| |
Hartstogtelijkheid.
Een levensbeeld.
Uit het Deensch vertaald door S. de B...
Welk een onderscheid tusschen toen en thans! Toen scheen zich voor hen eene toekomst te openen vol gelukzaligheid! Hij, een man in den bloei des levens, wel is waar niet rijk aan geld en goed, maar in staat om dat te worden door zijn ijver en zijne kunde, en overigens bezield met kracht en mannelijk schoon; zij, zoo bekoorlijk, zoo aanminnig, zoo vol begaafdheden; en tusschen die twee, als een onverbrekelijke band, eene innige, hartstogtelijke liefde. Hij had pas haar jawoord ontvangen, en hij voelde zich als een god zoo sterk en gelukkig; hij had wel de heele wereld willen uitdagen ten strijd, om te toonen dat hij sterker was dan alles rondom hem, nu, nu hij haar had om te verdedigen en te beschermen. Hij lag aan hare voeten, het was hem een lust om de schimmen te tarten van onheil en tegenspoed, ten einde die te kunnen doen wegkrimpen voor den gloed van zijne liefde-vlam; en zij, zij was niet bang voor dat gevaarlijke spel, want ook hare ziel was sterk, en zij bouwde vast
| |
| |
op de almagt der liefde. Wel voelden zij beiden dat hunne zielen niet zamensmolten in zoete sympathie, dat de teederheid niet altoos al hunne gewaarwordingen omstrengelde met een krans van rozen; maar zij voelden ook hoe eeuwig en onverbrekelijk de hartstogt was wederkeerig van beider ziel, en zij vreesden niets. Gelukkig of ongelukkig met elkander - dat was iets waarnaar zij niet vroegen; zij wisten dat er op die vraag slechts één antwoord kon zijn: ‘Wij houden genoeg van elkander om ons daarover niet te bekommeren.’
En misschien hadden zij toch gelukkig kunnen worden! Maar de omstandigheden waren niet gunstig. In bange onrust moesten zij hunne liefde geheim houden. Hij kwam bij haar, en zij mogt hem niet te gemoet snellen, zooals haar hart dat wilde, zij mogt haar blik niet laten rusten in zijn oog, zij mogt geen woord met hem wisselen in de eenzaamheid der afzondering; zij gingen te zamen uit, en zij mogt niet leunen op zijnen arm; en al die kleine voorregten, waarop de verliefdheid zoo naijverig is, moest zij gunnen aan anderen die haar onverschillig waren; die gebruikten allerlei zoete woordjes tegen haar, terwijl hij, door jaloezij verteerd, niet ophield te wenschen dat hunne tong mogt verstommen, dat hunne lippen versteenden. En zij, zij zag hem spreken met anderen, terwijl zij smachtte naar het geluk van een onderhoud met hem; zij zag hem aan anderen die oplettendheden bewijzen, die zij wist dat aan niemand toekwamen dan aan haar alleen, en ook in haren boezem woelde het verterende vuur der ijverzucht. De schaarsche momenten die het hun door list mogt gelukken elkander alleen te spreken, werden kibbelend doorgebragt: zij begonnen met verwijten, en eindigden wel meestal met eene verzoening, maar ach, dikwijls gebeurde het ook dat zij van elkander afgingen ter prooi aan bittere wanhoop. Wanneer zij dan elkander weerzagen vlogen zij sprakeloos van aandoening en verrukking in elkanders armen; maar toch, de bange uren van folterend zielelijden waren toch doorgezucht, en hadden niet verzuimd hun bedroevend spoor achter te laten.
Menigmaal werd hij ongeduldig over het lange wachten; reikhalzend verlangde hij naar het oogenblik waarop zij de zijne zou worden; en als zij zijn ongeduld wilde toomen met vermanen en met smeeken dat hij toch mogt wachten met
| |
| |
geduld, als jacob op zijne rachel, dan voer hij driftig uit en verweet haar dat zij geene liefde voor hem had, want dat zij anders wel even verlangend zou zijn als hij.... en hemel en aarde riep hij tot getuige hoe ongelukkig hij was. Doch in dat alles lag toch één troost, één hoop, namelijk, als eenmaal het echtverbond bezegeld en Gods zegen ingeroepen was over hun hoofd, wanneer zij eenmaal vereend waren voor God en geen mensch hen meer kon scheiden, dat dan ook voor hen het tijdperk zou zijn aangebroken van vrede.
