk mij maar zoo verwonderd niet aan, vrouw lena! zoo jong als ik ben, is de schoone en deugdzame jonkvrouw sofia van hamstuk toch mijne verloofde. Onze vaders waren vrienden en hebben ons reeds vroeg voor elkander bestemd, in weerwil der verschillende religie waartoe mijne bruid en ik behooren.’ Zoo bragten zij den avond in vertrouwelijke gesprekken door en jonker jan gevoelde zich regt te huis bij het eenvoudig echtpaar, met wie hij zonder terughouding over datgene, wat hij gevoelde en geloofde, kon spreken. Ook stefanus toonde gelijke openhartigheid en verdedigde met warme geestdrift de geloofsbelijdenis der doopsgezinden, welke de andere verwierp. ‘Onze broeders hier in de Nederlanden,’ zeide stefanus, ‘zijn niet die dweepers, welke met knipperdolling de veelwijverij en gemeenschap van goederen predikten, kerken bestormden, orgels en beelden verbrijzelden en hunne leer met de wapenen in de hand wilden uitbreiden. Sedert ubbo philips en menno simons betere begrippen hebben aangebragt, verwerpen wij het geweld der wapenen; want er staat geschreven: wederstaat den boozen niet, en: wie 's menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergo- | |
[pagina 652]
| |
ten worden. Wij verlangen slechts den doop der volwassenen, daar een onmondig kind bewustzijn noch geloof kan bezitten en de overtuiging toch altijd eene heilige handeling moet voorafgaan; ook willen wij geene wereldlijke overheidsambten bekleeden en geenen eed zweeren. Zouden wij nu daarom verdienen vervolgd en met den dood bedreigd te worden?’ ‘Indien bij de invoering van de leer der wederdoopers niet zulke geweldadigheden waren gepleegd,’ antwoordde jonker jan, ‘dan had men u welligt meer met rust gelaten, maar nu verwart men ulieden met die misdadige dweepers, men beschouwt ulieden en ons als afvalligen, wier zielen men tot elken prijs aan het verderf wil ontrukken, en het is treurig, als men, zoo als wij, in een tijd leeft dat ieder andersdenkende voor een verworpene wordt gehouden!’ Karel V had kroon en scepter neergelegd en was opgevolgd door zijn zoon filips II. Had karel zich een vijand betoond van de voortdringende nieuwe leer door de Hervormers verkondigd, zijn opvolger, meer bijgeloovig en wreed en minder staatkundig dan zijn vader, bemantelde zijnen haat minder en voerde in de Nederlanden, de inquisitie in op Spaanschen voet. Het bevel, dat hij uitvaardigde, om de besluiten der kerkvergadering van Trente stipt te erkennen en aan te nemen, benevens de oprigting van nieuwe bisdommen ter herstelling van de magt en den luister der oude godsdienst, bedoelde denon dergang der hervorming. De betoogen der gematigde Katholieken, als eenen viglius van aytta en anderen, werden vruchteloos gemaakt door den invloed van den kardinaal granvelle en gelijkgezinde aanzienlijke personen, die, geheel met filips instemmende, den ketters eenen doodelijken haat hadden gezworen. Met mannen als tapper, sonnius en gruwel aan het hoofd, wist het heilig officie telkens nieuwe slagtoffers te vinden; alle magistraats-personen waren verpligt de inquisiteurs hunne hulp te bieden, en ieder, die een ketter in handen van het gerigt leverde, ontving de helft zijner verbeurd verklaarde goederen. Zoo werd dan het hangen en branden, dat onder karel V reeds al te zeer had plaats gehad, met vernieuwden ijver voortgezet, de inquisitie ontwikkelde haren geheelen vromen ijver, en de rei der martelaren, waarin pistorius, le bles, merula en andere edele mannen reeds vroeger eene plaats hadden gevonden, werd met vele nieuwe slagtoffers | |
[pagina 653]
| |
vermeerderd. Vele aanzienlijke geslachten gaven hunne bezittingen prijs en verlieten het land, om vrijheid, geloof en leven te bewaren, zich begevende naar Emden, Wezel, Londen en andere plaatsen. Ofschoon de vervolgingen om het geloof zich over het geheele land uitstrekten, woedden zij het hevigst in de zuidelijke gewesten. Onder de geheime aanhangers der nieuwe leer behoorde ook de aanzienlijke en uitgebreide familie van jan van knebel uit Braband. Zijn vader had op de universiteit te Genève, die in 1368 gesticht en in 1538 door calvyn vernieuwd was geworden, de Hervormde leer aangenomen en haar later onder zijne bloedverwanten verbreid. Met de vrijheid des lands verloor ook dit geslacht, gelijk vele andere, welvaart en magt, en leefde in stille bescheidenheid in verscheidene steden des lands bij de regering onbekend en daarom zich veilig achtende. Spoedig echter werd hun geheime overgang tot de Calvinisten aan de inquisitie bekend, en door welmeenende vrienden ontvingen zij nog tijdig de waarschuwing, dat gevangenis en dood hen bedreigde. Het gelukte de meeste leden der Knebelsche familie door eene snelle vlugt hun leven te redden en zij kwamen gelukkig in Duitschland, waar zij zich aan den Rijn nederzetteden en later zich naar Pruissen verplaatsten. De nakomelingen van dit geslacht bestaan nog in onze dagen, en de mannen, die uit deze familie meer bekend zijn geworden, hebben door vele deugden, en door hunnen zin voor regt en waarheid eenen beroemden naam verworven. Een hunner nakomelingen is minister te Ansbach geweest en heeft zich door getrouwe pligtsbetrachting zeer verdienstelijk gemaakt. Zijn zoon karel lodewijk van knebel was een beroemd schrijver, de vriend van goethe en wieland, de laatste dier talentvolle mannen, die in den bloeitijd der Duitsche litteratuur den muzenhof van Weimar sierden. Maar wij moeten terug keeren naar onzen jonker jan, die, ofschoon van zijnen vader beroofd, evenwel ten tijde, dat ons verhaal begint, met blijden, jeugdigen moed, maar ook met ernstige vlijt, te Leuven, het behagelijke, vrolijke leven leidde, dat wij reeds schilderden. | |
