| |
Op haren ouden dag alléén.
Naverteld door P. van de Velde Mz.
Ons Parijs wordt hoe langer hoe prachtiger; toch blijven er nog vele oude huizen, oude hoeken, oude, naauwe, sombere steegjes over, en gaarne wil ik bekennen, dat het mij altijd leed doet, wanneer zij langzamerhand onder het houweel en den hamer verdwijnen. 't Is waar, ik moet zwijgen, wanneer ik bedenk, hoezeer de gezondheid, orde, schoonheid en regelmatigheid daardoor bevorderd worden, maar ik kan 't niet helpen; ik ben en blijf altijd bijzonder gehecht aan die gedenkteekenen uit vorige tijden. Er zijn zoo velen van die achterhoeken, die het schoonheidsgevoel onaangenaam aandoen, maar die mij doen denken aan arme oude vrouwen en mannen, die na een leven vol ontberingen en ellende, niets meer bezaten dan een zuiver geweten. Menig vernuft verkwijnde achter die morsige muren, onbekend en ongeacht gedurende zijn leven; kortom, dat alles schijnt mij toe te roepen, dat er een voortdurende strijd bestaat tusschen den geest en het stof, tusschen het onsterfelijke en het voorbijgaande. Dikwijls blijf ik een koel en onverschillig aanschou- | |
| |
wer bij het zien van nieuwe, prachtige paleizen, terwijl dikwijls bij het aanschouwen van een schamel verblijf eene zachte gewaarwording, eene wezentlijke sympathie bij mij wordt opgewekt. Die verblijven der armoede bewaren veel getrouwer den stempel van hen, aan wie zij een onderkomen verleenden, de herinnering aan die daden van zelfverloochening en strijd met de wereld en het gebrek; en dáár ten minste wordt de schilderij door hare lijst niet in schoonheid overtroffen.
Al die gedachten bezielden mij, toen ik, eene sombere, morsige en naauwe steeg doorgaande, eindelijk aan eene soort van pleintje kwam, waarop vier grootere huizen stonden, en in vergelijking van de anderen, zich in lucht en licht mogten verheugen, hoewel zij zoo digt bij elkander stonden, dat de ruimte tusschen die huizen wel eene soort van diepen put geleek.
Uit het midden van dien put verhief zich eene bevende stem, die op klagenden toon een lied zong; ik kon naauwelijks de zangeres onderscheiden bij het flaauwe licht, verspreid door een zeer, zeer klein hoekje van het blaauwe hemelgewelf, waarop de zwarte omtrekken der vlieringen scherp afgeteekend werden. Ik moest een photographist spreken die eene van die bovenwoningen bewoonde; ik ging derhalve naar den trap, die vlak voor mij, in eenen vrij somberen gang, den weg naar boven aantoonde, toen er boven mijn hoofd een venstertje geopend werd, en er een stukje kopergeld op de steenen viel. Uit een tegenoverliggend venster, waaruit eenige lompen en flarden hingen, die te vergeefs hun best deden, om toch droog te worden, vielen ook eenige koperstukken, terwijl nog iets anders onder het vallen het papieren omkleedsel verbrak, en in de gedaante van een stuk brood op den grond kwam. Toen keerde ik mij om, om naar den persoon te zien, voor wien deze giften bestemd waren.