Eindelijk waren alle hinderpalen overwonnen, en de groote dag was daar. Hij was opgetogen van verrukking, zijn geluk wierp een gouden glans over het verledene en over de toekomst; en toen hij voor het altaar haren arm in den zijne legde en met haar heenging om het kerkgebouw te verlaten, toen dreigden al zijne aderen te bersten van overmaat van geluk. Nu was zij de zijne, de zijne alleen; nu mogt hij heel de wereld toeroepen: ‘Zij is de mijne!’ en heel de schepping jubelde hem tegen: ‘Zij is de uwe!’
En toen hij haar binnen de vier muren had van hun nieuwe ‘t' huis,’ voor het allereerst alleen en ongestoord, veilig voor alle lastige indringers, en door geen menschen-oog bespied, toen zwom zijne ziel in eene zee van zaligheid. Hij verliet haar, en ijlde tot haar terug om te beter de gewisheid te genieten, dat hij haar van nu af immermeer de zijne zou vinden, de zijne alleen. Haar liefdevol harte gaf zich geheel over aan de gelukzaligheid van het zijne; en dit was misschien het eenige, volkomen gelukkige oogenblik in hunne door stormen geteisterde echtvereeniging.
Hij ging uit om zijne bezigheden te behartigen, en zij bleef alleen te huis, vol verlangen en onrust. Zij telde de uren tot zijne wederkomst; en bleef hij iets langer uit dan den bepaalden tijd, dan vond hij haar in eene min tevredene stemming. Op zekeren dag kwam hij te huis en stelde haar voor, dat ze in het vervolg een weinig meer hunne vrienden moesten bezoeken. Zij begreep de reden niet waarom hij dat voorsloeg; die reden lag hierin, dat de hartstogtelijkheid van zijne liefde er behagen in vond te worden aangevuurd door belemmeringen, die de uiting van zijn gevoel onmogelijk maakten voor eenen tijd; hij was een van die hevige karakters, die niet genoeg hebben aan de kracht die
| |
| |
hun is aangeboren, maar die de almagt hunner gevoelens willen opvoeren tot den hoogsten top. Hij verbeeldde zich, als hij een geheelen avond had doorgebragt onder den dwang van het gezelschaps-leven, gebonden aan de vormen eener strenge etiquette, dat hij zich dan nog oneindig gelukkiger voelde dan anders, zoodra hij wederkeerde in de stille eenzaamheid van zijne eigene woning. Had zij zich de moeite willen geven om er eens bedaard over na te denken, dan had zij misschien de zelfde gewaarwording gevonden in haar eigen hart; maar zij verzuimde dat, zij overreedde zich dat hij geen ander doel had, dan zijn genoegen te zoeken buitenshuis, dat hij geen behagen meer vond in haar gezelschap; en op een gekwetsten toon vroeg zij hem of hij haar reeds moe was.
‘U moe, u?’ hernam hij; ‘hoe kan die vraag bij u opkomen!’
Een beklagenswaardig gevoel van trots weerhield hem om haar de ware reden te zeggen, en hij liet er op volgen: ‘Het is niet goed dat wij ons zoo van alle menschen afzonderen! wij kunnen ons niet geheel afsnijden van de maatschappij waarin wij leven; dat zou onverstandig zijn en verkeerd.’
‘Wat zijt gij dan spoedig verstandig geworden!’ gaf zij gemelijk ten antwoord. ‘Want naauwelijks eene maand geleden wildet gij met mij vlugten naar het eind der aarde, naar eene woestijn, om slechts met mij alleen te mogen zijn.’
Toen hij die woorden, gewis door hem geuit in een oogenblik van gloeijende zielsvervoering, thans hoorde bezigen tegen hem als een verwijt, voelde hij den wrevel binnendringen in zijn hart; doch hij wilde meester blijven over zich zelven en een twist vermijden, die anders onvermijdelijk was. Hij bleef uiterlijk dood-bedaard.
