| |
| |
| |
Mengelwerk.
De laatste levensdagen van Catharina II.
Eene historische Novelle.
Naverteld door H.M.M. Rappard.
I.
De gunsteling.
Reeds twee uren lang wachtten de hovelingen op platon zoubow, den gunsteling der keizerin catharina, om hem hunne hulde te brengen. De groote zaal was naauwelijks in staat al de heeren te bevatten, die iederen morgen in het paleis van zoubow kwamen, om te vragen, hoe hij gerust had, welke verstrooijingen of vermaken hij heden bevelen zou, en om of door eenen vriendelijken lach of door vrolijke scherts den jongen vorst te verstrooijen.
Het waren niet alleen jeugdige mannen, niet slechts diegenen, welke nog aan den ingang hunner loopbaan stonden, die kwamen, om den gunsteling der keizerin hunnen eerbied te betuigen, maar ook alle hofgrooten, alle ministers en generaals bevonden zich in de schitterende zaal; alle waardigheidsbekleeders van het Russische rijk beijverden zich om te buigen voor hem, die in staat was, hen nog hooger te verheffen of hen weder in het stof, waaruit zij zich met zoo veel moeite opgeheven hadden, neer te werpen.
Er waren echter ook mannen onder hen, die door ware verdiensten en groote daden tot roem en aanzien gestegen waren. Men zag er souwarow, repnin, sottikow, besborodko, alsmede arkarow, den gouverneur-generaal van Petersburg, den man dien men ‘den bloeddorstigen hyëna’ noemde, en wien zelfs zijne vrienden bevende naderden.
Diepe stilte heerschte onder deze hovelingen van zoubow; aller oogen waren gerigt op de deur, waardoor men in het kabinet van zoubow kwam.
Die deur werd geopend! Ieder bewoog zich snel, en een
| |
| |
vriendelijke lach straalde uit aller oogen. Men had zich echter vergist.
Het was de vorst niet die binnentrad, maar slechts zijn kamerdienaar. Maar het was toch zijn kamerdienaar, en van hem kon men vernemen, hoe de lieveling van geheel Rusland, hoe de aangebeden vorst voer!
Men omringde daarom den kamerdienaar, men bestormde hem met vragen, met vriendelijke woorden, men strekte de handen naar hem uit en smeekte om een groet of handdruk.
Feodor wees echter al die blijken van toegenegenheid van de hand.
‘Bedaart, mijne heeren,’ zeide hij op ruwen, gebiedenden toon. ‘Zijne doorluchtige hoogheid, vorst platon zoubow, zal dadelijk komen, maar hij laat aan de heeren zeggen, dat hij het dringen om zijnen persoon, het drukken van zijne handen en alle vertrouwelijkheid eens voor altijd verbiedt. Hij zal dengene, met wien hij spreken wil, roepen, doch niemand mag tot hem komen en hem het eerst aanspreken. De etiquette verbiedt dat tegenover de keizerin, en mijnheer, vorst platon zoubow, die bijna keizer is, wil deze etiquette ook op zich zien toegepast. Plaatst u alzoo bedaard tegen den muur, en wacht af, of de vorst u zien wil.
Haastig stoven nu de heeren uiteen en namen, zwijgende, hunne plaatsen tegen den muur weder in. Niemand had den moed, een woord van afkeuring tot den onbeschaamden kamerdienaar te spreken. Niemand durfde een teeken van misnoegen op zijn gelaat laten blijken.
Alleen om den mond van feodor speelde een koude, spotachtige glimlach, en terwijl hij den prachtigen leuningstoel midden in het vertrek rolde, mompelde hij: ‘ellendige vleijers! Toen wij arm waren, kende niemand ons, nu wij rijk en magtig zijn......’
Hij voleindigde niet, maar wierp eenen verachtelijken blik op al de heeren, en ging toen, zonder een woord te spreken, weder naar de deur, waardoor hij gekomen was. Hij opende die en plaatste zich vervolgens in eerbiedig gebogene houding er naast.
Deze geopende deur kondigde de komst van den vorst aan. Vol verlangen waren ieders oogen er op gevestigd, vreugde stond op ieders gelaat te lezen; eensklaps bogen zich deze
| |
| |
trotsche hoofden, allen groetten eerbiedig, want platon zoubow was de zaal binnen getreden.