[pagina 654]
| |
Sedert van knebel den tuinman dilburg ontmoet had, bezocht hij menigmalen diens stille woning, en vele avonduren bragt hij in den kring der brave kleine familie aangenaam door. Eens op een herfstnamiddag begaf hij zich weder naar het huisje van stefanus, die bezig was eenige groote ruwe manden met wintervruchten te vullen, om daarmede een paar ezels te beladen, ten einde dien voorraad in de stad en den omtrek aan voorname huizen te bezorgen. ‘Ha, mijn vriend,’ zeide de student opgeruimd, ‘dat is een goede voorraad voor vele eters. Men mag u wel dankbaar zijn voor uwe goede zorgen.’ ‘Men beloont mij ook met goede, harde guldens en schellingen,’ antwoordde de tuinman. ‘Door 's Heeren goedheid verdienen wij op die wijze toereikend ons brood; maar treed binnen, jonker, mijne vrouw is in huis.’ ‘Dat bespeur ik reeds,’ zeide van knebel; ‘want ik hoor uw kleine betje reeds kraaijen.’ Te gelijk trad hij de lage deur van het huisje in. Daar zat lena met haar tweejarig dochtertje op den schoot, dat zij op de maat van haar gezang deed heen en weder wippen. In het woonvertrek van den tuinman zag het er regt behagelijk uit. Wel waren geene schilderijtjes of andere sieraden te zien, maar de eiken tafel was wit geschuurd, de vuurplaat en de tinnen borden voor den schoorsteen blonken als zilver. Op eene kast stond een glazen beker, waarin een prachtige bloemruiker prijkte, en op een houten bankje lag een groote bijbel, bij van liesveldt te Antwerpen gedrukt en in perkament gebonden. ‘Goeden dag, vrouw lena,’ zeide van knebel. ‘Ik behoef niet te vragen of gij en betje nog frisch en gezond zijt.’ ‘Goeden dag, jonker. Ja, wij zijn, God dank! gezond en gelukkig. Mogten wij dit maar regt dankbaar erkennen!’ Te gelijk trachtte zij betje tot kalmte te brengen; doch zoodra deze den jonker zag, begon zij onrustig op te springen, lachte hem toe en stak de armpjes naar hem uit. ‘Kom hier dan, mijn popje,’ zeide van knebel, nam het kind op den arm en huppelde, tot hare groote voldoening, met haar de kamer rond. Toen deze beweging een poosje geduurd had, wilde de veranderlijke kleine weer naar hare moeder, die haar uit de | |
[pagina 655]
| |
handen van den jonker overnam. Eer deze echter op den voor hem gereed gezetten eerestoel plaats nam, haalde hij uit zijn rok een in papier gewikkeld voorwerp te voorschijn, dat, toen het van zijn omkleedsel was ontdaan, bleek een fraai gekleurde houten hansworst te zijn, die, toen de jonker lagchend aan een draadje trok, allerlei sprongen maakte. - Dit bragt betje in de grootste vervoering. Hare oogjes begonnen te schitteren, zij lachte schaterend van blijdschap, huppelde dartel heen en weder op lena's schoot en vroeg, de handjes uitstekende, met luide uitroepen om het bezit van dien schat. ‘Ziedaar dan, dat is voor betje,’ zeide de jonker, en gaf het kind het zoo vurig begeerde speelgoed, dat haar jong hartje ten toppunt van geluk voerde. ‘Maar, jonker jan,’ merkte lena aan, ‘dat is nu waarlijk al te veel, dat gij al weder een geschenk aan het kind geeft,’ maar zij zag te gelijk met zulk eene uitdrukking van gevoel en blijdschap naar de verheugde lieveling, dat het onzeker was, wie door den hansworst gelukkiger was, het kind of de moeder. ‘Jonker,’ ging zij voort, ‘gij zijt toch een regte kindervriend!’ ‘Ik houd veel van kinderen,’ antwoordde hij, ‘en uw kleine betje is zulk een lief popje, dat ik geen grooter genoegen ken dan zulk een schepseltje pleizier te doen. Geloof mij, lena, als ik haar zulk eene kleinigheid geef, verschaf ik mij zelven evenveel genoegen als haar.’ ‘Stefanus! stefanus! kom toch eens zien!’ riep lena, tegen de kleine glasruiten kloppende, en een oogenblik daarna trad de tuinman binnen, die juist zijne manden had ingepakt en nu het zweet van zijn voorhoofd wischte. Verrast zag ook de gelukkige vader het speelgoed in de handen van het kind, en nadat hij voor haar ook eens aan het draadje had getrokken, keerde hij zich om en drukte dankbaar den jonker de hand. ‘De Heer moge u ook eens met kinderen zegenen,’ zeide hij, ‘en u in hen zooveel vreugde doen smaken, als wij in het bezit van onze lieveling vinden.’ ‘Ik hoop het! ik hoop het!’ antwoordde van knebel; ‘maar die tijd is nog ver; dan moet het eerst anders worden in het land.’ | |
[pagina 656]
| |
