| |
| |
| |
Een ridder van den echten stempel.
't Was in den jare 1512, dat een leger van lodewijk XII van Frankrijk zich bevond in Italië en het beleg had geslagen voor de stad Brescia. De koning nog altijd ondersteund door zijn' bondgenoot, keizer maximiliaan, zou beproeven wat zijne troepen vermogten tegen de vereenigde krachten van het heilig verbond. Italië was reeds toen de begeerlijke buit, dien de beheerschers van Frankrijk en Duitschland zoo gaarne aan hun gebied hadden toegevoegd, om welks bezit zij gedurig herhaalde oorlogen voerden. Maar de prooi was niet zoo gemakkelijk te verkrijgen. Nog bloeide de republiek Venetie, zoo magtig door haren handel en hare schatten. De Italianen vonden steun en aanmoediging in hunnen strijd zoowel bij hendrik VIII van Engeland, die lodewijk benijdde, als bij ferdinand den Katholieke, die onlangs met het koningrijk Napels beleend, den Franschen invloed in Italië wilde fnuiken om zijne bezitting te beveiligen. Maar de ziel van het verbond, waarin deze partijen zich met elkaâr hadden vereenigd, was hij die aan het hoofd der bondgenooten stond, de man, die op den stoel van petrus zat en geëerbiedigd werd als de plaatsbekleeder en vertegenwoordiger van christus, maar die toonde vergeten te hebben wat de Heer eenmaal tot petrus had gesproken: ‘die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan!’ de krijgshaftige paus julius II. De kerkvorst schroomde niet het geestelijk gewaad te verwisselen met het harnas en in plaats van den herderstaf het zwaard ter hand te nemen. Hij vooral had met leede oogen gezien, hoe groote vorderingen de koning van Frankrijk maakte, hoe diens heerschappij reeds over het hertogdom Milaan was uitstrekt; hij had het plan gevormd om de vreemdelingen te verdrijven uit Italië, en zocht nu met de vereenigde
magt der leden van het heilig verbond, dat plan ten uitvoer te brengen.
Het is mijn doel niet hier den loop van dezen oorlog te beschrijven, maar ik wensch alleen mijnen lezers eenige oogenblikken het beeld voor te houden van een' man, wiens naam in de geschiedenis beroemd is, die zich in dien krijg onderscheidde, en wiens gedrag in dien tijd hem aanspraak geeft
| |
| |
op den eernaam, dien wij boven dit opstel geplaatst hebben: ‘een ridder van den echten stempel.’
't Was een bont schouwspel, dat zich vertoonde voor de stad Brescia op een heerlijken morgen in het begin van het genoemde jaar. Met het aanbreken van den dag reeds waren de krijgslieden gewekt. In rustelooze bezigheid bewogen allen zich. De paarden werden getuigd en gezadeld, de wapenen schoon gemaakt en in orde gebragt, de kleedingstukken zooveel het noodig was en in de haast kon geschieden gereinigd of hersteld. In enkele groepen heerschte luidruchtige vrolijkheid, opgewonden gesprekken werden gevoerd, anderen verrigtten zwijgend hunnen arbeid of spraken stil en ernstig met hunne makkers over het vaderland en de geliefde betrekkingen, daar achtergelaten; sommigen herdachten de reeds gesneuvelde makkers of bezochten de gekwetsten; allen echter verwachtten een heeten dag. Wat zou hun lot zijn als de avond was gedaald? Wacht hun nu rijken buit, roem en genot òf misschien verminking, smart, welligt de dood? Doch daar wordt hun geen tijd gelaten tot zulke overwegingen, de krijgsmuzijk klinkt, het sein wordt gegeven en allen scharen zich in slagorde.