Hij stond aan den ingang der zaal. Deze jonge man in dat slordige morgengewaad, met dat ongekamde haar, met dien blooten, slechts door een morsigen hemdskraag bedekten hals, was platon zoubow, de minnaar van catharina, en zoo als zijn kamerdienaar zeide: ‘bijna de keizer van Rusland.’
Met langzame schreden trad hij vooruit, en het scheen, dat hij de heeren die eerbiedig gebogen voor hem stonden, niet zag. Met geen enkelen blik verwaardigde hij den kring zijner hovelingen en niet eenmaal, terwijl hij naar zijnen leuningstoel ging, boog hij het hoofd, om te groeten. Hij scheen al zijne oplettendheid gevestigd te hebben op eenen aap, die aan zijne regter zijde liep, en dien hij met eigen hand de uniform van eenen Pruisischen soldaat had aangetrokken. Koko scheen bewustheid te hebben van zijnen nieuwen rang, want hij ging met militaire stappen voorwaarts, terwijl hij somwijlen den poot aan zijn czako bragt, om hen, die hij voorbij ging te groeten.
‘Waarachtig,’ zeide platon zoubow, langzaam gaande zitten, ‘mijn aap is verstandiger dan alle menschen, die ik ken. Dat zijn niets anders dan zeer vervelende apen, en slechts mijn Koko is een verstandig mensch. Kom hier, Koko, geef mij een' kus.’
De aap scheen hem verstaan te hebben, want hij sprong op den schoot van zijnen meester en legde zijn' kop tegen de borst van zoubow.
‘Goede Koko,’ zeide hij, hem streelende, ‘het is zoo als ik zeg, ‘gij zijt de beste en onbaatzuchtigste mensch. Het is u onverschillig, of uw meester platon zoubow een vorst en de vriend der keizerin is. Gij zoudt hem evenzeer beminnen, als hij nog de nietige luitenant zoubow was, om wien de heeren, die nu voor hem in het stof buigen, zich toen niet bekommerden. Gij zijt geen hoveling, geen huichelaar of vleijer, en daarom bemin ik u en acht u hooger dan al dat ontuig, dat dagelijks mijne vertrekken belegert.’
Zwijgende hadden al die schitterend gekleede heeren naar zijne woorden geluisterd.
De vorst liet den aap thans van zijnen schoot en stiet hem van zich. ‘Ga, Koko,’ zeide hij, ‘gij vindt hier in de
| |
| |
zaal vele speelmakkers, speel met hen en tracht u, wat mij nog nooit gelukt is, met hen te vermaken!’
De aap sprong vrolijk in de zaal rond. Platon zoubow liet het hoofd zuchtende in den leuningstoel zinken en strekte al gapende zijne voeten op het kostbare tapijt uit.
Door een kreet van smart werd hij uit zijne mijmeringen gewekt. Platon rigtte zich op en zag naar de zijde, van waar het geluid kwam. Toen barstte hij in een luid gelach uit, en inderdaad, wat hij zag, was wel in staat den lachlust op te wekken. Op de schouders van den generaal repnin zat Koko, die ijverig bezig was de paruik, die hij den generaal ontnomen had, boven op zijn czako te zetten.
‘Goed zoo, Koko,’ riep zoubow, ‘ruk den generaal zijne vermomming af, en laat ons zijnen kalen schedel zien! Maar wat is dat, mijn lieve generaal, het schijnt dat gij bloed aan het voorhoofd hebt?
“O, 't is niets, uwe Hoogheid,” zeide de generaal, die moeite deed om te lagchen, de lieve Koko heeft slechts met zijne aardige vingertjes aan mijn hoofd gekrabd, toen hij mij de paruik afnam. 't Is echter niets, ik ben gewoon in de dienst mijner keizerin mijn bloed te vergieten.’