Het was een oud, scheef moedertje, wier gedaante zich bijna verloor in den nevel, die altijd op die pleintjes binnen de huizen schijnt te heerschen. Hare muts, vervaardigd uit eene menigte op elkander genaaide strookjes zwart gaas, die door den tijd en 't gebruik een rooden tint hadden gekregen, vereenigde zich, als 't ware met den berookten achtergrond van de grijsachtige muren tot één geheel, van hetwelk haar
| |
| |
versleten zwart omslagdoekje en dat slappe katoenen japonnetje zich naauwelijks konden afscheiden. Evenwel zag ik de oude gelapte mand, die aan haren arm hing, zacht heen en weder schommelen, en ik kwam op de gedachte, dat het voor dat gebrekkige mensch eene zware taak moest zijn, om daar eenigen tijd onbewegelijk op die glibberige steenen te staan. Ik tastte in mijnen zak, naderde haar, en bood haar eenige stuivers aan, terwijl ik haar naar haar naam en woonplaats vroeg. Maar o! er is zulk een onderscheid tusschen eene aalmoes en eene aalmoes! Ik had eene onbescheidene vraag gedaan; ik had iets gedaan, dat de voorzigtigheid scheen te vorderen, en waardoor ik deze arme had beleedigd! Ik zag die magere, gerimpelde hand sterker beven, en in plaats van zich om te keeren, en mijne gift aan te nemen, bukte de arme ziel, zigtbaar met veel moeite, en zocht op den grond naar hetgeen haar wel is waar was toegeworpen, maar dat in hare oogen meer was eene belooning voor hetgeen zij haar gezang noemde.
Zij behoefde zich inderdaad niet te schamen, en toch kwam 't mij voor dat zij bloosde, toen zij haar hoofd weder ophief. Ik stond nu vlak bij haar, en liet mijne gift in de mand vallen, die de algemeene verzamelplaats scheen te zijn van alles, wat zij ontving. Zij sloeg hare oogen op mij; oogen, vermoeid door het werken, waken en misschien ook door 't weenen; de oogleden zagen zoo rood en die ooghaartjes waren zoo weinig in getal, maar haar blik was helder.
‘Ik heet jufvrouw parpette,’ zeide zij, altijd bevende en op zeer zachten toon. ‘Ik woon rue des Carmes, maar ik verzoek u vriendelijk, niet bij mij te komen. Ook had ik gaarne, dat gij dat geld terugnaamt, dat gij mij hebt gegeven.’
Zij opende hare mand, en daarin lag een gansche voorraad; een oogst, zoo geheel afwijkende van den gewonen en bestaande in korsten, lompen enz.
‘Wees niet bevreesd, goede vrouw!’ hernam ik. ‘Alleen in uw eigen belang wilde ik u bezoeken, en ik vermoed, dat er niemand bij u zal zijn, over wie gij u zult behoeven te schamen of die niet gezien mag worden.’
‘Ik ben alleen, mijnheer!’ was haar antwoord, ‘sedert vijftien jaar geheel alleen.’
| |
| |
Zij hield een oogenblik op en zeide daarna:
‘Ik erken ten volle uwe goede bedoeling jegens mij, maar toch had ik liever, dat gij uw geld terugnaamt en niet bij mij kwaamt.’
Zij stak daarop hare hand in de mand en zocht met zeer veel moeite op den bodem, waar het geld eene plaats had gevonden. Toen eerst bemerkte ik, hoe gebrekkig zij was. Met moeite kon zij het eene been na zich slepen, en haar eene arm, die dunner en korter was dan de andere, scheen stijf te zijn. In plaats van mij in stilte te verwijderen, terwijl zij naar het geld zocht, bleef ik als vastgenageld op die plek staan, en was aangedaan, zonder te weten waarom. Iets beschroomds en smartelijks, en toch tevens iets, dat naar vastberadenheid zweemde, trof mij; hare wijze van bedelen door middel van het zingen van een oud en treurig lied, en hare weigering om eene aalmoes van een onbekende te ontvangen en iemand tot dat doel aan hare woning toe te laten, dit alles wekte mijne nieuwsgierigheid op. Geen oogenblik verdacht ik haar van huichelarij of leugen. Het zou haar weinig gekost hebben, om eenen valschen naam of een verkeerd adres op te geven, en toch was ik, hoewel zij weigerde mij te ontvangen, in mijne ziel overtuigd, dat noch naam noch adres verdicht was. Toen ik haar daar met bevende hand in die mand zag zoeken naar de stuivers, die zij mij wilde terug geven, werd het mij als ingegeven, dat zij tot die menschen behoorde, wier pad bijna altijd van zonneschijn verstoken is. Van alles wat streelen kan en gelukkig maken, was de bloem in dit zwakke, gebrekkige ligchaam verwelkt, zonder ooit ontloken te zijn. Ik deed bij mij zelven de gelofte om te doen, wat mogelijk was, om haar te helpen. Zeker schonk de belangstelling, die ze mij inboezemde, aan mijne woorden de noodige overredingskracht; eindelijk kreeg ik het ten minste zoo ver, dat zij mijne gift behield, mijn bezoek wilde ontvangen, terwijl zij zich verontschuldigde dat ik nog al trappen zoude moeten klimmen. Tevens werd het mij duidelijk, waarom zij mij niet gaarne bij zich aan huis ontving.