‘De Heer kan spoedig uitkomst geven en de geloofsvervolging doen ophouden;’ meende lena - ‘en dan trouwt gij met jonkvrouw sofia.’ ‘Gij hebt gelijk, lena,’ hernam de jonker blijmoedig, ‘wij moeten het beste hopen, wie weet hoe spoedig de uitzigten beter worden. Men zegt dat de hertogin van Parma, welke nu de regering heeft aanvaard, daar zij in ons land is opgevoed, het volk lief heeft en de vervolging der inquisitie niet zal laten voortduren.’ Terwijl zij zoo met elkander vertrouwelijk aan het spreken waren, werd de deur geopend en trad een bejaard man binnen, met grijze haren, wiens schoenen en kleederen met stof waren bedekt. ‘Goeden dag, vrienden,’ sprak hij met eene zware stem. Allen zagen naar de deur. De jonker staarde den binnengekomene een oogenblik met verbazing aan. ‘Jacob!’ riep hij toen uit, ‘ja, waarlijk, gij zijt het! Wat is er gebeurd? Is mijne moeder welvarend? Hoe hebt gij mij hier gevonden?’ ‘Jonker, mevrouw uwe moeder is welvarend,’ zeide de oude man, die niemand anders was dan een oude knecht van vrouwe van knebel, de moeder des jonkers, welke tot hiertoe in Antwerpen had gewoond. ‘Het overige,’ ging hij voort, ‘zal ik u straks verhalen,’ en wierp een blik op den tuinman en zijne vrouw. Doch de jonker, zijne gedachten radende, zeide: ‘Gij kunt hier gerust spreken, jacob, wij zijn onder goede vrienden, die alles wat mijne belangen of die der mijnen betreft, mogen hooren.’ ‘Maar ga eerst zitten, oude man,’ noodigde de vriendelijke huisvrouw, hem een stoel toeschuivende, ‘en drink eerst een potteken bier; want gij zijt warm en vermoeid,’ en te gelijk had zij het kind reeds aan stefanus gegeven, en was opgesprongen om de aangeboden verversching te halen, welke een oogenblik daarna voor den vermoeiden reiziger stond. ‘Jonker,’ zeide jacob, na zich met een fikschen teug verkwikt te hebben - ‘ik heb u in uw kosthuis gezocht en daar zeide men dat gij hier dikwijls kwaamt - op die wijze heb ik u gevonden. Ik heb geene goede tijding. Mevrouw uwe moeder is niet meer in Antwerpen.’ ‘Niet meer in Antwerpen?’ vroeg de jonker verwonderd; ‘wat is er dan gebeurd?’ | |
[pagina 657]
| |
‘Goede vrienden hebben de leden uwer familie gewaarschuwd dat zij als Calvinisten waren bekend geworden bij de geloofsregtbank en daardoor in groot gevaar verkeerden. Zij zijn reeds naar Duitschland gevlugt. Mevrouw uwe moeder durfde uwe komst in Antwerpen niet afwachten, maar ik heb haar dadelijk naar Rotterdam gebragt, waar zij onbekend en dus veiliger is; zij heeft haren intrek genomen bij hare vroegere dienstmaagd aagje, die daar woont en haar gastvrij, naar haar beste vermogen, heeft opgenomen. Mevrouw laat u nu door mij dringen, u ten spoedigste te Rotterdam bij haar te voegen, om van daar gezamentlijk de vlugt voort te zetten naar eene volkomen veilige plaats buiten 's lands. Hoe eer wij van hier vertrekken hoe beter, want nu de inquisitie eenmaal het oog op de familie heeft geslagen, dreigt u groot gevaar.’ ‘Daar hebt gij het al,’ zeide de jonker - ‘de mensch wikt, maar God beschikt. Zoo zijn dan mijne goede verwachtingen weder in rook vervlogen. Arme moeder! arme sofia!’ ‘Ik vreesde wel,’ zuchtte de tuinman, ‘dat de geloofshaat der priesters weer onheil zou brouwen! Wanneer zal het den Heer behagen rust in het land te geven, zoodat ieder den Heere zal kunnen dienen naar zijn geweten? Mogt ik met u de inquisitie kunnen ontvlugten!’ ‘Mijn vriend,’ zeide de jonker, ‘gij loopt minder gevaar. Het zijn vooral de aanzienlijke geslachten, waarop men het oog vestigt.’ ‘Maar,’ antwoordde dilburg, ‘het is even droevig, zijne vrienden vervolgd te zien!’ De jonker reikte hem bewogen de hand. De goede lena stonden de tranen in de oogen. Nu werd er overlegd hoe en wanneer het vertrek zoude plaats hebben. Jacob drong aan op den grootsten spoed. Er werd besloten dat jonker jan dadelijk van zijne bruid afscheid zoude nemen, zijne kleederen inpakken en den volgenden morgen zeer vroegtijdig in een eenvoudig arbeidersgewaad, met een met vruchten beladen ezel van den tuinman, op weg zoude gaan. Dit zoude alle vermoeden, dat hij een vlugteling was, voorkomen. Aan het eerste gedeelte van dit plan werd dadelijk gevolg gegeven. Van knebel verwijderde zich en had binnen | |
[pagina 658]
| |
weinig tijds zijne taak verrigt. Met een beklemd gemoed kwam hij in dilburg's woning terug. Zijn jeugdig hart brak bijna onder den last van kommer en zorg, die zich over hem uitstortte. Het afscheid van zijne verloofde, van wie hij, waarschijnlijk voor zeer langen tijd, gescheiden werd, had hem diep geschokt; de gedachte aan zijne waardige, hoog bejaarde moeder, die door de vlugt hare bezittingen verloor en nu plotseling aan armoede was prijs gegeven, vervulde hem met bittere smart. In deze oogenblikken vond hij naauwelijks woorden voor zijne deelnemende vrienden; maar eindelijk vermande hij zich om de laatste afspraak te maken. De oude jacob durfde hem niet te vergezellen, dit konde ligt kwaad vermoeden wekken. Terwijl dilburg den ezel bevrachtte, sneed vrouw lena, onder tranen, de weelderige lokken af, die tot hiertoe op den fijnen plooikraag nedervielen en schikte hem het haar op de manier der landlieden en geringe burgers. Toen zij hem nu ook nog van levensmiddelen en versterkenden drank voorzien had, zeide zij met eenen weemoedigen glimlach: ‘Dat had ik niet gedacht, dat gij ook nog uw brood op den weg zoudt moeten nuttigen. God geleide u, jonker jan, opdat gij spoedig aan het gevaar ontrukt en met uwe moeder vereenigd moogt worden! Verlies nu het geduld maar niet, als Hans nu en dan wat koppig wordt en niet voort wil; hij komt dan wel spoedig weder tot inkeer.’