‘Ha! riep zoubow,’ terwijl zijn gelaat verduisterde, ‘gij zijt nog meer gewoon, om in de dienst der keizerin het bloed van anderen te vergieten. Vreeselijk hebt gij en souwarow in Polen huis gehouden, en het scheen, dat de goede en genadige keizerin u niet alleen gezonden had, om eene provincie te veroveren, maar ook om een volk te slagten. De keizerin heeft mij wel schoone bezittingen in Polen geschonken, maar wat baten zij mij, daar de menschenslagters repnin en souwarow mijne onderdanen hebben doodgeslagen, zoodat er op mijne goederen bijna niemand te vinden is? Gij hebt den grond van Polen met lijken bezaaid. Dat is nu wel goede mest voor de landerijen, maar er zijn geen arbeiders, om dien grond te bewerken. Verdedig u eens repnin, wat hebt gij daar tegen in te brengen?’
‘Alleen dit, uwe Hoogheid, dat het mij voorkomt, dat ik in Polen niets gedaan en daarom ook geen bloed vergoten heb,’ zeide repnin ernstig. ‘Het is waar, ik ben op bevel der keizerin met mijne troepen naar Polen getrokken, maar ik was te langzaam, ik heb slechts verstand van veldslagen, niet
| |
| |
van slagten; ik heb daarom ook geene lauweren in Polen behaald, en ben niet voor mijne daden tot veldmaarschalk bevorderd.’
‘Dat is waar,’ zeide zoubow onverschillig, ‘onze regtvaardige keizerin ging u voorbij en bevorderde den jongen, u ondergeschikten generaal souwarow tot veldmaarschalk. Welke schade hadt gij daar echter bij? Mijne keizerin gaf u, in plaats van den maarschalks-titel, een schoon paleis en daardoor zijt gij rijkelijk beloond geworden voor uw niets doen. He! Koko! zet den generaal de paruik weder op, want hij is er toe geschapen, om eene paruik op zijnen kalen schedel te dragen. De paruik zal bij hem geen lauweren verkreukelen. Het is de veldmaarschalk souwarow, die in Polen lauweren ingeoogst en mijne goederen in eene woestijn herschapen heeft. Zeg mij eens, veldmaarschalk, waarom droegt gij geen meerdere zorg voor mijn eigendom, en waarom liet gij ten minste mijne boeren niet in het leven?’
‘Mijnheer en vorst platon zoubow,’ zeide souwarow, ‘ongelukkig bestonden uwe goederen nog niet, toen ik op bevel der keizerin naar Polen ging, om den opstand te dempen en voor mijne keizerin een land te veroveren, dat toen nog in handen van het oproerige volk was. Ik moest die Polen dus eerst vernietigen, vóór ik het land aan de voeten mijner keizerin kon nederleggen. Zij heeft het genadig aangenomen en aan den hoog-edelen en wijzen vorst platon zoubow een schoon gedeelte gegeven, om het in een paradijs te herscheppen.’
‘Bah! tot een paradijs behooren vooral eenige adam's en eva's, en die hebt gij alle uitgeroeid, veldmaarschalk, en mijne Poolsche goederen in eene woestijn herschapen, waarin ik rond kan gaan, zoo als God vóór de schepping der menschen.’
‘Uwe Hoogheid kan echter, even goed als de Schepper, uwe goederen met nieuwe menschen bevolken,’ zeide souwarow.
‘Hoe kan ik dat doen?’ vroeg de vorst driftig, ‘noem mij het middel, om mijne landen weder te bevolken, en ik zal u vergeven, dat gij ze ontvolkt hebt.’
‘O,’ riep souwarow lagchend uit, ‘dat middel is gemakkelijk. Spreek met onze Czarin, bid hare Majesteit, dat zij
| |
| |
mij naar Frankrijk zende, waar de hel der omwenteling is losgebarsten, om er de rust en orde te herstellen. Ik beloof uwe Hoogheid, dat ik de vervloekte Franschen niet zal vermoorden. Ik zal hen gevangen nemen, hen als eene kudde schapen voortdrijven en naar uwe Poolsche goederen brengen. Daar kan zoubow dat republikeinsche ontuig als zijne lijfeigenen behandelen en tot arbeiders, dat is, tot menschen opvoeden.’