‘Ik verzoek u mijnheer!’ zeide zij, ‘niet te zeggen waar gij mij ontmoet hebt, noch wat ik deed. Mijne buren weten niet, dat ik zing!’ - Goede ziel! dàt noemde zij zingen! -
| |
| |
‘Neen mijnheer, ik verzeker u...... Neen mijnheer! waarlijk niet, ik doe het nooit, of ik moet letterlijk gebrek hebben. En dan’ - voegde zij er bij, terwijl zij haar best deed, om een lachje op hare vermagerde trekken te brengen - ‘de honger is een scherp zwaard!’
| |
II.
Eenige dagen later ging ik naar jufvrouw parpette. In deze onaanzienlijke woning was waarlijk nog een portier, maar de goede man woonde met zijn huisgezin als in een kooitje. Zijne woning hing als 't ware boven den trap. Al klimmende werd ik onverwachts door hem als door een schildwacht aangeroepen. Hij vroeg mij, bij wien ik moest zijn, en dadelijk bemerkte ik, dat de naam parpette niet onbekend was.
‘Jufvrouw parpette! zoo! zoo!’ riep de portier op eenen verwonderden, maar toch vrolijken toon.
Zijne vrouw was in eenen hoek bezig met wasschen, deed hetzelfde geluid hooren, en werd eindelijk zigtbaar te midden van den damp, die haar omhulde. Drie gillende stemmetjes, die zich aanboden, om mij den weg te wijzen, deden mij omzien naar drie schepseltjes, die even ongelijk en morsig waren als de treden van den trap.
De eer, mij te vergezellen, viel eindelijk aan een lang, mager, geelachtig meisje te beurt, die niets deed dan babbelen, terwijl zij een paar vlugge stokjes in onophoudelijke beweging bragt, die op den naam van beenen geene aanspraak konden maken.
‘Ja wel! ze is wel thuis! jufvrouw parpette is boven; ze gaat maar eens op een dag naar beneden, als ze kan. O! 't valt haar zoo moeijelijk! Vader kan zich nooit begrijpen, hoe die oude, zwakke ziel zich nog zoo weet te redden, en moeder zegt dikwijls dat zij haar graag naar beneden zou dragen, als de trap maar niet zoo naauw en zoo krom was. En misschien zou ze 't wel niet eens willen hebben.’
Het meisje hield een oogenblik op en fluisterde mij toe:
‘Verbeeld u eens mijnheer, zij wil niet eens, dat ik boodschappen voor haar doe, en toch ben ik al groot genoeg. Maar ze zegt maar altijd, dat ze niemand last wil aandoen en dat is alle dagen 't zelfde deuntje!’
| |
| |
Eindelijk kwamen wij aan onze bestemming. Bijna aan het einde van een somber gangetje, waarin wij achter elkander moesten loopen, wees mij de kleine babbelaarster eene lage deur. De sleutel stak in 't slot, ik klopte en op het woord ‘binnen!’ haalde ik de deur naar mij toe, en trad niet zonder moeite in 't kamertje.
Zonder aan jufvrouw parpette den tijd te gunnen, om zich te herinneren, wie ik was, ging ik op den eenigen ledigen stoel zitten, dien ik zag - zij zelve gebruikte den anderen - en begon eenige vragen omtrent haren toestand en middelen van bestaan te doen; alles evenwel zoo kiesch mogelijk.