Naauwelijks kleurden de eerste stralen der herfstzon den horizont, toen jonker jan met een bezwaard hart, den drijversstok in de hand, achter het beladen lastdier voortstapte, dat zijn vrolijk i - a door de frissche morgenluchtdeed klinken. Stefanus deed hem nog een paar uren uitgeleide en onderrigtte hem in de behandeling en het voederen des ezels, opdat hij zich in de herbergen door zijne onkunde niet mogt verraden. Van knebel schepte nieuwen moed, toen hij onbekend tusschen de talrijke landlieden voorttrok, die met hunne waren naar de stad gingen. Allen groetten hem als huns gelijken en velen riepen hem en stefanus menigen ruwen boeren kwinkslag toe. Zwaar viel hem het afscheid van den goeden tuinier, en treurig staarde hij den getrouwen vriend aan, toen hij, na | |
[pagina 659]
| |
eene korte rust in de herberg, van hem scheiden moest. ‘Heb goeden moed, mijn brave jonker!’ zeide dilburg bij het scheiden. ‘Blijf getrouw aan uwe overtuiging, maar onttrek u aan het geweld zoo lang gij kunt. Maar kunt gij het niet meer ontgaan, koop dan uw leven niet ten koste van uw geweten; want de waarheid, uw geloof en uw God moeten u meer gelden dan welvaart en leven!’ Nu eerst vreesde jonker jan herkend te worden; want tot daartoe had stefanus hem voor een neef uitgegeven en hem de verlegenheid bespaard persoonlijk met de herbergiers, bij wien zij binnen gingen, te spreken. Meer dan eenmaal vroeg hem eene dikke waardin, of hij een verkleed meisje was, daar hij zulke zachte en witte handen had. Bijna in elke herberg moest hij verschrikkelijke verhalen van vervolgingen en teregtstellingen aanhooren, en dikwijls verkeerde hij in doodelijken angst dat hij, door de vreemde soldeniers, die overal rondzwierven, gegrepen zou worden. Evenwel bereikte hij gelukkig Rotterdam, waar hij met zijnen ezel voor het huisje der oude dienstmaagd stil hield. Noch deze, die dadelijk voor de deur kwam, om iets van zijne waren te koopen, noch de oude dame, die door het kleine venster naar buiten zag, vermoedden in den schamelen landman, die met veranderde stem zijne vruchten aanbood, jonker jan, om wien beide reeds geruimen tijd in groote vrees hadden verkeerd. Des te verrukkelijker was het wederzien tusschen moeder en zoon, toen deze zich eindelijk bekend maakte. Hij had echter op zijne moeitevolle reis te veel angst en zorg uitgestaan, om zich zelven en zijne bedaagde moeder op nieuw aan zulke gevaren te wagen, en daarom besloten zij in de groote, volkrijke stad te blijven, waar de jonge man hopen konde, onbekend eenig werk te vinden, dat in de behoeften van hem en zijne moeder konde voorzien, nadat hare in der haast bijeen geraapte niet geheel onbeduidende contanten zouden uitgeput zijn. Niet zonder bitter leedwezen, hoewel vast besloten, zeide hij de studie vaarwel, en begaf zich onder een aangenomen, burgerlijken naam, bij eenen wolwever in de leer, bij wien hij voor den zoon eener weduwe doorging, wier man onder des keizers vanen, in Duitschland zijnen dood had gevonden. De weverij was destijds in de Nederlanden reeds tot den | |
[pagina 660]
| |
hoogsten trap van bloei gestegen, en hare voortbrengselen wedijverden met de Engelsche manufacturen. Ook in Rotterdam bevonden zich verscheidene weverijen, die zeer veel tot het vertier in die stad bijdroegen. In de Rotte lagen vele groote schepen, op de kanalen bewogen zich vele schuiten en scheepjes, met granen, vlas, wijn en koloniale waren beladen, en door de zes poorten aan de landzijde, passeerden vele vrachtwagens uit verschillende deelen des lands. Waren vele huizen nog grootendeels van hout gebouwd, men vond er ook prachtige gebouwen, en in de huisgezinnen heerschte over het algemeen welvaart en bij vele zelfs overvloed. De ongeplaveide straten boden nog wel den voetganger de gemakkelijkheid en zindelijkheid van onze dagen niet aan, maar toch maakten de hoofdstraten en lanen langs de Maas eenen grootschen indruk op den vreemdeling, die de stad voor de eerste maal bezocht. Mevrouw van knebel gewende zich allengs aan het stille leven bij de oude aagje, die haar met getrouwe oplettendheid bediende en verpleegde. Zij verlangde, ook omdat hare gezondheid begon te wankelen, niet meer naar de verstrooijingen der groote wereld, maar vond haar eenig geluk in de teedere liefde van haren zoon, die met ingespannen vlijt voorwaarts streefde, om zijnen leertijd zoodra mogelijk te volbrengen en tot zelfstandigheid te geraken. Niemand zoude in de eenvoudig gekleede matrone, die met de oude dienstmaagd vertrouwelijk keuvelend in het spinnen wedijverde, de voorname adelijke dame gezocht hebben. Als haar zoon des avonds haar kamertje binnen trad en haar bij het bescheiden maal zijne plannen voor de toekomst opende, en schetste hoe hij hoopte den avond haars levens nog helder en blijde te maken - dan gevoelde zij zich rijk en gelukkig en dacht naauwelijks meer aan haren vroegeren toestand. Eindelijk waren de leerjaren doorgestaan en jan, die zich de volkomen tevredenheid zijns meesters had verworven, zag zich door diens welwillend verstrekte voorschotten in staat gesteld, eene vrij groote weverij op te rigten, welke door zijnen voorzigtigen ijver en zijne regtschapenheid spoedig aanmerkelijk werd uitgebreid. Van de bloedverwanten, die buiten 's lands waren gevlugt, waren slechts weinige en onvolledige tijdingen ontvangen, en ook van stefanus dilburg hadden zij niets meer vernomen; van de | |