Ook de bevelhebbers hadden dien morgen vroeg de legersteden verlaten. Zij waren verzameld in het verblijf van den generaal-en-chef, gaston de foix, hertog van Nemours den jeugdigen held, die zich reeds den bijnaam had verworven van den bliksem van Italië, door de zeldzame snelheid zijner stoutmoedige ondernemingen. De stof tot beraadslagen lag voor de hand. Men zou de maatregelen bespreken, die men te nemen had om de belegerde stad zoo spoedig mogelijk te dringen tot overgave. De gevoelens der aanwezigen konden niet veel verschillen. Het legerhoofd stelde voor nog dienzelfden dag de stad te bestormen. Hij wilde het reeds behaalde voordeel vervolgen, eer de belegerden misschien van elders nieuwe hulp bekwamen. Reeds was het kasteel van Brescia in de magt der Franschen; men kon verwachten dat de stad niet in staat zou zijn om eene bestorming af te slaan. Schoon niemand ernstige bedenkingen tegen dit voorstel inbragt, werd het vooral krachtig en vurig aangedrongen door een officier, die naast den opperbevelhebber had plaats genomen,
| |
| |
een' man van 37 of 38 jaren oud, wiens eenigzins tengere gestalte weinig scheen overeen te komen met zijn stoutmoedig gelaat en zijne krijgszuchtige taal. Hij wilde van geen dralen of rusten hooren. Als de overwinning behaald was, meende hij, zou het tijd zijn voor officieren zoowel als soldaten om te denken aan vermoeidheid en rust. De kans was nu gunstig en moest niet verwaarloosd worden. Het besluit werd vastgesteld. Het plan van aanval beraamd en weldra goedgekeurd. Allen stonden op om zich naar hunne posten te begeven. ‘Vaartwel, mijne heeren!’ riep de hertog, ‘tot weêrziens in Brescia!’ Doch voor allen nog vertrokken waren, greep hij den man, die naast hem had gezeten bij de hand, zeggende: ‘aan u, mijn vriend! behoef ik geene dapperheid aan te bevelen; maar dringend bid ik u, spaar u zelven, bedenk dat uw leven groote waarde heeft voor Frankrijk en den koning!’ De officier antwoordde: ik heb nooit het gevaar gevreesd, maar zal dat niet roekeloos zoeken; geloof mij, waar de eer en de pligt mij roepen, daar zal ik te vinden zijn! Met een warmen handdruk scheidden zij.
Spoedig waren nu de noodige bevelen gegeven en de aanval begon. De onderneming was gewaagd genoeg; want de Venetianen hadden de stad in geduchten staat van tegenweer gebragt, omringd met sterke schansen en bolwerken en goed voorzien van krijgsbehoeften en middelen ter verdediging. Het vuur der Franschen werd krachtig beantwoord; op de buitenwerken vertoonde zich de bezetting en dreigde den dood aan allen, die het wagen zouden naderbij te komen. Evenwel de belegeraars gaan voort zich te bereiden tot den storm. Wel worden hunne gelederen herhaaldelijk gedund door de vijandelijke kogels, doch zij dringen voorwaarts. Op eene kleine hoogte in de voorste linie van het Fransche leger, staat de officier, dien wij opmerkten bij den veldheer. Met gespannen aandacht houdt hij het oog gerigt op den strijd, die gevoerd wordt bij de uiterste schans; hij ziet hoe de troepen bij afwisseling aanvallen en teruggedreven worden. Weêr dringen zij voorwaarts en weêr worden zij tot wijken gebragt. Niet langer blijft hij rustig toeschouwer. Hij geeft aan de ruiters; die hem volgen, bevel om af te zitten en springt ook zelf van het paard; zoo snelt hij te voet aan het hoofd zijner manschappen op de hardnekkig verdedigde schans aan. Maar
| |
| |
