Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1860
(1860)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 616]
| |
anselmus rommel in aanraking kwam, wist spoedig; uit eigene, treurige ondervinding dat hij een booze buurman was. Men behoefde dit bijna niet zelf te ondervinden, want, hoewel men niet naar het uiterlijke kan oordeelen, ten minste niet met zekerheid, hier scheen eene dwaling toch onmogelijk; de man zag er altijd uit als eene donderwolk. Zijne vrouw was bleek en uitgeteerd, en zijn beide zonen kon men het aanzien, dat zij steeds in vrees en angst voor hun' vader waren. Schuw en knorrig gingen zijne knechten aan hun werk, en zelfs de huisdieren werden onrustig en wild als rommel in hunne nabijheid kwam. De hond begon te brommen, en nam zijnen staart tusschen de pooten, de kat zette blazend haren rug op en vloog hem bijna aan. Verschrikt stoven de hoenders uiteen als rommel bij hen kwam. Het vel zijner, met zweep- en stokslagen zeer bekende paarden, geleek den overtrek van een' ouden reiskoffer, en door mishandeling verstompt, kon de vernieuwing er van hunne luiheid niet beletten. De jonge boomen zelfs, die rommel sedert hij de boerderij bezat in den tuin geplant had, waren krom en vergroeid, en zijne velden waren vol onkruid. Dat dit alles zijne eigen schuld was, wilde rommel niet gelooven, hij vervloekte zijn lot en zijn ongeluk en verwenschte alle dorpbewoners, van welken er velen hem ook wel eens benadeelden of kwelden als zij konden. Hij liet zich dan bij de geringste verdenking met processen in, en verloor die meestal, daar hij geene bewijzen had; en dit alles kostte hem zooveel tijd en geld, dat hij zijne boerderij moest verwaarloozen. Eens beschuldigde hij eenen armen daglooner jozef braner, dat hij hem eene hark, eene spade en eene zeis had geleend, en ze niet terug ontvangen. De daglooner verzekerde dat hij ze terug had gebragt, maar rommel deed er eenen eed op, en ten gevolge daarvan werd braner in het ongelijk gesteld, en daar hij geen geld genoeg had om de proceskosten te betalen, werd hem zijne eenige koe ontnomen. Hij noemde nu rommel een ouden bedrieger; dit gaf weêr tot een proces aanleiding en daar de erlangde boete rommel niet voldoende toescheen, wendde hij de afschuwelijkste middelen aan om den armen daglooner geheel te vernietigen. Deze vergold het hem met den bittersten haat, en daar hij uit wraakzucht | |
[pagina 617]
| |
iederen dag zijne ongelukken in de kroeg ging verhalen, gewend hij zich aan den drank en verzonk in de diepste ellende. Zijne vrouw, tegen wie hij nu steeds tierde en raasde, klaagde weenend aan iedereen haar nood, en eindigde meestal met te zeggen: ‘In al dit ongeluk zijn wij en onze kinderen alleen door rommel gestort, mijn man was vroeger de beste mensch van de wereld!’ Zulke zaken had rommel er vele, en daarbij een' zeer slechten naam, toen berthold trentler zich in het dorp nederzette, en juist naast den boozen buurman ging woonen. De nieuw aangekomene was een bedachtzaam en vlijtig man, die hoofd en handen goed wist te gebruiken, en daar hij het hart ook zijne regten liet, was hij steeds welgemoed en vrolijk. Zijne boerderij nam hij in een zeer slechten toestand over, welke zich echter weldra verbeterde. Met bewonderingswaardigen spoed verminderde het onkruid op de velden, en werd de tuin verfraaid. Rozen en wijngaardranken slingerden zich om de woning en om den dorpel groeide goudgeel mos. Overal heerschte orde en oplettendheid. Het gladde, glanzige paard dat in het land graasde, de koe die haar kalf onder den grooten nootenboom liefkoosde, de fraaije haan die trotsch rondstapte, te midden van zijn gevolg van hennen en kuikens, het was alles een lust om te zien. En de kinderen! Als zij berthold maar in de verte zagen aankomen, dan zwaaiden zijne twee jongens met hunne mutsen, en riepen terwijl zij hem te gemoet sprongen: ‘daar komt vader! daar komt vader!’ en de kleine maria dribbelde naar hem toe met een madeliefje dat zij voor hem geplukt had. Berthold's vrouw bezorgde hare huishouding vlijtig, zonder veel gepraat, somtijds echter zeide zij met innige tevredenheid tot hare buren: ‘Wie mijn man kent, houdt van hem, dit kan niet anders.’ Berthold trentler had nog nooit een proces gehad, doch nu voorspelde iedereen hem, dat hij er spoedig wel niet buiten zou kunnen, hoe voorzigtig en toegeeflijk hij zich ook betoonde, want rommel kibbelde met ieder en zou met zich zelven twisten als hij de eenige mensch in de wereld was. ‘Is rommel er waarlijk zulk een?’ antwoordde berthold, ‘nu, dan kan het wel eens gebeuren dat ik dien boozen buurman vermoord.’ | |
[pagina 618]
| |
Overal zijn steeds menschen die gaarne kwaad stoken, al is het maar om wat beweging en opschudding in het eentoonig alledaagsche leven te brengen. Het ontbrak dus ook niet aan personen die dit gezegde van berthold aan zijnen buurman overbragten, natuurlijk in vertrouwen, en onder belofte van geheimhouding. ‘Mij vermoorden!’ riep rommel, met de hevigste woede in stem en gebaren, en hij besloot zijn nieuwen buurman voor dit gezegde zooveel mogelijk te straffen. Dienzelfden nacht liet rommel zijn uitgehongerd paard los op den weg loopen, den kant uit naar het land van berthold, in de hoop, dat het zich daar eens op zijne kosten te goed zou doen, en zijne drift opwekken. Doch jozef braner zag het, en belette zijn opzet, hij deed het hek open van een van rommel's beste landen, en joeg het paard er in, dat nu eens heerlijk te gast ging aan dien ongewonen maaltijd. Wat speet het rommel dat hij zijn paard niet kon aanklagen! - nu moest hij er zich mede vergenoegen om het arme dier te slaan en te mishandelen. Zijn volgende streek was tegen den mooijen haan van de kleine maria gerigt, welken hij doodschoot, omdat hij twee duim over de grenslijn van den gemeenschappelijken muur stond, die de tuinen van hem en zijnen buurman scheidde, en in onschuldige vreugde een luid triomflied kraaide. Berthold zeide: ‘het spijt mij zeer, ook om mijne vrouw en kinderen, zij hielden zooveel van den fraaijen haan! Intusschen is het mij eene goede waarschuwing.’ Berthold was namelijk reeds lang van plan, een kippenhok met eene hooge omtuining te laten maken, opdat zijne buren geen last van zijne hoenders zouden hebben, en dit voorval deed hem besluiten, nu dadelijk aan het werk te gaan. Anselmus rommel was zeer scherpzinnig en volhardend, zeer goede eigenschappen als zij tot een goed doel worden aangewend, maar die hij nu voortdurend zocht te gebruiken, om met zijn buurman in twist te geraken. In zijn tuin was een perenboom, waarvan een tak, waaraan juist de fraaiste peren waren, in den tuin van berthold overhing. Eens liep berthold's jongste zoon fluitend door den tuin en raapte een peer op die juist afgevallen was, maar voelde op hetzelfde oogenblik een hevige pijn in zijnen rug; | |
[pagina 619]
| |
het was een zweepslag van rommel, waarop hij nog zulk eenen vloed van scheldwoorden volgen liet, dat de knaap in den doodelijksten angst naar huis snelde. Ook deze handelwijze bragt hem niet nader tot zijn doel; het kind werd wel door de moeder getroost, maar kreeg tevens bevel niet meer digt bij den perenboom te komen. Deze onverstoorbare vredelievendheid was voor rommel onverdragelijker dan de spot en hevigheid van anderen. Slechte bejegening kon hij begrijpen, kon hij tienmaal betaald zetten, maar wat hij met dit onuitputtelijk geduld moest aanvangen was hem onverklaarbaar. Hij geloofde dat eene