De ruiker van violen.
‘Moeder, marian wordt weêr wakker, en ik zal niet t' huis zijn, om met haar te kunnen praten.’
‘Is Lucie heen?’ vroeg op zachten toon een jeugdig meisje met verbleekt gelaat, dat het matte hoofd van het harde kussen poogde op te heffen, maar dat door zwakte weêr nederviel.
‘Neen, liefste,’ antwoordde lucie, terwijl zij naar hare zuster toesprong en zich voorover boog, om haar koud, bleek voorhoofd te kussen.
‘O, lieve lucie,’ zeide marian, ‘ik heb weêr van de viooltjes gedroomd. Ik plukte ze onder de notenboomen in het bosch. Wanneer zal het weêr lente zijn, lucie?’
‘Al zeer spoedig, liefste,’ klonk het vriendelijke antwoord, ‘juist als gij weêr beter zijt en aan het venster kunt zitten, en 't eerste zonnestraaltje zult kunnen zien, dat dan naar binnen komt dringen.’
‘O, was het nu maar lente!’ zeide het zieke meisje, zich van verveling op haar bed omkeerende. ‘Ik verlang zoo naar viooltjes. Zij zouden mij geheel genezen.’
Zij scheen weêr in te sluimeren. Lucie luisterde eenige oogenblikken, om er zeker van te zijn; daarna luisterde zij hare moeder in 't oor: ‘Zij kosten maar vier stuivers, moeder; wij konden wel vier stuivers uitzuinigen, zouden we niet?’
De bedroefde moeder legde het hemd neder, waaraan zij naaide, stortte hare beurs op de tafel uit en vertoonde de twee eenige stuivers, het laatste, dat zij bezat. Een traan vloeide langs hare wang, maar lucie kustte hem af. ‘Wees maar niet neêrslagtig, moederlief,’ fluisterde zij weêr. ‘Marian zal morgen beter wezen, en eens zullen wij nog wel rijk worden.’
Dienzelfden avond vielen mevrouw wilson de levendigste toejuichingen te beurt. De schouwburg was eivol. Het regende bloemruikers op en rondom haar. Nadat zij ze met vonkelende oogen en gloeijende wangen bijeen verzameld had, boog zij zich diep en bevallig voor de verrukte toeschouwers en verwijderde zich, hare zegeteekenen met zich van het tooneel nemende. Terwijl zij de haar bewonderende rei van balletmeisjes voorbij trad, die in het volgende stuk moesten