‘O,’ antwoordde hij met een spottend lachje, ‘zoo zegt men zoo veel!’
Zij zweeg, en was eene poos in tweestrijd wat te doen; eindelijk wendde zij haar hoofd af; hij stond op, ging bij haar, en zag haar in het gelaat; het was nat van tranen.
‘Huilt gij?’ vroeg hij misnoegd en verwijderde zich. Hij nam een boek; zij ging aan haar werktafeltje zitten; maar
| |
| |
zij hadden geen van beiden hunne gedachten bij hetgeen zij deden. Hunne harten waren tot verzoening bereid, maar zij wilden geen van beiden de eerste zijn, die eene poging deed om vrede te maken.
‘Zij doet mij onregt aan,’ dacht hij; ‘het is niet in mij opgekomen een oogenblik zonder haar te willen zijn; dat moet zij weten, zij moet regtvaardig jegens mij zijn.’
‘Waarom is hij zoo hard en onaangenaam,’ dacht zij; ‘hij is boos over de tranen die ik ween om zijnentwil. En is het dan niet uit liefde dat ik ween? Maar hij heeft mij niet noodig, ik ben slechts eene afwisseling, een tijdverdrijf - ach, ik zou hem toch zoo gaarne vergiffenis schenken; want ik ben toch degene die hem het liefst is van alles.’
En zij ging naar de plaats waar hij zat, en legde hare wang tegen zijne wang, en verzocht hem om weder goed te worden - en de bui bedaarde. Hij regtvaardigde zich, zij schilderde hem hare gevoelens, en beiden verwonderden zij zich dat er ooit oneenigheid tusschen hen had kunnen ontstaan, daar ze toch zoo eensgezind waren in liefde.
Doch dergelijke tooneelen herhaalden zich, steeds meer en meer; uit het eene werd het andere geboren. Zij schikten zich eindelijk in dat lot met eene wanhopige onderwerping; zij hoopten niet langer op vrede, maar achtten zich reeds gelukkig genoeg, als zij slechts een oogenblik hadden van wapenstilstand in het leven dat zij leidden. Het is waar dat zij om zoo te zeggen verhardde tegen haar verdriet in, doch met dat al leed zij verschrikkelijk, telkens als er een twist voorviel - het is of de folteringen der ziel, even als die des ligchaams, somwijlen pijnlijke likteekens kunnen achterlaten - juist de hevigheid van hetgeen zij leed, was intusschen menigmaal het middel om eene spoedige verzoening te weeg te brengen. Bij al die oneenigheden echter leerden zij elkander van dag tot dag beter kennen; wanneer ze eens een oogenblik hadden van kalmte, was het hun een genoegen een blik te werpen in het diepste hunner zielen, en dat konden ze nooit doen zonder bij zich zelven te erkennen, dat zij nu nog meer achting en toegenegenheid voor elkander hadden dan te voren. Zij zagen elkander in den omgang met de wereld; en menig misverstand klaarde zich op, hunne harten werden
| |
| |
meer en meer geneigd om wederzijds al de goede hoedanigheden, die zij in elkander ontdekten, op prijs te stellen; kortom, alles scheen te voorspellen, dat lengte van tijd hun het geluk des huiselijken vredes zou aanbrengen, waarnaar zij beiden zoo smachtend verlangden.