overmaat van hoogmoedige verachting de oorzaak van deze onverschilligheid was, en hij haatte berthold daarom nog meer dan al de andere dorpbewoners. Dagelijks hinderde hem de toenemende welvaart van zijnen buurman meer en meer, zij stak zoo zeer af bij zijne verwaarloosde boerderij. Hij zeide dikwijls, dat berthold zeker alleen rozen en wijngaardranken om zijn huis had geplant, om te maken dat zijne muren er kaal en onbehagelijk uit zouden zien, maar dit kon hem niet schelen, hij was niet zoo zot om zijne muren door zulk tuig te bederven. Maar hoe rommel ook zijn best deed, hoe hij ook schimpte en schold, hij kon zijn buurman niet aan het procederen krijgen. Slechts Bull, berthold's groote hond gaf den twistzoeker hoop op eene goede aanleiding tot onaangenaamheden. Dit vrolijke dier joeg eens 's avonds de ganzen van rommel naar huis, en blafte ze toen nog door het hek na. Des anderen daags liet rommel aan berthold zeggen, dat hij hem voor den dorpsregter ter verantwoording zou laten roepen, als hij zijn hond niet beter in orde wist te houden. Nu was rommel dagelijks op de loer, doch Bull scheen op eens vrede met alle ganzen gesloten, of eene betere opvoeding gekregen te hebben; een tijd lang was hij in het geheel niet te zien, en toen hij weder zigtbaar werd, hield hij zich zoo onverschillig en rustig, als streed het met zijne waardigheid met eenig gevogelte in kennis te zijn. Niet alleen vermeden berthold en zijne vrouw alles wat tot twist aanleiding geven kon, zij zochten ook somtijds door welwillendheid hun' buurman zachter te stemmen. Berthold's vrouw zond eens haren oudsten zoon met een | |
[pagina 620]
| |
mandje vol van de schoonste kersen naar de vrouw van rommel, en deze, aangenaam door het geschenk verrast, zeide: ‘dit is toch regt vriendelijk van uwe moeder en ik dank haar hartelijk!’ Haar man die met zijne pijp aan het raam zat, zeide niets, en dampte alleen maar wat heviger. Toen echter de knaap weg was, en zijne vrouw in hare vreugde nog iets tot lof van hare buren zeide, antwoordde hij driftig: ‘Praat toch niet langer over dat volk, zij werpen een spiering uit om een kabeljaauw te vangen, het is hen om onze peren te doen, en als zij rijp zijn, moet gij hun terstond eene volle mand zenden. Ik ben niet gaarne onder verpligting, en vooral niet jegens menschen die zich zoo zoeken in te dringen.’ De arme vrouw! hoe gevoelde zij zich teleur gesteld. Kort daarna bleef een wagen van berthold in eene, door veel regen tot eene moeras gewordene plaats steken, en de ossen die er voor gespannen waren konden er hem niet uittrekken. Op korten afstand was rommel op zijn land aan het werk, en berthold waagde het hem om hulp aan te spreken, doch hij antwoordde: ‘Ik heb genoeg met mijne eigene zaken te doen, ik kan niet daarenboven nog voor anderen werken!’ Het verzoek van berthold om dan ten minste voor een paar oogenblikken de ossen van zijnen buurman te mogen gebruiken, had niets ten gevolge dan eene nog onvriendelijkere weigering; berthold moest naar huis gaan en zijne paarden halen. Zijne knechten scholden zeer op de kwaadwilligheid van rommel, en hoopten maar dat hij ook eens in de moeras zou blijven steken. ‘Als dat gebeurt,’ zeide berthold, terwijl hij de paarden aanspande, ‘dan zullen wij onzen pligt doen, en hem helpen.’ - ‘Dat is wat al te goed,’ zeide een van de knechten, ‘die lompert zal zich eindelijk wel verbeelden dat gij bang voor hem zijt, en dan zal hij het nog erger maken.’ Doch berthold antwoordde glimlagchend: ‘Heb nog maar een weinig geduld, en dan is de booze buurman vermoord; ik zeg het u vooruit!’ Eene week later, kort na een hevig onweder, bleef rommel met een zwaar beladen wagen bijna op dezelfde plaats steken; naauwelijks zag berthold dit uit de verte, of hij ging met zijne knechten en ossen en al het noodige naar | |