zijn gedrag is opgemerkt geworden. De opperbevelhebber zelf rijdt spoorslags tot hem, en roept zoodra hij hem heeft bereikt: ‘Is dat nu voldoen aan mijn verzoek, ridder! gij moogt uw leven niet wagen als een gemeen soldaat!’ - ‘Generaal!’ - is het antwoord, ‘mijne manschappen zijn zoo goed als ik, wij hebben tot hiertoe altijd zamen gevochten, als zij strijden behoor ik aan hun hoofd te zijn!’ De hertog haalde de schouders op, terwijl een trek van bezorgdheid zich vertoonde op zijn gelaat. De officier ging met de zijnen voort, zij bereikten de schans niettegenstaande het moorddadig vuur der verdedigers, dat talrijke slagtoffers maakte; zij beproefden den storm maar vreeselijk was de tegenstand, dien zij ontmoetten; de Fransche soldaten bleven staan, de dreigend opgeheven zwaarden en strijdbijlen der vijanden boezemden hun zoo al geene vrees, ten minste eenige aarzeling in. Daar klonk de stem van hunnen aanvoerder: ‘Voorwaarts, kinderen! zij weren zich dapper, maar wij moeten hen toch verslaan!’ En de daad bij het woord voegende, ijlt hij zelf met het hoofd voorover gebogen hun vooruit. Nieuwe geestdrift schijnt hun ingestort, zij volgen den aanvoerder; zonder iets te ontzien, stormen zij voort in wilde vaart en in de daad komen zij tot in de schans. Zij zien rond naar den aanvoerder en bemerken hem te midden van een hoop woedende vijanden; zij haasten zich om hem te ontzetten, maar nog eer zij al zijne bespringers hebben doen wijken, ontdekken zij met schrik, dat zijn arm neêrzinkt en het zwaard hem ontvalt. Een hevige lansstoot had hem in de lenden getroffen, zoo diep dat het hout afbrak, terwijl het ijzer in de wond bleef zitten. Een officier ving hem in zijne armen op, doch hij voegde dezen toe: ‘Broeder! voer deze mannen aan en bekommer u niet over mij!’ Hij werd echter door eenige soldaten opgenomen en langzaam naar het niet ver verwijderde kasteel gedragen.
Bewusteloos was de zwaar gekwetste officier binnen het slot gebragt en op een rustbed neêrgelegd. De heelmeester, die het ijzer uit de wond getrokken en het verband gelegd had, gaf hoop op mogelijke herstelling. Diepe stilte heerschte in het vertrek van den lijder. Een vrij bejaard onderofficier waakte bij zijn bed, en sloeg hem van tijd tot tijd met belangstellende bekommering gade. Reeds begon de avond te vallen,
| |
| |
toen de zieke eene beweging maakte en de oogen opsloeg. Met eenige verwondering zag hij rond; toen de oppasser terstond tot hem kwam, zeide hij met zwakke stem: ‘Zijt gij het, charles! waar ben ik en hoe kom ik hier?’ Doch alvorens het antwoord gegeven werd, was hij tot bezinning gekomen; ‘ah! ik herinner mij,’ riep hij uit, ‘wij hebben de werken van Brescia bestormd en die lange Italiaan stak mij zijne lans in de lenden. Maar, zeg mij, oude krijger! hoe is het afgeloopen, zijn uwe kameraden gevlugt of heeft ons leger de zege bevochten?’ De oude man vermaande hem vriendelijk om stil te zijn, daar de rust zoo noodzakelijk was voor zijne herstelling, doch toen de vraag herhaald werd, hernam hij: ‘de afloop van het gevecht is mij niet bekend, heer overste! maar dat de onzen geweken zijn geloof ik niet, want toen wij het slagveld verlieten om u naar eene veilige plaats te brengen, begonnen zij den strijd met vernieuwde woede en riepen dat zij u wilden wreken. 't Kan echter niet lang meer duren of wij zullen wel nadere tijding krijgen.’ Het vermoeden van den oppasser werd bewaarheid. Kort daarop hoorde men een paard in galop nader komen en weinige oogenblikken later, trad een adjudant van den opperbevelhebber binnen, die afgezonden was om naar den toestand van den gekwetsten overste te vernemen en tevens de tijding te brengen dat de strijd voleindigd en de stad door de Franschen was ingenomen. Gedurende het levendig verhaal, dat de jonge officier gaf van de bestorming en inneming der stad, waren eenige soldaten, die tot de wacht van het slot behoorden, stil de kamer binnengekomen en vingen elk woord van den spreker gretig op. 't Kostte hun blijkbaar moeite om te zwijgen, toen zijn verhaal geëindigd was, alleen het ontzag voor den gekwetste hield hun de lippen gesloten. Ook deze zelf had met ontroering toegeluisterd, zijn oog glinsterde en zijne lippen trilden toen hij den