Toen gebeurde er een van die dingen, die het noodlot somwijlen behagen schijnt te vinden midden op 's menschen levenspad te werpen - zijne zuster kwam te trouwen, en daardoor bleef zijne moeder alleen, en nu verzocht deze hem of zij bij hem mogt komen inwonen. Hij nam dat in bedenking; hij wist dat zijne moeder een zeer lastig humeur had, en hij kende het oude spreekwoord, dat de mannen waarschuwt toch nooit eene schoonmoeder in huis te brengen; maar aan den anderen kant, viel het hem hard om haar verzoek af te slaan, en hij wist immers hoe veel zij van zijne vrouw hield: hij vroeg dus om hare toestemming. Het voorstel was niet erg naar haren zin; zij begreep maar al te wel, dat de bittere uren haar nog veel zwaarder te dragen zouden vallen, in bijzijn van een derde; maar aan den anderen kant hoopte zij ook, dat er minder gelegenheid zoude zijn tot twist. Zij zou niet meer alleen wezen wanneer hij niet te huis was; en, wat wel het allermeest invloed had op haar besluit, zij vond er een zoet welbehagen in, hem te kunnen toonen hoe zij zich om zijnentwil gaarne iedere opoffering wilde laten welgevallen. Hij verzocht, zij gaf toe, en de moeder werd in huis genomen.
Maar met hare komst scheen alle zegen voor goed de deur uitgebannen. Listig en sluw en harer schoondochter niet bijzonder genegen, ontdekte zij al spoedig dat de echtgenooten niet altijd in de beste verstandhouding leefden. Vroeger hing de verzoening alleen van hun eigen wil af, nu scheen de bespiedende blik van een derde hunne harten nog meer te verbitteren, en hen te sterken in onverzoenlijkheid. Zoodra zij merkte dat de echtgenooten boos op elkander waren, was zij opgeruimd, vrolijk en spraakzaam, en dwong hen zoo doende om dat insgelijks te schijnen en niet door hunne stroeve blikken of zwijgende lippen de oneenigheid te laten blijken, die zij geheim wilden houden. Menigmaal, wanneer zij slechts dacht dat haar zoon woorden met zijne vrouw had gehad, overlaadde zij hem met de over- | |
| |
drevenste betuigingen van toegenegenheid en met allerhande voorkomendheden en liefdebewijzen, die zoo vele dolksteken waren in het gefolterde hart van de jonge vrouw. Somwijlen liet hij zich door die geveinsde hartelijkheid verschalken, en kwam naast zijne moeder zitten, en liet zijn hoofd rusten op haren schouder en lag te sluimeren aan haar hart. Dan hield de moeder zijne handen in de hare, en gebood stilte met haar oog, en liefkoosde hem en waakte over hem. Maar dat was meer dan de hartstogtelijke gade konde uitstaan; dan ging zij de kamer uit, zocht de eenzaamheid, en gaf daar lucht aan hare smart in bittere klagten. Menigmaal vroeg zij dan zich zelve af, waarom zij zich dat toch zoo aantrok, en hoe zij jaloersch kon zijn over de liefdebewijzen van eene moeder aan haar eigen zoon - dan wilde zij lagchen om haar eigen verdriet en den spot drijven met haar ongeluk; doch wat baatte zulks, daar het toch werkelijk zóó was en niet anders, dat zij naijverig was op de bloempjes die hij vertrad onder zijne voeten; dat zij ijverzuchtig was op den blik dien hij opsloeg ten hemel, dat zij wenschte de beker te zijn, dien hij aan zijne lippen bragt - de moeder te
zijn, die hem onder het hart had gedragen! En als hij dan bij haar kwam in zulk een oogenblik, als dan de met moeite bedwongen stroom van klagten losbarstte in woorden, en hij, hoewel heimelijk verheugd over zulk eene hartstogtelijke gehechtheid, op haar knorde dat zij hem niet vergunde om aan iemand anders dan aan haar, de minste genegenheid te bewijzen, hoe wreed klonk dan niet dat verwijt uit zijnen mond. Somwijlen ook vermande zich de arme vrouw om zich te houden alsof zij onverschillig was, liet hem met zijne moeder alleen, en ging uit logeren bij hare familiebetrekkingen of goede kennissen; maar als zij dan, door pijnlijk verlangen gedreven, weder te huis kwam, vond zij hem somber, zwijgend, boos; zij vermogt dan geen goed woord uit hem te krijgen, en dat duurde zoo lang totdat zijn wrevel eindelijk losbrak in een vloed van verwijten.