't Is bijna niet te beschrijven hoe laag en smal het vertrekje was! Men kon er zich niet in wenden, noch overeind staan, en verder zag het er zonderling uit. De muren waren zoodanig met allerlei voorwerpen behangen, die men gewoonlijk op eene geheel andere plaats vindt, dat men moeite had, om te zien, dat er een muur in het vertrekje was. Overal, waar plaats was voor een' spijker, was ook een spijker en al die spijkers droegen 't een of ander. Al het huisraad had daar eene plaats gevonden; ja, de muren dienden haar tot ladetafel, chiffonnière, tot alles. Hare geheele geschiedenis stond op die muren te lezen. Verscheidene middelen scheen ze te hebben beproefd, om in hare behoefte te voorzien. Herinneringen uit verschillende tijdvakken haars levens hingen daar als bewijzen van hare aanhoudende doch vruchtelooze pogingen; kleine plankjes, uit oud bordpapier vervaardigd, droegen oude trommeltjes vrij van stof; de oude schuijer, de ganzenwiek, waarmeê zij ze afstofte, hingen daar weder netjes boven. Modellen van verschillende soorten van beurzen, het kussen van de kantwerkster, een oud borduurraam en eene menigte voorwerpen, welker namen mij onbekend waren, hingen daar allen naast het oude, versletene maar toch nette keukengereedschap, een pannetje, een bord, een kopje en een ijzeren vork en lepel. Het gedeelte van het kamertje, dat zich in eenige lichtstralen mogt verheugen, was ook het rijkst voorzien en bevatte onder anderen twee teekeningen in potlood; een lijstje met eenig haarwerk, - eene graftombe voorstellende - een mooi speldenkussen en eene merklap. Toen ik achter een oud spiegeltje een oud spel kaarten ontdekte, giste ik daaruit, dat de oude vrouw, vóór zij uit zingen ging,
| |
| |
- zooals zij dat ten minste noemde - eerst een patience ging leggen, om daaruit te zien, of de goddelijke of menschelijke voorzienigheid haar ook dien dag weder een stuk brood zoude schenken!
Ik vernam van haar, dat zij als eene weeze was opgenomen door eene tante, die portierster in een fraai burger huis was, waar zij zoo prettig zamen woonden en zulk een heel lief kamertje hadden. Zestien jaar geleden had zij die tante verloren, en na haren dood, had zij de betrekking harer tante een jaar waargenomen.
‘Toen werd ik te zwak,’ zei ze, ‘en toen heeft men, wat ook billijk was, dien post aan een ander gegeven, en sedert dien tijd ben ik alleen! geheel alleen!’
't Kostte haar nog tranen, toen ze vertelde, hoe het haar had gegriefd, dat ze die woning moest verlaten; maar onderworpen en gelaten ging ze voort:
‘Ik was te zwak, men kon mij onmogelijk gebruiken!’
Ik vroeg haar vervolgens, waarom ze gedurig iets anders bij de hand had genomen, en zich niet tot één beroep had bepaald.
‘'t Ging daarmede als met de woning,’ antwoordde zij, ‘men moet wel wat anders aangrijpen, als men ongeschikt wordt voor 't geen men doet. De mode verandert; de stoom maakte in ééne minuut af, waaraan ik uren moest besteden. En zoo doende moest ik telkens wat anders beginnen.’
| |
III.
Toen zij mij dit alles had medegedeeld, vatte ik dadelijk het besluit op, om al 't mogelijke aan te wenden, ten einde haar eene plaats in een gesticht te bezorgen. Dat was het toppunt van al hare wenschen. Zes jaar geleden had zij reeds den gevorderden leeftijd bereikt, en deed, wat zij kon, om in het Salpetrière opgenomen te worden. 't Had haar menigen zwaren gang gekost, om de noodige papieren bijeen te krijgen: haar geboorte-akte, haar bewijs van onvermogen, eene verklaring van den geneesheer; al die papieren had ze niet ééns, maar verscheidene malen ingeleverd, ‘maar’ zei zij, ‘die papieren gaan zoo gemakkelijk verloren!’