jongen officier de hand toestak en zeide: ‘Ik dank u, gij hebt meer toegebragt tot mijn herstel dan alle medicijnen vermogen. Hoe jammer, dat ik hier werkeloos moest liggen, terwijl de anderen de overwinning behaalden! Maar toch hartelijk verblijd ik mij, hoe gaarne zou ik thans weêr bij mijne vrienden zijn om hun geluk te wenschen. Kon ik maar naar de stad komen!’ - ‘Dat kan gebeuren, overste!’ riep een soldaat met eenigzins gemeenzame harte- | |
| |
lijkheid. - ‘Komt mannen!’ ging hij voort zich tot zijne makkers keerende, de overste was altijd bij ons in het gevaar, nu willen wij hem ook bij ons hebben in de overwonnen stad. Kan hij niet rijden of loopen, wij kunnen hem dragen. Hier is wel wat te vinden, waarop hij liggen kan.’ Zijn woord vond bijval, in een oogenblik was de kamerdeur uit de hengsels geligt en tot eene draagbaar geschikt gemaakt. De bedenkingen van den militairen geneesheer vooral, die de beweging en het schokken nadeelig achtte voor den gewonde, mogten niet baten. De officier zelf was te zeer ingenomen met het plan om den voorslag zijner manschappen af te wijzen. Weldra lag hij op de deur, die door eenige stevige krijgslieden opgenomen werd. De adjudant nam afscheid en zeide tot de geleiders van den gekwetste: ‘nu mannen! vooral bedaard en voorzigtig; zoekt in de stad een goed kwartier voor den overste, alle huizen zijn tot uwe beschikking!’ - ‘Dat geloof ik, bromde een krachtige snorbaard, wij zullen geen complimenten maken; geen paleis in de geheele stad is te goed om hem te herbergen!’ Langzaam verwijderde zich de stoet van het kasteel en begaf zich op weg naar de stad.
In eene achterkamer van een der aanzienlijkste huizen in Brescia vinden wij vier personen bijeen. Zoowel de inrigting van het huis als de meubelen en het gewaad der bewoners toonen, dat zij behooren tot aanzienlijken stand en gewoon zijn in rijkdom en weelde te leven. Die man, nog krachtig en vlug, al mengt zich hier en daar reeds een grijs haar in de zwarte lokken, is het hoofd des gezins. Hij is een rijk koopman, maar aan zijne kleeding en aan die in een hoek neêrgezette wapens is het te zien, dat hij mede zijn arm heeft geleend, ter verdediging der bedreigde stad. Geen wonder dan dat zijn hoofd nu gebogen is, dat hij moedeloos en als verslagen thans daar nederzit. Hij zelf heeft aan zijne vrouw en kinderen de vreeselijke mare gebragt, dat de stad veroverd en in de magt der vijanden is. Met schrik hadden zij dat berigt vernomen; die bedaagde deftige vrouw, wie nog de tranen langs de wangen rollen en die als stom van smart de bezorgde blikken beurtelings van haren echtgenoot naar hare beide dochters wendt; die beide schoone meisjes in den bloei der jaren, die radeloos van angst stuipachtig
| |
| |
snikken. ‘Wat zal er van ons worden?’ gilt de jongste, terwijl zij wild de oogen opslaat. Die vraag juist hield aller hart beklemd. En daar was reden om te vreezen. Zij wisten hoe de overwinnaars gewoon waren te handelen in eene veroverde plaats. De moeder herstelde zich het eerst. Zij begreep dat hier moest gehandeld worden, de oogenblikken waren kostbaar; men moest trachten zooveel mogelijk te redden. Weldra heeft zij haar plan gereed en maakt het aan de haren bekend. In de eerste plaats wil zij de meisjes verbergen, zij moeten in eene veilige schuilplaats worden gebragt, zoo alleen kunnen zij de ruwe mishandelingen ontgaan der losbandige krijgsknechten. Maar ook haar echtgenoot moet van hier. Vinden hem de vijandige soldaten in zijn huis, zij zullen zijn leven niet sparen. Aan zich zelve denkt zij niet. Zij wil hier afwachten wat er gebeuren zal; voor haar, eene bejaarde vrouw, is het gevaar minder