[pagina 661]
| |
familie hamstuk echter wisten zij dat deze Leuven verlaten en zich in Antwerpen had nedergezet. Van knebel konde zich echter met zijne sofia op geenerlei wijze in betrekking stellen, zonder zijn leven en dat zijner moeder in gevaar te stellen, maar hij bewaarde voor haar evenwel in zijn hart die trouwe, welke hij haar naar den wensch der ouders beloofd had. Ook was hij tevreden en gelukkig in zijn gekozen beroep, zoolang de geliefde moeder de vruchten van zijnen welstand met hem genieten konde, maar na eenige jaren werd zij hem door den dood ontnomen, en hij gevoelde zich nu in Rotterdam zoo eenzaam en verlaten, dat hij besloot, zijne woonplaats met de grootere en nog levendigere koopstad Antwerpen te verwisselen. De hoop zijne sofia hier weder te vinden zal welligt een grooten invloed op dit besluit gehad hebben. In de staatkundige gebeurtenissen was intusschen veel verandering voorgevallen. Koning filips, aan wiens gestrenge wetten de Nederlanders zich slechts met weerzin onderwierpen, hetgeen aanleiding gaf tot gedurige onrust, was het persoonlijk bestuur moede geworden en had in 1559 de regering over Vlaanderen en Braband aan zijne stiefzuster margaretha, hertogin van Parma, overgegeven, die hare residentie vooreerst te Antwerpen vestigde. Men had van haar bestuur eene goede verwachting. De koning had toch bij zijn vertrek gezegd, dat zij de Nederlanders genegen was en gaarne hun geluk zoude bevorderen; ook was zij hier te lande opgevoed en met het Nederlandsch karakter volkomen bekend. Maar hoezeer werd het verdrukte volk teleurgesteld! Zij betoonde zich weinig toegevender en milder dan haar dweepzieke broeder, en liet het harde juk met onverminderde zwaarte de schouders van het arme volk verpletteren. De vervolgingen bleven voortduren, hoewel het den graven van egmond en hoorne gelukte de verwijdering van den gehaten kardinaal de granvelle te verwerven, waarvoor zij echter later onder alva op het schavot geboet hebben. Reeds uit Rotterdam als een degelijk handwerksman bekend, gelukte het onzen vriend zonder groote moeite, in Antwerpen vasten voet te krijgen en in wenige jaren zijne handelsbetrekkingen aanmerkelijk uit te breiden. Eens toen van knebel | |
[pagina 662]
| |
de straat opgegaan was en zich nabij de Lieve-vrouwen-kerk bevond, ontmoette hij een man van middelbaren leeftijd, die, toen hij hem zag, als verrast staan bleef, hem eerst verwonderd nazag, en toen achterna liep. ‘Zijt gij het inderdaad, jonker jan?’ vroeg hij, toen hij hem had ingehaald, op hartelijken toon. Van knebel was niet weinig verrast toen hij zijn ouden vriend herkende, die hem van de universiteit had helpen vlugten. Met korte woorden verhaalde van knebel hem zijne lotgevallen en vernam daarentegen, dat stefanus, door vele ongunstige lotgevallen getroffen, zijn stuk land te Leuven verkocht, zich te Antwerpen had nedergezet en aldaar den post van ambtsbode en schrijver had verkregen. Spoedig verkeerden de beide vrienden weder op den vroegeren vriendschappelijken en vertrouwelijken voet. Dikwijls bezocht hij dilburg's woning, die in netheid en huiselijkheid voor de vroegere niet achter stond. Lena was wel ouder geworden, maar nog even vriendelijk als weleer, en schonk hem meermalen even gastvrij een goeden beker bier. ‘Zoo is u de Heer dan genadig geweest, toen u de menschen vervolgden,’ zeide de deelnemende vrouw in blijde ontroering. ‘Gij zijt een aanzienlijk koopman geworden, en menig edelman, als b.v. de ridder van hamstuk, zoude voorzeker gaarne met u ruilen. ‘Wat weet gij van den ridder van hamstuk, vrouw lena?’ hernam de handelaar getroffen; ‘wel hoorde ik dat hij zich hier in Antwerpen had nedergezet, maar konde, in weerwil mijner nasporingen, noch van hem, noch van zijne familie iets naders vernemen en ik geloofde eindelijk dat zij al sedert lang weêr van hier waren vertrokken.’ ‘Gij wist dan niet,’ antwoordde vrouw lena, ‘dat de ridder, als zoo velen van zijns gelijken, geheel verarmd is, en zijne dochter, na den dood der moeder, eene plaats als hofdame bij de landvoogdes aangenomen heeft? Ridder hamstuk zelf bevindt zich als gezant aan een vreemd hof. ‘Sofia, mijne verloofde, hofdame bij margaretha van Parma?’ vroeg de handelaar verrast, ‘dan kan ik haar, nu zij in afhankelijkheid leven moet, de belofte nog houden, die ik haar als jongeling eenmaal gedaan heb. Zeg mij, vrouw lena, hoe zoude ik het moeten aanleggen om in | |
[pagina 663]
| |
