Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1860
(1860)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 639]
| |
van het grafelijke slot; harmonische muzijk klonk in de eenzaamheid des stillen nachts. Uit een digt begroeid priëel van den tuin, liet zich een zacht gesprek hooren, half onderdrukt door het eentoonige gemurmel der nabijzijnde beek, door het suizen der nachtvlinders en door het bruisen der bladeren, die door een' koelen wind geschommeld werden. ‘...Hij meent, dat ik mij ter rust heb begeven. Ik kon het, in het vrolijke gezelschap, aan zijne zijde niet uithouden, en veinsde eene onpasselijkheid, om mij te kunnen verwijderen. Mijn hoofd gloeide, en toen martine kwam, om mij te ontkleeden, zeide ik haar, dat ik vooraf versche lucht scheppen, en in den eenzamen tuin afkoelen wilde. Zij wacht nu op mij aan de kleine deur, die van mijne kamer naar den tuin leidt. Echter ijlde ik, met een kloppend hart, hierheen tot u.’ ‘Ach! dat ik u slechts zoo zelden en heimelijk spreken kan!.... Naauwelijks nadert de zalige oogenblik, die mij in uwe nabijheid voert, of hij is reeds weder verdwenen! Naauwelijks zijt gij gekomen, of gij wilt mij weder verlaten!...’ ‘Ik moet, karel, ik moet... Martine mogt anders argwaan krijgen en mij opzoeken. Ik ben van hare trouw niet verzekerd en moet verraad duchten. Maar morgen, wanneer allen op de jagt, naar het woud getogen zijn, morgen zal de tuindeur openstaan. Dan verwacht ik u in het slot. Thans echter, vaarwel, dierbare vriend!’ ‘Gij gaat emilia, gelijk de zon van ons scheidt, die beloofd op den anderen morgen even schoon terug te komen, en slechts daardoor het hartzeer van het afscheid vergoedt.... O! was hij mij niet zoo na, hij, dien ik vroeger beminde, en nu moet haten; ware hij niet door den band des bloeds aan mij verknocht..... reeds sedert lang waart gij vrij, reeds lang waart gij de mijne!....’ ‘Ach! hadde ik u vroeger gekend, alvorens de harde wil mijner ouders mij aan hem kluisterde, dien ik nooit bemind heb - of... hadde ik u nooit gezien... het ware beter!.... Ha! hoordet gij iets? Het ruischte in het geboomte! Spoed u heên!’ ‘Het was de wind. Uw angstig gemoed misleidt u.’ ‘Ik vrees!... Wanneer men ons eens beluisterde... indien hij!... kom!.... kom!....’ | |
[pagina 640]
| |
Eene teedere gestalte, in een wit gewaad gedost en een schoon, lang man, traden uit het duistere van het priëel. Zij verlieten elkander bij het einde der groote laan, en de dame sloop, als een dwaallicht, naar den donkeren vleugel van het slot. Toen het geluid van de zachte treden harer voeten op het knarsende strooizand van den gang reeds lang verdoofd was, ruischte het in het donkere geboomte naast het priëel; een man van eene rijzige gestalte, in eenen mantel gehuld, den hoed diep in de oogen gedrukt, trad uit de over elkander slaande takken, en verdween in de duisternis van den nacht. | |