groot. Indien maar haar echtgenoot gered wordt, hare dochters ongedeerd blijven. Met scherpzinnigheid weet zij de tegenwerpingen krachteloos te maken, die haar man en de meisjes inbrengen tegen haar ontwerp. Zij spoort ze aan tot spoed en wordt eindelijk gehoorzaamd. De vader begeeft zich langs eene stille achterstraat naar een nabij gelegen klooster, en de meisjes worden door de moeder zelve naar den hooizolder gebragt en daar zorgvuldig verborgen. Na eenige bemoedigende woorden tot haar gerigt en ze aangemaand te hebben om toch in geen geval den schuilhoek te verlaten, gaat de moeder terug naar haar woonvertrek. Schreijende en biddende heeft zij nog maar korten tijd daar gezeten, toen zij een luid kloppen op de voordeur, vergezeld van rumoer en geschreeuw, verneemt. Te gelijk komt eene oude dienstbode binnen met ontsteld gezigt, roepende: ‘daar zijn zij! de plunderaars, daar zijn ze!’ De vrouw des huizes staat op, wit als een lijk en sidderende over het gansche ligchaam. ‘Waar zijn de andere dienstboden?’ vraagt
zij. ‘Allen gevlugt,’ is het antwoord, ‘ik ben nog alleen hier, ik wil deelen in uw lot en verlaat u niet.’ Met welgevallen ziet de meesteres haar een oogenblik aan, doch nu spoedt zij zelve zich naar de deur en opent die. Daar aanschouwt zij evenwel geheel iets anders als zij vreesde. Wel roept eene barsche stem haar toe: ‘Zoo hebben wij eindelijk lang genoeg geklopt en gewacht?’ maar
| |
| |
daar heerscht toch geene woeste uitgelatenheid onder dien drom. De soldaten komen langzaam en voorzigtig het huis binnen, terwijl zij in hun midden eene soort van draagbaar torschen, waarop een bleeke zieke ligt uitgestrekt. Zij bemerkt hoe allen den kranke met ontzag bejegenen; zijn kalm gelaat boezemt haar eenigen moed in; en in een vloed van tranen uitbarstende, nadert zij de baar, terwijl zij op smeekenden toon uitroept! ‘Heer! eisch van mij wat gij wilt, al wat ik bezit is tot uwe dienst, maar bescherm mij en de mijnen voor smaad en schande!’ Niet zonder verwondering ziet de gewonde officier haar aan en opbeurend klinkt zijn antwoord: ‘Wees gerust, mevrouw, ik kom niet om u te berooven of geweld te plegen in uw huis, integendeel, ik heb behoefte aan uwe hulp. Zoo gij mij huisvesting wilt verleenen, hebt gij aanspraak op mijne dankbaarheid.’ Toen het oog rigtende tot de hem omringende krijgslieden, zegt hij: ‘Kameraden! gij zult dit huis immers wel willen bewaken tegen overlast, opdat ik hier een rustig verblijf moge hebben. Mogt daardoor een aandeel van den buit u ontgaan, ik zal zorgen het u te vergoeden.’ Dadelijk riep daarop een forsche soldaat: ‘Wij zullen wacht houden, overste! niemand komt zonder uwe toestemming dit huis binnen!’ Met een verligt hart opende de dame nu de deur eener kamer en verzocht de dragers daar binnen te gaan. Zij traden een ruim, prachtig gemeubileerd slaapvertrek in, de zieke werd op een bed neêrgelegd en in korten tijd waren de noodige schikkingen gemaakt, om de kamer tot eene wel ingerigte ziekenkamer te maken. Allen gingen heen, behalve dezelfde bejaarde oppasser, die reeds in het slot zijnen meester had verpleegd en de vrouw des huizes. Twee soldaten bleven als schildwachten aan de deur geposteerd. De gekwetste officier, vermoeid door de beweging van het vervoer, was in slaap gevallen. Intusschen spraken de oppasser en de dame fluisterend met elkander
over het gereedmaken der middelen, waarmeê zij den kranke konden verkwikken en die zij ter bevordering van zijn herstel nuttig achtten. Weldra verliet de vrouw het vertrek. In hare woonkamer vond zij de getrouwe dienstmaagd en voor deze stortte zij nu haar hart uit. De angst had bij haar plaats gemaakt voor dankbare blijdschap; alles wat in haar vermogen stond zou zij doen om
| |
| |