[pagina 621]
| |
hem toe. ‘Gij zijt daar zeer in de verlegenheid,’ zoo sprak hij zijnen buurman toe, - ‘doch geduld maar, wij zullen u spoedig helpen.’ - ‘Ik heb u niet noodig!’ zeide rommel trotsch. - ‘Kom, kom!’ hernam berthold, - ‘ik laat mij zoo niet afschepen, het wordt al donker, en bij dag is zoo iets al geene aardige grap, maar 's nachts is het nog erger.’ - ‘Ik heb u niet noodig, noch 's nachts, noch over dag,’ antwoordde rommel hevig, ‘ik heb u laatst ook niet geholpen.’ - ‘Juist omdat ik toen zooveel moeite gehad heb, help ik u nu, ik weet zelf hoe lastig het is. Laat ons geen tijd verspillen, buurman! het is mij niet mogelijk naar huis te gaan en u hier in den nood te laten zitten!’ - De wagen werd nu spoedig er uit getrokken; waarna berthold met zijne knechten weg ging, zonder op dank te wachten. Toen rommel te huis kwam was hij bijzonder stil; in gedachten verzonken rookte hij zijne pijp, maar spoedig liet hij ze uitgaan, en zat geruimen tijd met de hand onder het hoofd te peinzen; eindelijk zeide hij zacht tot zijne vrouw: ‘margaretha! buurman berthold heeft mij vermoord.’ - ‘Hoe meent gij dat?’ vroeg de vrouw verbaasd, en liet van schrik hare breikous vallen. Nu verhaalde rommel alles, wat er tusschen hem en berthold gebeurd was, en zeide ten slotte als tegen wil en dank: ‘Ik heb mij waarlijk voor hem geschaamd, en ik gevoel dat hij mij vermoord heeft, zooals hij dat bedoeld heeft.’ - ‘Het is een flink man, en hij heeft voor ieder altijd een goed woord!’ zeide margaretha aarzelend, en toen rommel bleef zwijgen, voegde zij er eenigzins moediger bij: ‘Ik geloof dat ik aan zijne vrouw eene lieve buurvrouw zou hebben!’ Rommel bleef nog zwijgen, maar zeide eindelijk: ‘Mij dunkt, die groote meloen in onzen tuin, die moest gij hun morgen brengen.’ - ‘Regt gaarne!’ antwoordde margaretha vrolijk en met een verruimd hart. De volgenden morgenn liep rommel in de kamer op en neer als had hij iets dat hem benaauwde, eindelijk kwam de oorzaak van deze onrustigheid aan den dag. ‘Margaretha!’ zeide hij, ‘mij dunkt, ik moest de meloen liever zelf brengen, ik heb gisteren in de haast geheel vergeten om berthold voor zijne hulp te bedanken!’ Zonder | |
[pagina 622]
| |
antwoord af te wachten, ging hij den tuin in, en margaretha zag hem na terwijl zij aan de deur stond, de eene hand in de zijde, en met de andere hare oogen voor de zon beschuttende, om te zien of haar man waarlijk zelf in berthold's huis zou gaan. In al den tijd dat zij getrouwd was, had zij zoo iets buitengewoons niet beleefd, zij kon het haast niet gelooven; zonder omzien ging rommel haastig voort, als wilde hij zich geen tijd tot nadenken gunnen. Toen hij bij berthold in huis kwam, gedroeg hij zich zeer onhandig en riep stotterend: ‘Vrouw trentler, daar is de meloen, compliment van mijne vrouw, wij hopen dat zij u goed smaken zal.’ - Zonder eenige verbazing te verraden, dankte de vrouw hem hartelijk en verzocht hem te gaan zitten, doch hij bleef aan de deur staan, en zeide zonder op te zien: ‘uw man is zeker niet t'huis?’ ‘Jawel,’ zeide de vrouw; ‘daar komt hij al!’ - Vergenoegd naderde berthold en reikte zijnen verlegen buurman de hand, terwijl hij zeide: ‘Nu, het is best dat gij eens komt, maar neem toch plaats!’ - ‘Dank u, ik kan wel blijven staan,’ antwoordde rommel, terwijl hij met zijn hoed in de hand draaide en naar de deur zag, als had hij grooten lust om weg te loopen, maar op eens nam hij een kort besluit en riep: ‘buurman, ik had laatst groot ongelijk, toen met uw wagen!’ ‘Spreek er niet van,’ zeide berthold, ‘met dit regenachtige weder blijf ik welligt spoedig weer eens in den weg steken, en dan weet ik wel, wie mij helpt.’ ‘Nu,’ hernam rommel, die nog steeds den zachten helderen blik van berthold ontweek ‘nu, ik ben ook zoo kwaad niet als de menschen wel zeggen, en als er hier meer waren zooals gij, dan zou ik nooit zoo handelen, als ik tegen u deed.’ - ‘Gelijk gij wilt dat u de menschen doen zullen, doe gij hun ook alzoo; dit leert het boek aller boeken, en ik weet het bij ondervinding; als wij gaarne anderen gelukkig maken, dan doen zij ook hun best om ons geluk te bevorderen. Wij met ons beiden zouden misschien al veel ten goede kunnen veranderen, laten wij het eens beproeven, waarde buurman! Maar kom nu eens mede in mijnen boomgaard, ik wilde u een boom laten zien waar ik keurige appels op heb geënt, zoo gij, wilt kunt gij er ook eenige stekjes van krijgen.’ | |
[pagina 623]
| |
Zij gingen zamen in den tuin, en onder een gesprek over boomkweekerij en dergelijke zaken geraakte rommel langzamerhand geheel op zijn dreef. Toen hij weder t'huis kwam, sprak hij nogtans met geen enkel woord over zijn bezoek; om zijne vrouw te zeggen dat hij zijn onregt had erkend, daar kon hij nog niet toe komen. Maar - achter de kamerdeur stond een geladen geweer in gereedheid, om Bull dood te schieten, indien hij rommel's ganzen weder op de vlugt dreef; dit nam hij nu stilzwijgend, schoot het buiten af, en zette het in de schuur. Van nu aan zocht hij geen twist meer, en jozef braner zag hem eens tot zijne verbazing Bull strelen onder de woorden: ‘goede Bull, beste hond!’ Berthold was te edelmoedig om iemand te vertellen wat er tusschen rommel en hem voor was gevallen, alleen zeide hij met innige blijdschap tot zijne vrouw: ‘Had ik het u niet gezegd dat ik hem zou vermoorden?’ Jozef braner echter had van zulk een loop der zaken geen begrip; toen hij van het voorgevallene met den wagen hoorde, zeide hij gemelijk: ‘Het is een ellendige zot, die berthold! Toen hij hier kwam pogchte hij dat hij rommel zou vermoorden als hij zich niet ten goede veranderde, en nu heeft hij nog niet zooveel moed als een worm, die kromt zich ten minste nog als hij vertrapt wordt! - De ongelukkige jozef verzonk dagelijks dieper in ellende en dronkenschap, zoodat niemand hem meer in dienst wilde hebben. Berthold had diep medelijden met hem, vooral om den wil van zijne vrouw en kinderen, en bezon zich dikwijls hoe hij ook daar verbetering en verandering zou kunnen brengen. Bijna een jaar ging voorbij in steeds toenemende goede verstandhouding met rommel, wiens zaken ook zeer vooruit gingen door berthold's raad en voorbeeld. Daar werden op zekeren dag aan dezen laatsten eenige huiden van waarde ontstolen. Hij sprak met zijne vrouw over de zaak, en beide vatten om gegronde redenen verdenking op tegen braner. Nu kwam in de courant het volgende: ‘Degene, die op den avond van den 5den September een pak huiden ontvreemd heeft, ontvangt hierbij berigt dat de eigenaar den opregten wensch koestert om hem weder op den regten weg te brengen. Indien armoede de oorzaak van zijne daad is, zoo wil de eigenaar door hem werk te verschaffen | |
[pagina 624]
| |
hem gaarne in staat stellen om weder eerlijk aan zijn brood te komen.’ Dit vreemde berigt gaf natuurlijk tot allerlei gissingen en verschil van meeningen aanleiding, vooral daarover, of de dief zich zou laten vangen, want dat hier slechts van een valstrik sprake kon zijn, dit was toch duidelijk. Doch de schuldige dacht er anders over, hij wist van wien het aanbod kwam, en dat berthold de man niet was om iemand te bedriegen. Een paar dagen later, bij het invallen van den nacht, toen er reeds stilte in het dorp heerschte en bij berthold de kinderen reeds sliepen, terwijl hij en zijne vrouw zich ook juist ter rust begeven wilden, werd er zachtjes aan de huisdeur geklopt. Berthold wenkte zijne vrouw toe om zich stil te houden, en schoof den grendel van de deur. Daar buiten stond jozef braner met een pak op zijn schouder, en fluisterde angstvallig: ‘Waarde buurman trentler, hier zijn de huiden, waar moet ik ze neêrleggen?’ - ‘Wacht even, ik zal de lantaren aansteken en dan zullen wij ze in de schuur brengen!’ zeide berthold, en terwijl zij hiermede bezig waren, voegde hij er bij: ‘Daarna moet gij met mij mede in huis gaan, dan zullen wij eens bepraten wat er voor u te doen is.’ Berthold's vrouw, die wist dat braner menigmaal honger leed, en dit dan in den drank zocht te vergeten, had intusschen brood en vleesch en eene kruik bier gereed gezet. ‘Ik denk,’ zeide zij, toen de beide mannen binnen kwamen, ‘dat dit u wel smaken zal, buurman braner!’ Doch deze bleef bij de deur staan zonder iets te zeggen, eindelijk zonk hij bitter weenend op een stoel neder, berthold zocht hem troost in te spreken, tot de diep gevallen man ten laatste woorden vond. ‘Ja,’ zeide hij - ‘sedert het met mij achteruit ging gaf iedereen mij nog een stoot, en zoo werd ik hoe langer hoe verharder. Mijne vrouw is uitgeteerd door ziekte en kommer, mijne kinderen komen bijkans om van gebrek; gij hebt ons menigmaal iets gezonden, en toch bestal ik u! maar het is, dit zweer ik u, de eerste maal dat men mij naar waarheid een dief kan noemen!’ - ‘Laat het dan ook de laatste maal zijn,’ zeide berthold, hem de hand reikende. ‘Wat gebeurd is blijft onder ons, gij zijt jong en sterk en kunt u zelf redden, dit is ook altijd het beste. Geef | |
[pagina 625]
| |
mij uwe hand en uw woord er op, dat gij een geheel jaar geen sterken drank zult proeven, dan geef ik u werk. Morgen zal mijne vrouw bij u komen om te zien of zij voor uw huisgezin ook eenige bezigheid heeft, uw jongste zoon kan ten minste steenen van mijnen nieuwen akker zoeken.’ ‘Maar eet en drink nu toch,’ zeide de huisvrouw, ‘opdat gij heden geen behoefte aan sterken drank meer zult hebben.’ ‘Het zal u eerst moeijelijk vallen,’ vervolgde berthold, ‘om u daarvan geheel te onthouden, maar houd goeden moed, denk aan uwe vrouw en kinderen! Zoo gij vlijtig werkt en u goed gedraagt, kunt gij in uwe eigen nooddruft voorzien, en ontbreekt er soms nog iets, kom dan maar bij mijne vrouw, zij helpt als zij maar eenigzins kan.’ Jozef beproefde te eten, maar het was hem onmogelijk door de overspanning waarin hij verkeerde, en onder een nieuwen vloed van tranen verborg hij het gelaat in zijne handen. Nu pakte berthold's vrouw alles in voor het gezin van braner, en berthold zelf geleidde hem tot aan zijne armelijke woning. Daar gekomen greep braner de hand van berthold en zeide diep bewogen: ‘nu weet ik hoe gij slechte buren vermoordt.’ Jozef braner bleef met volharding den ingeslagen goeden weg volgen, en werkte steeds vlijtig als hij slechts arbeid vinden kon. Daarvoor zorgde berthold, zooveel hem mogelijk was, innig verblijd door den gezegenden uitslag zijner pogingen, die hem echter nog meer vreugde zouden aanbrengen; want eens kwam rommel die zich voortdurend ofschoon langzaam tot zijn voordeel veranderde, bij hem en zeide: ‘Lieve buurman, gij kunt mij een pak van mijn geweten nemen!’ - ‘Hoe zoo?’ vroeg berthold en ontving ten antwoord: ‘Zie, als ik aan braner denk, dan voel ik hoeveel schuld ik ook tegenover hem heb, nu wilde ik hem gaarne werk geven en hem voort helpen; daarin moet gij mij bijstaan met uwen raad!’ Ontroerd en verblijd zag berthold zijnen buurman aan, en vatte zijne hand terwijl hij zeide: ‘Van harte gaarne, waarde buurman, daar doet gij wel aan. Laat ons elkander toch zooveel mogelijk liefhebben en helpen, want waar liefde en vrede is, daar is ook Gods zegen!’ |
|