II.Luide stappen klonken door den gang... Willem trad in de tuinkamer, en verschrokken en verward snelde emilia hem uit haar slaapvertrek te gemoet. ‘Gij keert reeds terug?... Is de jagt zoo vroeg afgeloopen?...’ ‘Ik volg het spoor van een ander wild, dan gij wel zult denken.’ ‘Wat moeten deze woorden beteekenen?... Ik versta u niet.’ ‘Mogelijk!...’ Hij ging regt op het slaapvertrek af. Zij plaatste zich vóór hem. ‘Wat wilt gij?... Wat moet gij toch?...’ sprak zij bevend. ‘Het kwam mij voor, alsof ik eenig gerucht hoorde... Wie is er in dat vertrek?...’ ‘Niemand....’ ‘Niemand??... Ik wil toch eens nazien...’ ‘Gij kunt mij gelooven!...’ ‘Voorzeker, maar gij kondet het mis hebben....’ ‘Ik zweer......’ Hij grimlachte. ‘Hebt gij nog nooit valsch gezworen?!...’ Zij viel voor zijne voeten neder. Hij hief haar deelnemend op. ‘Wat deert u?... Gij zijt zoo bleek... Zie toch, geliefde, gij beeft! Er is dan niemand in dat vertrek?...’ Hij zag rondom zich, en zeide: ‘Dit is eene fraaije kamer, veel vrolijker dan die, waarin gij tot nog toe geslapen hebt. Dat | |
[pagina 641]
| |
benaauwde, donkere kabinet, hetwelk niet eens een venster heeft, beviel mij nooit. Het staat mij zeer tegen.... Gij zoudt mij een genoegen doen, kindlief, zoo gij in het vervolg hier wildet slapen?....’ ‘Als gij het wenscht, gaarne.’ ‘Goed kind!...’ Hij boog zich tot haar, en gaf haar eenen kus op het voorhoofd. Vervolgens trok hij aan de bel: een bediende trad binnen. Willem ging hem te gemoet, en sprak zacht tot hem. De bediende verwijderde zich. ‘Maar terstond,’ riep hij hem na. ‘Hoort gij frans!... terstond......’ ‘Wat wilt gij doen?... Wat zal frans!...’ ‘Hij zal de metselaars roepen, die ginds in de zaal werken.’ ‘De metselaars? Waarvoor?’ ‘Ik wil de deur van het kabinet laten digtmetselen.’ ‘Thans?!’ ‘Waarom schrikt gij? Ja, thans.’ ‘Onmogelijk!... Dat heeft immers den tijd tot morgen of... ‘Voorzeker niet!... Heden.... oogenblikkelijk! - Gij weet, dat ik gaarne spoedig ten uitvoer breng, wat ik eenmaal besloten heb. Buitendien, laat ik thans hier werken en de metselaars kunnen te gelijkertijd die kleinigheid verrigten...... Maar gij schijnt ernstig ongesteld; gij verontrust mij. Uwe knieën wankelen..... Kom, zet u op deze sofa. Gij, arm kind! Zal ik om den dokter zenden?... Ah! daar komen de metselaars reeds aan. Bemuurt die kleine deur, goede lieden, maar zoo spoedig mogelijk.’ ‘Dat zal weldra gedaan zijn,’ zeide één onder hen. In de hevigste ontroering rees emilia op. ‘Ik bezweer u, willem!... - Ik bid u, ik bid u, laat mij voor dezen keer mijnen zin.’ Willem ging naar de metselaars, die hun werk reeds aangevangen hadden. Hij hief eenen steen op. ‘Schoone, vaste steen! De muur zal wel houden. En zie slechts, emilia, hoe naarstig die wakkere lieden werken.’ Emilia was, half onmagtig, op de kussens der sofa nedergevallen, en verborg haar schoon gelaat in hare handen. ‘Hebt gij tandpijn?...’ vraagde hij. ‘Het spijt mij. Ik las onlangs in een nieuwsblad een onfeilbaar middel tegen | |
[pagina 642]
| |
de tandpijn, en vergat, helaas! het adres van den verkooper uit te schrijven.’ Emilia wrong hare handen. Tranen braken uit hare hemelsblaauwe oogen. ‘Mijn God! mijn God!!’ riep zij krampachtig uit. ‘Is de smart zoo hevig?... Ach! hoe grieft het mij!...’ Hij zette zich bij haar neder, en wiegde haar betraand krullenhoofdje ter verzachting heên en weder. ‘Zie eens, die brave lieden zijn bijkans klaar... Daar wordt juist de laatste steen gelegd. Bravo! bravo!! Zie toch, emilia!’ Zij keek om en gaf eenen gil, zoodat de metselaars naar haar omzagen. Willem scheen niets gehoord te hebben. ‘Gaat nu maar heên, goede lieden. Wanneer de nieuwe muur met behangsel bekleed is, zal er niemand aan denken, dat hier vroeger eene deur was... Niemand! niet waar, emilia?’... Zij antwoordde niet. Na eene wijle, sprak hij: ‘Hoor, hoe de boomen voor de vensters ruischen. Er zal heden een onweder komen. Het ruischen der boomen is de taal van den storm. Ik versta deze taal... Ja, ja, verwonder u niet! Toen ik onlangs door den tuin ging, hoorde ik, hoe het kamperfoelieloof van een priëel en de jasmijnstruiken der naburige hegge, elkander fluisterend eene gebeurtenis verhaalden, van eenen bedrogen echtgenoot, van eene trouwelooze vrouw, van eenen ellendige, die de banden der natuur verbrak en de heiligste pligten met voeten trad... Ik ijlde voorbij, en heb niet meer afgeluisterd; maar het was eene afgrijselijke geschiedenis, en ik voelde mijn hart luid kloppen en mijn bloed koken!... Ik dacht met huivering: wanneer mij zoo iets bejegende!!! Want zwaar zou het vallen aan de eisschen der eer en aan de stem van het naar wraak dorstende hart te voldoen... A propos, daar schiet mij iets te binnen. De kleine tuindeur, van welke gij den sleutel bezit is anders altijd toe; heden vond ik ze toevallig open. Ik heb haar gesloten, hier is de sleutel.’ Emilia stuiptrok. Hij zag rond. ‘In deze kamer zult gij dan voortaan slapen?.. Het bed zou zeer wel daar staan, waar de deur was.’ Zij rilde. ‘Niet?! Nu, zoo als gij wilt! Doch, kom thans... Hoort | |
[pagina 643]
| |
gij het getrappel der paarden, het geblaf der honden niet? De jagt keert naar het slot terug. Kom bij het gezelschap.’ Hij hief haar op. ‘Hoor! Vernaamt gij niets? Het kwam mij voor, alsof ik een gerucht in de toegemetselde kamer hoorde. Gij zeidet immers dat er niemand in was? - Hoor! welligt eene kat of uw hondje. Het is jammer! dat arme beest!... Het zal van honger moeten sterven.’ Emilia stortte bewusteloos ter aarde. | |
III.Toen het gezelschap rondom den disch vergaderd was, werd karel, de jongste broeder van den graaf, vermist. Men vraagde, zocht, vond hem echter niet. Willem toonde zich zeer bezorgd, en liet overal nasporingen doen, maar te vergeefs. Eindelijk heette het, dat karel op de jagtpartij was omgekomen. Willem liet ter zijner eere eene prachtige zielmis houden, en woonde haar met zijne gemalin in diepen rouw bij. Alhoewel willem treurde, gelijk het de broederlijke liefde en de welvoegelijkheid vergden, zoo scheen het toch, alsof deze onverwachte dood de gemalin des graven meer ter harte ging dan hem zelven. Zij werd van dag tot dag bleeker, en scheen door eene geheime smart te verteren. De teederlievende echtgenoot liet de beroemdste artsen raadplegen; geen hunner echter kon de ware reden harer ziekte doorgronden. Men vond haar op eenen morgen in haar nieuw slaapvertrek voor de toegemetselde deur buiten kennis liggen. Het behangsel, dat den muur bekleed had, lag verscheurd op den grond. Bloedsporen waren op den verschen kalk zigtbaar. Zij had hare nagels aan den muur tot bloedens toe gekrabd... Men bragt haar met moeite weder tot haar zelve... Zij was krankzinnig. Kort daarna stierf zij, en de treurende echtgenoot liet haar eene grafzuil oprigten, waarop men las: Aan de beste, liefderijkste, getrouwste echtgenoot. l.a.h. |
|