Eindelijk kon zij dat leven niet langer uitstaan; op een avond, toen zij alleen waren, viel zij hem om den hals en smeekte hem, dat hij haar eens geduldig moest aanhooren; zij vertelde hem al wat zij geleden had en nog leed, en bezwoer hem om zijne moeder weder alleen te laten
| |
| |
wonen of een ander huis voor haar te zoeken. Hij wilde opvliegen, maar zij wist hem neer te zetten. Haar hart bloedde; het gewigt van het oogenblik verleende haar eene bovennatuurlijke kracht om met hem te spreken, volkomen kalm en bedaard.
‘Luister eens naar mij,’ zeide zij; ‘voor wie offert gij mij op? Voor eene moeder, voor wie gij, dit weet ik zeker, weinig liefde en nog minder achting hebben kunt; en voor haar offert gij mij, uwe vrouw, op, die gij gezworen hebt voor God, alleen te zullen eeren, liefhebben en beschermen.’
‘Eert uwen vader en uwe moeder,’ zeide hij met eene doffe stem, ‘opdat uwe dagen verlengd worden in het land dat u de Heer uw God geeft.’
‘Maar er staat ook, dat de man zijn vader en zijne moeder verlaten zal, en zijne vrouw aanhangen,’ antwoordde zij.
‘Aan haar ben ik het aanzijn verschuldigd,’ hervatte hij, zonder zijne vrouw aan te zien, ‘zij heeft mij onder het hart gedragen, mij het leven geschonken, mij verzorgd en groot gebragt, en over mijne kindschheid gewaakt met eene zelfopofferende liefde - kan ik zoo vele weldaden vergelden met ondankbaarheid?’
‘Neen, maar gij moogt ze niet vergelden met de ten offer brenging van mijn geluk. Zij heeft u het aanzijn geschonken, dat is waar; maar ik, ik heb u geheel mijn aanzijn geschonken: al mijne gedachten, al mijne wenschen, al mijne begeerten, al mijne gewaarwordingen en al mijn hopen, heel mijn aanzijn lost zich op, in mijne liefde voor u. Zij heeft u verzorgd en verpleegd in uwe kinderjaren; maar ik dan? Wil ik niet het zelfde voor u doen uw geheele leven lang? Ziet gij dan niet dat zij ons geluk in gevaar brengt, en misschien zelfs onze liefde - ik, uwe vrouw, ik ben degene die aanspraak heeft op uwe liefde, onverdeeld, ja, onverdeeld in ons eigen huis; o, ik smeek u er om, laat niemand ons scheiden! Zoek een ander huis voor haar, doe alles voor haar wat gij wilt, geef haar alles wat wij bezitten, alles - maar laat mij, mij alleen uw hart!’
‘Ik kan niet,’ zeide hij; ‘zie haar te verdragen om mijnentwil.’
Hij was bang voor de scherpe tong van die moeder, hij
| |
| |
was zwak voor de gehuichelde tranen van die moeder, hij wilde blind zijn voor het lijden van zijne vrouw.
‘O, indien gij wist wat ik lijd,’ hervatte zij, en vouwde de handen zamen, als wilde zij hare toevlugt nemen tot den onzigtbaren getuige van haar ongeluk, ‘o, als gij dat wist, zou ik uw hart niet behoeven te vermurwen. Maar tracht u een denkbeeld er van te vormen! De ziel van eene vrouw is niet zoo sterk als die van een man; de mijne is vaneen gereten, elke gedachte is lijden, elke ademhaling is smart - ik smeek er u om, ik bezweer het u, getroost u die opoffering voor mij!’
‘Ik zeg u dat ik niet kan,’ antwoordde hij driftig.
Zij ging achteruit, zij wilde heengaan; maar zij kwam nogmaals terug. Eene verschrikkelijke gedachte was in hare ziel opgerezen, de gedachte, dat zij als hij hare bede bleef weigeren, hem dan zou moeten haten, al zou ook haar hart er onder breken.
Zij had hem in dit korte oogenblik, in deze innige smeekbeden, zóó veel gegeven van de liefde eener gade en van het gevoel van eigenwaarde eener vrouw, dat zij na eene weigering niets meer te geven wilde hebben; en toch was het juist hare hoogste zaligheid hem alles te geven. Zij zonk neder aan zijne voeten.