den kranke genoegen te geven en zijne pijnen te verzachten. Zoo lang hij hier was, had zij ten minste geen gevaar te duchten voor hare kinderen. De nacht ging in dit huis rustig voorbij. Den volgenden dag toen de dame zich weêr in de ziekenkamer bevond en den kranke gevraagd had of zij nog iets voor hem doen kon, dankte hij haar, doch voegde daarbij: ‘Ik herinner mij, mevrouw! dat gij gisteren mijne bescherming hebt ingeroepen voor u en de uwen. Ik heb u beloofd zooveel ik kan te zorgen, dat aan niemand eenig leed geschiede; en zoo lang ik leven blijf, zal ik mijn woord houden. Daarom, vergun mij u te vragen, is uw huisgezin groot en wilt gij mij toestaan met de leden uwer familie kennis te maken?’ Weenende van aandoening, viel de vrouw voor het bed op de kniën, en riep uit: ‘ik vertrouw u, heer! gij zijt een edel mensch!’ Daarop verhaalde zij hem op welke wijze zij getracht had haren echtgenoot en hare dochters in veiligheid te stellen en voldeed aan zijn verzoek door dadelijk zelve, de beide meisjes uit haren benaauwden schuilhoek te halen en aan hem voor te stellen; terwijl zij tijding zond naar het klooster, om haren echtgenoot uit te noodigen dat hij t' huis zou komen, dewijl daar voor hem niets te duchten was. Vriendelijk zag de officier de meisjes aan, die bedeesd en nog bevende voor hem stonden; minzaam sprak hij haar toe, en daarop zich tot de moeder keerende, zeide hij: ‘Gij hebt gelijk, mevrouw! het is beter dat uwe lieve dochters niet gezien worden door de soldaten. 't Is treurig, dat ik zoo van mijne landgenooten, van mijne kameraden spreken moet. Zoo zeer zij in het gevecht uitmunten door onversaagdheid, zoo ook geven zij zich vaak aan schandelijke buitensporigheden over, als de strijd geëindigd is. Thans echter zijn de meisjes hier volkomen veilig.’ - Kort daarna kwam ook de vader in zijne woning terug. Naauwelijks had hij van zijne gemalin vernomen wat hier gebeurd was, of
hij spoedde zich tot den gewonde en drukte hem vurig de hand voor de verleende bescherming. Deze antwoordde alleen door te herhalen, dat hij zijne belofte gestand zou doen, zoo lang hij vermogt.
Blijde vreugde heerschte nu in het gezin van den koopman. Allen wedijverden met elkander om den vreemden gast bewijzen te geven van hoogachting en belangstelling. Zij
| |
| |
begrepen welk een voorregt zijn verblijf in hunne woning hun verschafte boven de medeburgers. De hertog van Nemours kwam spoedig zijn kranken vriend bezoeken. Deze bevond zich reeds aanmerkelijk beter en was zeer opgeruimd. Het trof hem dat de opperbevelhebber eenigzins gedrukt en zwaarmoedig scheen. Nadat hij dus zwijgende de loftuitingen op zijne dapperheid en de vriendelijke berisping over zijne onvoorzigtigheid had aangehoord, vroeg hij wat den generaal hinderde, wat hem de vreugde over de zegepraal verbitteren kon. ‘Ja, mijn vriend!’ antwoordde gaston de foix, ‘de overwinning is wel waard, dat wij er ons over verblijden; maar toch, gij hebt juist gezien, mijne blijdschap is niet onvermengd. Ik wil u meêdeelen wat mij kwelt; gij zult mij begrijpen. Ik ben gisteren en heden een groot gedeelte van de stad doorgereden, en wat ik toen gezien heb heeft mij bedroefd en geërgerd. Vreeselijk is het te zien, hoe de ongelukkige inwoners door onze krijgslieden worden uitgeplunderd en mishandeld. Schandelijke gruwelen zijn er gepleegd. Overal aanschouwt men tooneelen van ruwe baldadigheid en woeste brooddronkenheid. Geen huis wordt gespaard. Mannen en vrouwen, grijzen en kinderen worden mishandeld of vermoord. Wat draagbaar is wordt geroofd, en wat men niet kan meênemen, wordt vernield. Maar ik wil geene bijzonderheden meer daarvan opnoemen. Alleen dit nog, 't zijn niet de gemeene krijgsknechten, die zoo zich gedragen, ook de officieren geven zich, op weinige uitzonderingen na, aan dezelfde losbandigheid over. Ik heb zooveel en waar ik kon perk gesteld aan de buitensporigheden, maar 't is mij onmogelijk ze allen te beletten. Ziedaar de reden van mijne sombere stemming, zoo wordt een vlek geworpen op onzen roem, zoo wordt de naam der Franschen met afschuw en vervloeking beladen. U kan ik dit zeggen, want ik weet dat gij deelt in mijne gevoelens.’ Het was zigtbaar op het gelaat van den