hare nabijheid te geraken? Wel heb ik dikwijls bezigheden aan het hof, daar mij de wolleverantiën zijn opgedragen, maar ik weet nog geen raad om dat doel te bereiken. ‘Niets is gemakkelijker dan dat, als gij mijne tusschenkomst wilt aannemen,’ viel lena hem in de rede. ‘Zij kent mij nog van Leuven, waar ik haar dikwijls onze fraaije bloemen te koop aanbood; ik kan gemakkelijk toegang tot haar verkrijgen, daar ik haar hier reeds eenige malen heb gesproken.’ Gaarne nam van knebel dit aanbod aan. Niet lang daarna ontving sofia hem in hare vertrekken en nam gaarne zijn voorstel aan om hem als gade toe te behooren. Maar hij vermoedde niet dat zijne langdurige trouw hem het verderf zoude te gemoet voeren! Nog ontwierpen zij plannen, hoe sofia hare voorgenomen verbindtenis met eenen burgerlijken handelsheer, aan de hertogin, wier toorn zij vreesde, zoude bekend maken, toen hunne betrekking op elkander reeds door spionnerende hofdames was aangebragt. Margaretha overlaadde de arme sofia met de hevigste verwijten wegens hare, zooals zij het noemde, voorgenomen vernedering, en wist de beangstigde door verschrikking, het geheele tot hiertoe bewaarde geheim der geboorte en van het lot haars verloofden te ontlokken. Eerst nadat de sterkste ontroering voorbij was en sofia bleek en afgemat in haar kabinet nederzat, greep haar de hevigste angst aan dat hare bekentenissen den voortreffelijken man in het verderf konden storten; zij wierp zich aan de voeten der hertogin en smeekte om genade voor hem, maar reeds was van het hof om hem gezonden en haar smeeken was vergeefs. Jan van knebel was over deze opontbieding aan het hof geenszins verwonderd; hij vermoedde, gelijk hem dit reeds meer was ten deel gevallen, eene bestelling van goederen en betrad met goeden moed de prachtige zaal, waarin men hem bragt, met last, om hier de hertogin te wachten. Hoe groot was echter zijne ontsteltenis, toen margaretha met gerimpeld voorhoofd verscheen en hem de hevigste verwijten deed over zijne vermetelheid om, als afvallige van het geloof, het oog te verheffen tot eene harer hofdames. De hertogin was niet innemend, zelfs niet als zij genadig en goed geluimd was. Op dit oogenblik, nu zij verbitterd was, | |
[pagina 664]
| |
lag in hare mannelijke gelaatstrekken, de uitdrukking van wrevel en onverholen toorn. Van knebel beefde van hare hevige woorden, waarop hij niet was voorbereid. Hij, die zich vele jaren lang aan herkenning en vervolging had onttrokken, zag zich nu door de vrouw, welke de hoogste magt in den staat vertegenwoordigde, en door haren gestrengen geloofsijver bekend was, ontdekt en doorzien, en het geheele met zooveel moeite opgerigt gebouw van zijn aardsch geluk, stortte voor zijne oogen in puinhoopen. Evenwel vermande hij zich, en zag de hertogin, zonder te antwoorden, vast in de oogen. ‘Gij zijt jan van knebel?’ ging zij voort, terwijl zij met tamelijk groote schreden, die alle vrouwelijke bevalligheid misten, de kamer op en neder ging - ‘een telg dier gebannen familie, die door snoode vlugt zich aan den arm der wrekende geregtigheid onttrokken heeft, en gij waagt het, ons binnen de grenzen van ons land te trotseren en onder het masker van een eenvoudig burger, goed en vermogen te verwerven?’ Ook nu verloor jan zijne bedaardheid niet, maar antwoordde de vertoornde heerscheres bedaard en met bepaalde woorden. Hij verborg niets van zijn verleden; niet hoe hij tot den stand van arbeider en burger was afgedaald, om zijne voortreffelijke moeder te onderhouden, hoe hij met vlijt en volharding zijn handwerk gedreven en zich een goeden naam en vermogen verworven had; hij bekende dat hij met sofia van hamstuk verloofd was en maakte haar bekend hoe deze verbindtenis nog uit dien gelukkigen tijd dagteekende, toen hij door jeugd, rijkdom en adel bevoegd was naar de hand der edele jonkvrouw te dingen. Margaretha scheen door deze rondborstige mededeeling een weinig zachter gestemd. Zij had niet slechts in haar uiterlijk en hare manieren iets mannelijks, maar ook in haar karakter; men kon haar somwijlen door moed en rondborstigheid winnen; zij beschouwde op dit oogenblik den schoonen man, die in onverschrokken, edele houding voor haar stond, met deelneming, bijna met goedheid, terwijl zij hare wandeling door de kamer voortzette. ‘Hoor, jan van knebel,’ sprak zij na een kort beraad, terwijl zij plotseling met over elkander geslagen armen voor hem bleef staan, ‘ik wil uw leven redden; ik wil trachten | |
[pagina 665]
| |
u uwen naam en uwe bezittingen weder te geven; als gij het nieuwe geloof, dat gij hebt aangenomen, afzweren en in mijne dienst treden wilt.’ ‘Uwe genade vergist zich,’ antwoordde jan op waardigen toon, ‘als gij meent, dat ik mijn geloof ontrouw zoude worden, om wereldsche voordeelen te verwerven. Daar ieder te achten is, hij zij Jood of Christen, Katholiek of Protestant, die niet afwijkt van zijne overtuiging - zoo zal uwe genade naar billijkheid op mij niet toornen kunnen, zoolang ik geene andere overtuiging kan aannemen, dan welke ik thans heb. Ik ben de nakomeling van het ridderlijke huis, welks zonen onder de banieren van karel den Stoute in dit land roemrijk hebben gestreden; ik ben de naneef van die aanzienlijke mannen, die hun vaderland en hunne have zonder aarzelen verlieten, om hunne overtuiging getrouw te kunnen blijven; verwacht van mij geene handelingen, waarover mijne voorvaders zich vertoornen, mijne levende bloedverwanten in ballingschap blozen zouden.’ Margaretha zweeg een oogenblik, terwijl het rood des toorns in haar gelaat opsteeg; toen ging zij op spottenden toon voort: ‘Nu, heer ridder, gij moet bedenken dat uw leven op het spel staat, en dat het aan den voet van den brandstapel, een kwalijk gekozen oogenblik voor hoogdravende redenen is. Weet gij niet dat de oordeelen van het tribunaal zelfs hen niet verschoonen, die hunne dwalingen afzweren, en ik bied u voor dien prijs uw leven en zelfs de hand van sofia aan.’ Bij deze woorden verbleekte van knebel. De trotsche vrouw had geen beter middel kunnen vinden, om zijne onbuigzame vastheid te schokken; maar slechts een oogenblik kampte de neiging des harten met de vastheid zijner overtuiging. Nog eenmaal wees hij het aanbod af en verliet de landvoogdes, die hem gloeijende van toorn nariep, dat hij over zijne hardnekkigheid berouw zoude hebben! Toen jan van knebel zijne woning bereikt had, overlegde hij, hoe hij zich aan margaretha's wraak en aan de inquisitie zoude onttrekken. Zijn hart was door het bewustzijn van het naderend gevaar beklemd, maar toch gevoelde hij eene fiere zelfvoldoening, dat hij mannelijk elke verzoeking van zich gewezen had. | |
[pagina 666]
| |
Nog vertoefde hij nadenkend in zijne kamer, toen plotseling zijn vriend stefanus dilburg bij hem binnen trad en hem met blijkbaren angst toeriep: ‘Vlugt zoodra gij kunt, als uw leven u lief is! Ieder verloren oogenblik kan u op het schavot brengen; met eigen oogen heb ik het bevel tot gevangenneming gezien, dat tegen u is uitgevaardigd en welligt nog heden voltrokken wordt!’ Met ontsteltenis hoorde jan de waarschuwing van den getrouwen vriend. Zoo moest hij dan besluiten om ten tweedemale alles te verlaten wat hem dierbaar was, om op nieuw eene donkere, onzekere toekomst te gemoet te gaan. In aller ijl bewees dilburg hem in het ordenen der kleine have, welke hij wilde medenemen, krachtdadigen bijstand; en jan zeide geroerd tot hem: ‘Gij zijt mij een getrouwe vriend, stefanus; in nood en gevaar hebt gij de proef doorgestaan. Vele jaren geleden, waart gij mijn geleider, toen ik verlaten en vervolgd de vlugt begon, en heden, nu helaas, dezelfde gevaren dreigen, staat gij mij andermaal reddend en helpend ter zijde.’ ‘En heden,’ antwoordde dilburg, ‘zal ik u verder begeleiden dan tot aan de naaste herberg, en ook lena, mijne vrouw, zal met ons gaan!’ Toen van knebel hem verwonderd aanzag, deelde hij hem mede, dat hij reeds lang voornemens geweest was, zich met zijne vrouw naar Hamburg te begeven, waar hij nog bloedverwanten had, en daar een nieuw, onafhankelijk leven te beginnen; dat echter de gebeurtenissen van het oogenblik dit besluit plotseling hadden doen rijpen, daar hij vreesde dat de hertogin later in zijnen omgang met van knebel stof tot argwaan vinden en hem vervolgen zoude. ‘Het zal u en ons,’ voegde hij er bij, ‘in Hamburg niet aan het noodige ontbreken, want het is eene rijke stad, en hoewel zij door de keizerlijke kamer nog niet tot vrije rijksstad is verheven, bezit zij toch vele voorregten en privilegiën. Ook heerscht daar niet die vervolgingszucht, als in onze ongelukkige Nederlanden; hier worden mijne geloofsgenooten met elken dag meer bedreigd, en men verwart ons met hen, die in Westvlaanderen en Braband door verstoring van kerken zich zelven vervolging berokkenen.’ Dilburg's deelneming in de vlugt was een groote troost | |
[pagina 667]
| |
voor den vervolgden jan van knebel. Zij maakten afspraak om des nachts te vertrekken, en het gelukte hun, zonder ontdekt te zijn, zich op de Schelde in te schepen. Eer de dag aanbrak, dreven zij reeds in open zee. Zij waren gered, maar met vochtige oogen blikten zij naar de kusten, naar de groene weiden van hun vaderland! - De zeereis was vol bezwaren; een ongunstige noordoosten wind dreef hen naar het eiland Vlieland. Spoedig echter werd het weder gunstiger en vijf dagen later liepen zij den breeden mond der Elbe in, welke hen naar de groote haven van Hamburg voerde, waarin een bosch van masten zich verhief. Het viel hun niet moeijelijk in de bloeijende handelstad zich eene blijvende plaats te verwerven. Dilburg had hier invloedrijke bloedverwanten, die het aan raad en daad niet lieten ontbreken. Spoedig was eene bescheidene handelszaak gegrondvest, welke zij gemeenschappelijk dreven, en die door knebel's bekwaamheid in de wolweverij en door stefanus's rusteloozen ijver in het afzetten der koopwaren zich allengs gunstig ontwikkelde. Van knebel sloot zich steeds naauwer aan zijnen getrouwen, verstandigen vriend aan en spoedig werd hij door den band des geloofs met hem verbonden. De eenvoudige godsdienstoefening der ‘weerlooze Christenen’ trok den man aan, die zooveel door het geweld geleden had; hij beschouwde dien stap niet als een afval van het geloof zijner vaderen, dewijl hij zich naauwer verbond met de belijders des Christendoms, die zich eenvoud en vreedzaamheid, vereenigd met gestrenge deugdsbetrachting, tot hunne levenstaak stelden. Op eene reis, die van knebel met zijnen vriend naar het Deensche eiland Seeland ondernam, liet hij zich bij Kroonburg in het genootschap der ‘Doopsgezinden’ opnemen.