Ik haalde mijne schouders eens op.
| |
| |
‘Ach!’ zeide zij, ‘wat zal ik er veel van zeggen? die heeren hebben zoo veel papieren te bewaren.’
Ik vroeg vervolgens of zij ook iemand had, die zich haren toestand aantrok.
En waarlijk, twee heeren van 't bureau, een jonge en een oude, kenden haar zeer goed. Zij gaf mij hunne namen en hunne dagen op, want zij kwamen maar éénen dag in de week op het bureau.
‘De jongste,’ voegde zij er bij, ‘is zeer vriendelijk, en hoort mij geduldig aan, al vertel ik hem nog zoo dikwijls hetzelfde.’
‘Heeft hij reeds iets voor u gedaan?’
‘Neen, nooit! Ach! hij is nog jong en dan heeft men wel eens wat anders in 't hoofd!’
‘En de oude?’
‘Is wat driftig en zendt mij spoedig weg; maar misschien denkt hij er nog meer aan dan de eerste.’
‘Wat heeft hij voor u gedaan?’
‘Nog niets, maar er zijn er ook zóó velen, die vragen!’
Den volgenden Woensdag, den dag van den jongsten heer, stond ik om negen ure reeds aan de deur van 't bureau. De heer v. was er nog niet. Er viel een koude regen, en daar ik nergens kon schuilen, ging ik heen en kwam een uur later terug. Hij was reeds vertrokken. Verscheidene malen kwam ik te vergeefs; eindelijk had ik het geluk, den vriendelijken heer aan te treffen.
Hij was een zeer wel opgevoed jong mensch, die, al bragt hij niet veel ten uitvoer, elk een goed woord gaf en met hoop vleide. Hij verzekerde mij, dat hij wel degelijk om de goede oude vrouw dacht, maar hij kon alle tien jaren maar over ééne plaats beschikken, en de jufvrouw, die mij zulk eene welverdiende belangstelling inboezemde, had nog niet den gevorderden leeftijd bereikt, en men kon zoo moeijelijk eene uitzondering maken......
Ik liet hem niet uitspreken, maar zeide:
‘Hoe! zij is zes en zeventig jaar! hare geboorte-akte bewijst dit duidelijk!’
Nu wierp de vriendelijke heer dadelijk eene andere zwarigheid op.
‘Ja, ja! dat weet ik, gij hebt gelijk, maar er zijn er,
| |
| |
helaas! nog zoo velen, en dan hebben de meesten reeds haar tachtigste jaar bereikt, en zoo als ik u straks zeide, in de tien jaar kan ik maar over ééne plaats beschikken.’
Met de beleefdste tegenwerpingen werd ik dus afgewezen, en nu beproefde ik het op eenen anderen dag bij den ouden heer.
‘Jufvrouw parpette?’ zeide hij. ‘Er is niets tegen haar. Zij staat goed aangeteekend. Sedert vijftien jaar altijd maar vragen, vragen! Zij heeft geen geduld! Wat drommel! zij moest eens bedenken, dat er nog ongelukkiger zijn dan zij, en dat ze niet alleen is op de wereld!’
Dadelijk nam ik de gelegenheid waar, om hem te herinneren, dat zij wel degelijk alleen was, dat zij eenen lammen arm, een gebrekkelijk been had en daarbij gedurig sukkelde.
‘Ja, ja! dat hebben wij alles opgeteekend! Ik weet zeer goed, dat zij eens met alle geweld hare tante heeft willen dragen, die niet loopen kon, en bij die gelegenheid 't een of ander gebroken heeft. Was het mensch toen maar gestorven, dan was ze uit al haar leed geweest!’
Ik beefde van verontwaardiging.