gekwetste, dat de veldheer gelijk had, want de gloed der verontwaardiging schitterde in zijne oogen. De hertog stond op om te vertrekken. ‘Ik zal toch zorgen,’ sprak hij, ‘dat er weldra een einde aan kome. De krijgstucht moet gehandhaafd worden, en lang genoeg heeft men den teugel gevierd aan gemeene lusten.’ Voor hij heenging zeide hij tot den kranke: ‘De verovering der stad hebben wij voor een goed
| |
| |
deel te danken aan uwe dapperheid, het zou onbillijk zijn, als u geen aandeel werd toegekend van den buit. Gij hebt er regt op. Sta mij daarom toe u dit aan te bieden!’ Daarbij reikte hij hem een welgevulde beurs over. De zieke weigerde het geschenk aan te nemen; doch moest eindelijk toegeven aan den vriendelijken drang van den generaal. Naauwelijks echter had de hertog hem verlaten, of hij liet de beide schildwachten tot zich roepen, die het huis bewaakten. Mannen, zeide hij, de opperbevelhebber heeft mij verhaald, dat uwe kameraden in de stad goede sier maken en rijken buit vinden, en gijlieden staat u te vervelen op uwen post om mij uwe getrouwheid en belangstelling te toonen: ik wil niet dat de dienst, die gij mij bewijst, u te groot nadeel zal berokkenen, ik wil u ten minste eenigzins mijne tevredenheid betoonen; neemt daarom dit van mij en beschouwt het als uw aandeel van den buit.’ Tevens gaf hij hun de geheele beurs met 800 daalders, die de hertog hem zelv' zoo even geschonken had.
Verscheidene dagen gingen voorbij, zonder dat er iets buitengewoons in het huis van den koopman voorviel. De genezing van de wonde des officiers vorderde merkbaar; reeds kon hij geruimen tijd in zijne kamer rondwandelen, zoodat hij langzamerhand eenige toebereidselen maakte om te vertrekken en zich weêr bij zijne krijgsmakkers te voegen. Intusschen waren ook de koopman en de zijnen bekend geworden met hetgeen er in de stad was gebeurd. Velen van hunne kennissen hadden, al wat zij bezaten moeten afstaan, om de onverzadelijke hebzucht der vijandelijke soldaten te bevredigen; velen ook hadden meer nog te betreuren dan het verlies van geld en goed. Hoezeer zij zich nu verheugden van tot hiertoe verschoond te zijn gebleven, hoezeer zij ook geene enkele reden hadden om te twijfelen aan de opregtheid van den officier, die hen tot hiertoe beschermd had en die gedurig verzekerde dat hij niets van hen begeerde: zij durfden zich toch niet geheel overgeven aan het vertrouwen, dat zij alzoo niets van den algemeenen rampspoed zouden ondervinden. Zij konden haast niet gelooven, dat hun gast zoo gansch en al vrij zou zijn van de ondeugden zijner landgenooten. Bovendien wisten zij van den oppasser dat de officier niet rijk was. Misschien, dachten zij, komt
| |
| |
er wel eenige verandering in zijn gedrag, als hij geheel hersteld is; vóór hij ons verlaat, zal hij zeker wel eene schatting vorderen. Evenwel niet uit gierigheid overlegden zij zoo. Gaarne wilden zij den man, die hen voor zoo groote onheilen bewaard had, een bewijs van dankbaarheid geven, en daarom besloten zij hem dat aan te bieden, vóór hij iets vroeg. Weinige dagen later kwam de oppasser van den officier aan de dame des huizes kennis geven, dat zijn meester zich volkomen hersteld gevoelde en den volgenden dag wilde henengaan. Vóór hij vertrok zou het hem aangenaam zijn afscheid te mogen nemen van zijne gastvrouw en hare familie.