Van knebel had vijf gelukkige jaren, vol onvermoeide werkzaamheid in zijne nieuwe woonplaats gesleten, toen hij zich door de omstandigheden en door zijne onwankelbare trouw jegens sofia, zijne verloofde, tot een verderfelijken stap liet verleiden. Koning filips had de landvoogdij aan den hertog van Alva opgedragen, en deze was met het overschot van het zegenrijke leger, waarover karel de vijfde eenmaal het bevel | |
[pagina 668]
| |
gevoerd had, de Nederlanden binnengerukt, waar angst en schrik hem reeds den weg gebaand hadden. De bloedraad, die onder alva's voorzitterschap zijne vonnissen velde, bevolkte de kerkers met gevangenen, en deed de schavotten rooken van bloed. Onder vele anderen was jacob van hamstuk, sofia's vader, als vertrouwde van hoogstraten, bij den stadhouder verdacht geworden, maar het gelukte hem te ontvlugten, en zich bij het leger der Hugenoten aan te sluiten, dat in Lotharingen werd bijeen getrokken. Daardoor had hij echter ook zijne dochter aan de verdenking van afvalligheid prijs gegeven, en nu was zelfs de invloed der landvoogdes niet toereikend om haar aan de gevolgen dezer verdenking te onttrekken, want de magt der hertogin bestond nog slechts in naam, en dit had haar dan ook doen besluiten, de heerschappij vrijwillig neder te leggen. De tijding van deze belangrijke gebeurtenissen was ook naar Hamburg doorgedrongen, en jan van knebel was oogenblikkelijk bereid, met gevaar zijns leven, sofia's redding te beproeven. Wat ook zijn vriend stefanus mogt inbrengen, hoe dringend hem ook de weenende lena bezwoer om zich niet roekeloos in het verderf te storten, hij sloeg daarop geen acht, maar reisde spoedig af. De hertog van Alva had de havens nog niet laten versperren, en van knebel geraakte, zonder aangehouden te zijn, in de stad, waar reeds over de drie duizend Spaansche troepen, onder dodrona ingekwartierd waren. Naauwelijks was hij echter in de herberg aangekomen, toen de schout met gewapenden verscheen en hem in hechtenis nam. Hij werd in eenen donkeren, vochtigen kerker geworpen, dien hij eerst na drie dagen verliet, om voor het geregt gebragt te worden. Men vroeg hem wat hij van den doop dacht, en van knebel antwoordde onbevreesd in den zin van het genootschap, waartoe hij behoorde, dat hij den kinderdoop niet als voldoende konde erkennen, en zelf ten tweeden male den doop ontvangen had. Toen de regter hem voorhield, dat men ook uit Hamburg de Doopsgezinden uitdreef, antwoordde hij: ‘Ja, maar hunne verlossing zal niet verre zijn; ook christus heeft nergens vrijheid gevonden op aarde.’ | |
[pagina 669]
| |
De regter lachte en antwoordde, dat men hem een geleerd man zoude zenden om hem te onderwijzen en hem dan genade zoude bewijzen. ‘Gij zult mij zulke genade bewijzen,’ antwoordde van knebel, ‘dat ik mijn hals er bij verlieze.’ ‘Als gij hooren wilt,’ hernam de regter, ‘zult gij vrij zijn; in het andere geval zult gij boeten, gelijk de anderen.’ De gevangene onderwierp zich geduldig aan deze uitspraak. In de donkere gevangeniscel bezocht hem van tijd tot tijd een priester, die hem tot herroeping zocht te bewegen. Toen deze een vers uit den brief aan de Romeinen aanhaalde, om te bewijzen dat de overheid het zwaard niet moest vergeten, viel van knebel hem in de rede: ‘De overheid mag gehoorzaamheid eischen in wereldsche zaken, maar dat het regtmatig is om des geloofs wil te dooden, zult gij mij uit de schrift niet bewijzen.’ Toen hem daarop de geestelijke zeide, dat hij gekomen was om zijne ziel te winnen, antwoordde van knebel: ‘Mijne ziel is door den Heer gewonnen, ga gij heen en predik de roovers, de dronkaards en die onschuldig bloed vergieten.’ Hij bleef standvastig bij zijne overtuiging, hoewel hij vijfmaal gefolterd werd, en toen hij later weer verhoord werd, zeide de ongelukkige: ‘Hoe kunt gij ons zoo kwellen, daar toch niemand tegen ons klagten kan inbrengen.’ ‘Er geschiedt u regt,’ antwoordde de regter - ‘want gij wilt de overheid niet gehoorzamenGa naar voetnoot(1).’ Negen dagen werd van knebel nog in ketenen gevangen gehouden. Eindelijk werd zijn doodvonnis geveld. Voor de voltrekking van hetzelve, schreef hij nog een brief aan zijnen vriend dilburg en diens huisvrouw te Hamburg, waarin hij zijn lijden schilderde en beloofde te volharden tot zijnen dood. Toen de ongelukkige, omhangen met het geel gewaad en prijs gegeven aan den spot des gepeupels, naar de geregtsplaats trad, dacht hij met smartelijken weemoed aan zijne sofia, voor wier redding hij zijn leven vruchteloos had opgeofferd. Zij was echter geen getuige meer van zijn smadelijk lot; zij had bij eene bloedverwante in Savoye eene veilige schuilplaats gevonden. | |
[pagina 670]
| |
In het jaar 1572 onderging jan van knebel op de marktplaats te Antwerpen, aan eenen paal gebonden, den vuurdood. Hij stierf als een getrouw martelaar voor zijne overtuiging. |
|