‘Nu!’ ging hij voort, ‘ik heb niets tegen het mensch. Ik weet, dat zij een goed hart heeft; dat zij zich eens deerlijk heeft gebrand, toen zij een kind redde, wiens kieltje in brand was geraakt. Dat alles weet ik, maar zij moet haar tijd afwachten. Wij zullen doen, wat wij kunnen!’
Hierop vroeg ik hem, of hij niet zou kunnen bepalen, wanneer de beurt eens aan haar zoude komen.
‘Kan ik dan weten, hoe vele oude vrouwen er in dit jaar zullen sterven?’ antwoordde hij op onbeschaamden toon.
Vol verontwaardiging kwam ik bij de goede vrouw terug, en trachtte haar van haar voornemen af te brengen.
‘Waarom wenscht gij dan toch zoo vurig naar eene plaats in dat gesticht?’ vroeg ik.
‘Ach, mijnheer!’ hernam zij, ik sta zoo geheel alleen en kan mij hoe langer hoe minder helpen.’
‘Hebt gij dan onder uwe buren geene vrienden?’
‘O! wat dat betreft, ieder wil mij helpen, zooveel hij kan. Maar juist dat hindert mij. De portier en zijne vrouw hebben het zelven alles behalve ruim, en sparen het dikwijls uit
| |
| |
hun eigen mond, om mij nog eenig eten te bezorgen. Ik kan, ik mag een ander niet zoo tot last zijn!’
Na een oogenblik gezwegen te hebben, wilde ik weten, of zij zich niet tot iemand anders kon wenden dan tot de bestuurders van 't gesticht.
‘Ik heb het beproefd,’ antwoordde zij, en een verzoekschrift ingediend.’
‘En hebt gij een gunstig antwoord ontvangen.’
‘Hier is het:’
Dat antwoord was beleefd maar zoo koud als ijs, bijv.:
‘Ik heb met de meeste oplettendheid uwe aanvraag gelezen, en met de meeste aanbeveling verzonden naar de bevoegde magt enz.’
‘En hebt gij er verder niets van gehoord?’
Zij nam uit dezelfde lade een tweede papier en daarin las ik: ‘Ik heb met de meeste oplettendheid kennis genomen van uw verzoek. Uwe aanspraken zijn met de grootste naauwgezetheid overwogen en vervolgens is uw verzoekschrift naar heeren bestuurders verzonden.’
‘En wat hebben die gezegd?’
‘Niets.’
‘Hebt gij hun dan niet om een antwoord gevraagd?’
‘Wat zal ik doen? De heeren worden boos, als men het hun zoo lastig maakt. En daarbij is 't zoo hard, om zoo dikwijls te vragen.’
‘Kom!’ zeide ik, ‘dan zullen wij het hooger zoeken. Misschien zullen wij dan slagen.’
Het zou vervelend worden, als ik wilde mededeelen, hoe vele vergeefsche pogingen ik deed; ik vond op mijne togten eene menigte ongelukkigen, die allen genezing of verligting van hun leed zochten, maar den barmhartigen Samaritaan niet konden vinden. Kortom, ik kwam eindelijk bij den man, van wien, zoo als men mij verzekerde, alles afhing; ik verzocht en kreeg gehoor en vol vertrouwen op de goede zaak, die ik verdedigde, trad ik in de receptie-zaal.
| |
IV.
Prachtig vertrek! sierlijke meubelen! kostbaar tapijt! Dat alles kon ik op mijn gemak bewonderen, en mij aan de zoete
| |
| |
hoop overgeven. Eindelijk werd ik moede van al deze beschouwingen en eene zekere verveling begon zich van mij meester te maken, toen eindelijk de deur werd geopend. Ik bemerkte op den drempel eene vrouw, niet in prachtgewaad, maar bedekt met het kleed der armoede, oud, gebrekkig en met de grootste moeite haar ligchaam voortslepende door middel van twee krukken, die ongelukkig in het prachtige vertrek uitgleden. Zij viel, terwijl ik reeds opstond, om haar te helpen. Ik wilde haar in mijnen armstoel plaatsen, meenende dat hare jaren, hare ligchaamsgebreken en haar ellendige toestand haar daarop meer aanspraak gaven dan mij, toen ik eensklaps hoorde roepen:
‘Wat doet gij hier? Is 't hier uwe plaats?’