Den anderen morgen kwam de vrouw des huizes reeds vroegtijdig in de kamer van den officier. Met tranen in de oogen en op ontroerden toon betuigde zij hem hare vurige dankbaarheid voor de haar verleende bescherming. Aan hem alleen had zij het te danken, dat zij nog eene gelukkige gade en moeder was, terwijl zoovele vrouwen in de stad weenden over den dood der geliefden, zoovele zich en haar gezin tot den bedelstaf gebragt en met schande beladen zagen. ‘Daarom, heer! zoo ging zij voort, bid ik u als aandenken aan het door u beveiligd gezin, als een gering bewijs onzer erkentelijkheid dit kleine geschenk van mij aan te nemen.’ Tegelijk plaatst zij een klein ebbenhouten, prachtig ingelegd kistje voor hem op de tafel. Met een vrolijken lach opent de overste het deksel en ziet dat het kistje gevuld is met goud geld. ‘En hoeveel is daar nu wel in?’ vraagt hij. ‘Genadige heer! antwoordt de gastvrouw, de som is gering, slechts 2500 ducaten, gij hebt regt om meer van ons te eischen en gaarne willen wij alles doen wat wij kunnen om u genoegen te geven!’ Terstond herneemt hij: ‘Hoe verkeerd verstaat gij mij! Maar ach, ik kan er mij niet over verwonderen, dat gij een Fransch officier van hebzucht verdenkt. Goede dame! behoud uw geld, wel verre dat ik iets van u vorderen zou, moet ik mijn leven lang uw schuldenaar blijven. Gij hebt mij met teedere zorgvuldigheid verpleegd, nooit kan ik u vergelden wat gij aan mij hebt gedaan.’ Toen de dame echter bij herhaling er op aandrong dat hij haar geschenk niet zou afwijzen, en hij vreesde door eene bepaalde weigering haar te zullen bedroeven, gaf hij toe; doch verzocht tevens verlof om ook hare dochters vaar- | |
| |
wel te zeggen. De meisjes kwamen binnen en nadat de officier zich op zeer beleefde wijze, eenigen tijd schertsende met haar onderhouden had, zeide hij: ‘Gij beide jonge dames! kunt mij een groot genoegen doen en ik hoop dat gij het eerste verzoek, dat ik u
doe en dat ook het laatste zijn zal, niet zult afslaan. Ik weet niet of gij reeds verloofd zijt, maar ik ben verzekerd dat de dag van uw huwelijk niet lang meer zal uitblijven; daarom moet gij een bruidsgift van mij aannemen. Uwe moeder bood mij straks in dit kistje 2500 ducaten aan; daarvan heb ik er 500 bestemd voor het nonnenklooster hier in de stad, als schadevergoeding voor hetgeen daar bij de plundering is verloren geraakt; het overige wenschte ik u te schenken. Zoo zult gij in het schoonste en gelukkigste uur uws levens, nog eens denken aan den vreemden krijgsman, die in deze woning gastvrijheid en verpleging vond.’ Een weinig verlegen en zeer verrast, hoorden de meisjes deze woorden aan, terwijl de moeder met bewondering den Franschen officier aanstaarde. Nog eer dat zij eene van allen zich genoegzaam hersteld hadden om te antwoorden, werd de deur geopend en een ander officier trad binnen om zijn' makker af te halen. Hij zag de aandoening op de gelaatstrekken der vrouwen, die tegenover zijn' vriend stonden, terwijl een glimlach genoegen om den mond van dezen speelde. Weldra werd hem de oorzaak meêgedeeld. De moeder verhaalde hem in opgewonden taal, de handeling van haren edelmoedigen gast, terwijl zij geene woorden genoeg kon vinden om hare bewondering en dankbaarheid uit te drukken. Zonder de minste verwondering evenwel antwoordde de vreemdeling: ‘O zoo; ja, dat is zoo zijne gewoonte.’ - En toen de dames hem met bevreemding aanzagen, voegde hij er bij: ‘Wist gij dan niet, wie uw gast was? Houdt den naam in eere, die door geheel Frankrijk met eerbied wordt genoemd: hij is bayard, de ridder zonder vrees of blaam.’
|
|