‘Mijn eenig beminde!’ smeekte zij, terwijl zij zijne handen greep, ‘ontsluit uw hart voor mij, ik bid er u om - o, laat deze tranen u niet ergeren: heb medelijden met mij en red mij van de wanhoop!’
Hij weifelde, de liefde was op het punt om te zegevieren.
‘O, red mij,’ zeide hij, terwijl zij haar in tranen badend gelaat tegen zijne handen drukte, ‘red mij van de noodzakelijkheid om u te haten!’
Hij vloog op, ontstoken in drift.
‘Nooit!’ riep hij uit; ‘nu gebeurt het nooit!... Haten, mij zoudt gij kunnen haten!... En dat zegt gij tegen den man dien gij liefhebt!’...
Zijne stem bleef hem in de keel steken, hij kon geen woord meer uitbrengen en stormde de kamer uit... naar zijne moeder.
Die slag was al te hard; zij staarde verwilderd om zich
| |
| |
heen, als om een steunpunt te vinden in hare smart, en stortte bewusteloos op den grond neder.
Toen zij weder bijkwam, zat hij aan haar bed. Hij had haar hooren vallen, en had haar zelf op zijne armen naar haar ledekant gedragen. Die onrustige, liefdevolle uitdrukking, die nu op zijn gelaat was te lezen, zou haar vroeger verzoend hebben met al zijn onregt; nu wendde zij zich af, verborg haar aangezigt in de kussens, en verlangde niets meer dan te sterven. Hij bleef zwijgend naast hare lijdenssponde zitten den ganschen nacht. Geen van beiden spraken zij een woord tegen elkander; hunne blikken ontmoetten elkaar, maar geen vraag lag er in of geen antwoord, en hunne handen ontmoetten elkander niet tot een zachten, innigen druk. Toen hij tegen den ochtend in slaap viel, en zij zijn bleek gelaat aanschouwde, kwam de pijnlijke gedachte bij haar op, hoe gelukkig zij zich vroeger zou gevoeld hebben door zijne tegenwoordigheid; haar hart bragt haren vasten wil aan het wankelen, en zij zou hare smart reeds minder hebben gevoeld, als zij nu slechts haar gelaat tegen zijne hand had kunnen drukken, die op den rand van het bed lag. Meer dan eens fluisterde de liefde of het toch maar niet beter en gelukkiger zou zijn alles te vergeven en te vergeten, al ware het haar aangedane onregt ook nòg zoo groot, dan haar hart te verharden in haat en bitterheid; maar telkens bragt zij die stem weer tot zwijgen.
Het verleden was een tijdperk geweest van strijd en onrust, het heden werd dat nog oneindig meer. In het binnenste der ziel was het de zelfde liefde, gloeijend en blakend, uiterlijk was het eene onverschilligheid, koud en roerloos als ijs. Het was haar als bestond zij uit twee naturen, van welke de eene de andere een doodelijken haat toedroeg, terwijl met dat al de eene nooit van de andere kon worden bevrijd. Hij leed ook; hij sprak liefdevolle woorden tegen haar, zij antwoordde hem vriendelijk maar koud; hij bragt haar somwijlen hare onverschilligheid onder het oog, zij hoorde die zachte verwijten aan met bedaardheid, doch zonder ze tegen te spreken. De wanhoop dreef haar echter aan tot het hervatten van den ouden strijd; zij liet hem zijn gemoed lucht geven in bittere woorden, en vroeg hem toen in welk opzigt zij gebrek aan liefde had getoond? En dat was juist het punt
| |
| |
waarop hij niet antwoorden kon; want had hij zijne gedachten moeten uitdrukken in woorden, dan zouden ze hierop neêrgekomen zijn: ‘ik wil hebben dat gij mij tegenspreekt, dat gij met mij kijft, dat gij tegen mij uitvaart en mij mijne onregtvaardigheid verwijt - kortom, dat gij u zelve tegenover mij in het ongelijk stelt!’
En te midden van zijne smart was hij bovendien ten spot voor zich zelven.