Een der bedienden sprak haar op deze wijze toe.
‘Wilt gij wel eens spoedig naar beneden gaan?’ ging hij op barschen toon voort. ‘Naar beneden! naar beneden! hoe komt dat mensch op zulk eenen zotten inval?’
Ik had geen tijd, om al de verontschuldigingen van de oude vrouw aan te hooren, want op 't zelfde oogenblik werd ik geroepen. Mijne beurt was gekomen.
Ik zal de audientie stilzwijgend voorbijgaan. De persoon tot wien ik mij nu moest wenden, bezat de vriendelijkheid van den jongen heer en de drift en barschheid van den ouden. Nu eens trachtte hij mij mijn voornemen af te raden, dan weder wees hij op de groote bezwaren en talrijke verzoeken.
Ik bezat geene stoutmoedigheid genoeg om hem onder 't oog te brengen, dat die verschillende aanzoeken naar tijdorde moesten geregeld worden, en verdeeld naar mate van de armoede en ziekelijke omstandigheden en niet moesten afhangen van gunst en bescherming. Ik was, helaas! even beschroomd geworden als de goede vrouw zelve en ik zweeg, ziende dat ook deze poging weder vruchteloos zoude zijn.
Na deze laatste poging scheen nieuwe kracht mij te bezielen, en ik besloot, om hemel en aarde te bewegen. Ik zocht al mijne bekenden op, beproefde alle geoorloofde middelen en nam zelfs mijne toevlugt tot meer dan eene vrouwelijke bekende, die somtijds door een enkel woord zoo veel vermogen. Eindelijk, ja eindelijk verkreeg ik de gunst, om welke de ongelukkige sedert zoo vele jaren te vergeefs verzocht had.
| |
| |
Mijn hart klopte, toen ik mij naar de woning van mejufvrouw parpette spoedde, om haar de heugelijke tijding te brengen. Ik klom de trappen op, als of ik vijftien jaar was; ik kwam in 't naauwe gangetje, bleef een oogenblik voor de deur staan, om adem te scheppen, opende de deur en bleef als versteend op den den drempel staan.
Het ligchaam van jufvrouw parpette lag op hare legerstede uitgestrekt. Aan het hoofd en aan de voeten brandden eindjes kaars, die in de halzen van twee flesschen waren gestoken, en het meisje van den portier lag geknield voor dat armzalige leger en weende.
Bij het geraas, dat ik maakte, rigtte het meisje zich op, en viel daarna weder op hare kniën, terwijl zij hare opgehevene handen naar mij uitstrekte; zij vond geene woorden, om te spreken, maar ook zonder deze verstond ik haar.
Men had het ligchaam met een wit laken bedekt en een kruisje op hare borst gelegd. Het hoofd, dat een weinig achterover lag, word door een klein oorkussen ondersteund. De oogen van de doode waren gesloten, haar ontbloot voorhoofd scheen grooter geworden te zijn, en een zonnestraal, die door de kleine ruitjes viel, verlichtte en bestraalde dat bleek gelaat, welks rimpels met de zorgen des levens waren verdwenen en waarop de dood zijnen stempel had gedrukt. Voor de eerste maal, zoo lang ik haar kende, scheen er eene soort van glimlach om hare lippen te spelen. Zoo als ze daar lag, was ze in vele opzigten te benijden!
Jaren lang had zij gehoopt en alles verwacht van de liefdadigheid der menschen, en nu had die goede Vader in den hemel haar eene plaats geschonken in dat verblijf der rust, waar geene gunst noch bescherming van voornamen maar de deugd alleen het wachtwoord is.
Woerden, Mei 1860.
|
|