Ten laatste voelde hij zoo dringend de behoefte om de verhouding van voorheen weder te herstellen, dat hij een voorwendsel zocht om zijne moeder de deur uit te krijgen; maar zij verkoos niet te gaan. Zij gebruikte alle kunstgrepen der huichelarij om op het gemoed van haren zoon te werken; zij was onuitputtelijk in bewijzen van hartelijke teederheid en liefkozingen, zij maakte van tijd tot tijd aandoenlijke scènes; maar nu, nu niemand zijne oogen meer wilde openen, nu zag hij alles klaar en duidelijk in, en voelde zich vervuld van afkeer. Zijn toestand werd van dag tot dag meer verlaten; zijne moeder kon hij niet meer uitstaan; zijne vrouw ontvlood hare woning zooveel doenlijk, en wanneer zij t'huis hare pligten vervulde, sneed de aanblik van hare lijdende en wegkwijnende gestalte hem als een folterend zwaard door de ziel. Eindelijk bedacht hij een middel om aan dien onhoudbaren toestand een einde te maken: hij huurde eene buitenplaats eenige mijlen van daar, onder voorwendsel dat zijne vrouw behoefte had aan de versterkende buitenlucht en aan rust, en hij verzocht zijne moeder om gedurende hunne afwezigheid te waken over zijn huis. De moeder doorzag de krijgslist van haren zoon, maar zij kon niets daartegen doen; zijne vrouw gaf geen het minste blijk van goed- of van afkeuring, maar gehoorzaamde.
Nu woonden zij dus weder alleen. Had hij nu slechts de hartstogtelijkheid van zijn karakter weten te bedwingen, dan had alles misschien nog te regt kunnen komen; maar hij had hier niets anders om handen, dan bij en om haar te zijn. Uren lang, menigmaal tot laat in den nacht, kwelde hij haar met beden en drangredenen, met wanhopige uitvallen, die doorgaans eindigden met zuchten en tranen. Zij zweeg en leed. Hare bedaardheid was niet langer geveinsd. Eene doodelijke afgematheid had zich meester gemaakt van haar
| |
| |
ligchaam, eene zware apathie van haren geest. Weldra rees eene zoete hoop in hare ziel op, de hoop om eerlang te mogen sterven. Hij merkte dat niet.
Op zekeren dag ontving hij een bezoek van een zijner vrienden, een geneesheer; bij het heengaan, nam deze hem onder vier oogen, en maakte hem opmerkzaam op den lijdenden toestand van zijne vrouw. Dat was een donderslag voor hem: zij was dus niet onverschillig, zij leed, en hij martelde, hij vermoordde haar! En eenmaal als zij dood was - een kreet van ontzetting ontsnapte zijne borst, hij vloog naar hare kamer, hij wierp zich aan hare voeten, hij omvatte hare knieën - in stamelende woorden smeekte hij haar om vergiffenis, en bezwoer haar, hem toch niet te verlaten. Zij begreep hem niet, en wilde zich aan dit tooneel onttrekken; doch hij hield haar vast, noemde zich zelven haren moordenaar, en bad haar om toch te blijven leven, opdat hij herstellen mogt al wat hij jegens haar misdaan had. De gedachte aan den dood maakte ook op haar een pijnlijken indruk - die gedachte zoo lang gescheiden te zullen zijn van hem. Zij gescheiden van hem, hij alleen achtergebleven, misschien - wie weet het - om eene andere vrouw te beminnen: dat denkbeeld deed haar bezwijken als onder eene looden zwaarte, en zij verloor haar bewustzijn.
Weder zat hij aan hare legersteê; maar ditmaal hield hij hare uitgeteerde handen in de zijne, bedekte die met kussen en tranen, en haar hoofd leunde tegen het zijne. Doch zij ging met rassche schreden den dood te gemoet. Hij sliep niet meer des nachts, hij verliet haar niet over dag: heel zijn leven was nu geconcentreerd aan dat ziekbed. Hij paste haar op, droeg haar op zijne armen in de frissche lucht, zorgde dat zij op de minuut hare geneesmiddelen innam, en beleefde in elke sekonde eene eeuwigheid van folterenden doodsangst.
Het was een heerlijke zondagmorgen; de natuur was ontwaakt in vernieuwde schoonheid, en ademde hare verkwikkende geuren uit. Hij droeg haar naar de tuinkamer, met de teederheid eener moeder legde hij haar neêr op de sofa voor de openstaande deur, haalde bloemen voor haar die hij uitspreidde op haren schoot en nam toen plaats aan hare zijde. De dood sprak uit al hare doffe doorschijnende wezenstrekken, uit den bovennatuurlijken glans van haar oog en uit
| |
| |
het engelen-lachje dat om hare lippen zweefde. Ook hij had geen reden meer om te roemen op de frischheid van 's levens bloei en geluk; in zijn geelbleek gelaat was eene aanhoudende koortsachtige beving merkbaar van alle vezeltjes en spiertjes; zijn zwarte hair hing dik en zwaar over het breede voorhoofd en de ingevallene slapen, en zijn angstig oog bespiedde met bangen blik haar doodsbleek aangezigt.
‘Welk een heerlijke ochtend, mijn engel!’ zeide hij teeder; ‘niet waar, gij zult blij zijn als gij iets beter zijt, dan gaan wij zamen een reisje maken, dan zult gij uwe gezondheid geheel terug krijgen, en als wij dan weêr te huis komen, dan zullen wij gelukkig zijn, o, zoo gelukkig!’
Een innig glimlachje was al haar antwoord; hij nam eene bloem en hield die bij hare wang, doch liet die dadelijk weder vallen met een zucht.
‘Weet gij wel,’ hernam hij en boog zich fluisterend tot haar voorover, ‘weet gij wel dat het van daag de dag is waarop wij getrouwd zijn - o, dat was een heerlijke dag van mijn leven!’
Hunne oogen ontmoetten elkander; de hartstogtelijke liefde scheen nogmaals op te bruisschen in beider zielen met verjongde kracht; nog eenmaal tooide eene bleeke roos hare wangen, en uit haar oog blonk nog eene laatste maal een straal van 's levens zonneschijn.
‘Ja, toen waren wij gelukkig,’ lispelde zij.
‘Toen?’ hernam hij; ‘dus zijt gij nu niet gelukkig, en gij kunt het niet meer worden ook!’
‘O, wees bedaard,’ smeekte zij.
‘En ik, die geloofde dat gij deeldet in mijne hoop op gelukkige dagen in de toekomst; ik, die geloofde dat gij mij alles vergeven hadt - o, hoe kunt gij zoo wreed zijn mij nog weer aan mijn onregt te herinneren.’
‘Wreed,’ hernam zij smartelijk; ‘o, verschoon mij toch, ik bid er u om!’
‘Ha! is dat mij beminnen!’ riep hij de handen wringende uit, ‘is dat liefde? Weet gij dan niet wat ik lijd, dat gij mijne smart nog verergeren wilt met verwijtingen! Hoeveel ik ook tegen u misdaan moge hebben, toch heb ik u altijd innig bemind, en ik bemin u nog met al het vuur eener blakende liefde!’
| |
| |
Zij zweeg; groote zweetdroppels parelden op haar voorhoofd hare oogen sloten zich.
‘Gij geeft mij geen antwoord!’ riep hij wild, maar toen hij zijn oog op haar gelaat sloeg schrikte hij, hij greep hare armen en riep haar teeder bij haren naam. Zij verroerde zich niet, hij sidderde als een espenblad, en barstte uit in een hartroerend smeeken om vergiffenis. Zij opende nog even de oogen, deed haar best om te glimlagchen, slaakte een zucht, en - was dood.
Welk een onderscheid tusschen toen en thans! O, hartstogtelijkheid! de mond, waaruit gij spreekt, vermoordt met woorden; de hand, die door u is gewapend, slaat in den blinde rond en rigt dood aan en verderf; het hart, waarin gij woont, offert zich zelven op ten ondergang. Hij, wiens levenspad is gebaand met uwe lava, zie wel toe dat hij niet onder uwe assche begraven het geluk dergene die hij lief heeft boven al!
|
|