‘Dat plan is zoo slecht niet,’ zeide zoubow. ‘De keizerin en ik hebben er reeds lang over nagedacht, hoe men dat republikeinsche ontuig 't best zal uitroeijen. Aanvankelijk hield de edele Czarin het Fransche volk niet goed genoeg, om er Russisch bloed voor te vergieten. Het was daarom jaren lang hare zorg, om de overige Europesche mogendheden tegen de Franschen op te ruijen, en zij gaf aan den koning van Zweden en Pruisen geld, om daarmede hunne soldaten te betalen en op die wijze de Franschen te bestrijden. Koning gustaaf van Zweden is door moordenaars, die het republikeinsche vergif reeds hadden ingezogen, doodgeschoten; de koning van Pruisen heeft de republiek niet kunnen ten onder brengen en is met zijne troepen van de Fransche grenzen teruggekeerd. Bijaldien Frankrijk derhalve overwonnen moet worden, kan dat alleen door Rusland geschieden.’
‘Alleen door mij,’ zeide souwarow met fonkelende oogen, ‘ik ken den oorlog, en de oorlog mij, en de Czarin moge mij de gunst verleenen, om tegen de Franschen op te trekken!’
‘Gij noemt den vorst platon zoubow niet, veldmaarschalk!’ zeide zoubow lagchende, ‘ik geloof dat de Czarin u die gunst niet zal verleenen, bijaldien ik daartoe geene toestemming geef. O, mijn oude generaal, het blad is omgekeerd, en de nietsbeduidende luitenant zoubow, dien gij vroeger met geenen enkelen blik verwaardigdet, heeft nu eene voorzaal, waarin gij uren lang geduldig wachten moet, om bij hem gehoor te verkrijgen. Nu, aan uwe voorspraak heb ik mijne verheffing niet te danken, gij hebt niets voor mij gedaan, en ik zie dus niet in, waarom ik iets voor u doen zou. Ik weet nog niet, of wij, de keizerin en ik, niet liever repnin naar Frankrijk zullen zenden. Misschien ga ik zelf naar Frankrijk, om als luitenant der keizerin aan generaal souwarow mijne bevelen te geven en hem te
| |
| |
sturen, waar ik wil! Wie weet nog hoe! Dit alleen weet ik dat generaal souwarow nooit iets voor den luitenant zoubow gedaan heeft, en dat deze hem geene dankbaarheid schuldig is.’
‘Dat is waar,’ zeide souwarow, ‘vorst zoubow heeft alles alleen aan zich zelven te danken.’
‘Dat is eene onwaarheid,’ souwarow, hernam zoubow. ‘Er bestaat een levend wezen, 't welk de oorzaak mijner verheffing geweest is en waaraan ik daarvoor dank schuldig ben. Dat levend wezen is een hond.’
‘Ha!’ riep souwarow lagchende uit, ‘hoe geestig is onze vorst van daag! Hij wil, bescheiden als hij is, niet erkennen dat hij zijne grootheid en zijnen roem geheel aan zich zelven heeft te danken. Hij wil ons wijs maken, dat een hond oorzaak zijner grootheid is.’
Wederom begon hij te schateren van lagchen, terwijl alle aanwezigen daarmede instemden.
‘Ja, lacht maar, domme menschen!’ zeide zoubow. ‘Ik heb u toch de waarheid gezegd en ik zal u zulks bewijzen. Ik zal u vertellen, op wat wijze een hond de oorzaak werd, dat de luitenant platon zoubow geworden is, die hij is. Treedt allen nader, ik vergun u mij aan te hooren!’
| |
II.
Grootvorst Constantijn.
‘Het was, - aldus begon vorst zoubow zijn verhaal, ‘de hond van den grootvorst paul, door wien ik nu zes jaren geleden gelukkig werd. Ik bevond mij namelijk op zekeren dag als dienstdoend officier der garde in het keizerlijk paleis; daar zag ik dat een hond door eene geopende deur in de zaal sloop. Het was een leelijk dier, van 't welk ik een afschuw gevoelde. De hond scheen echter mijnen tegenzin niet te deelen - hij naderde mij vertrouwelijk en snuffelde gedurig met zijnen neus aan den achterzak van mijn rok. Ik moet u bekennen, dat ik toen zoo arm was, dat ik alle dagen geen warm eten krijgen kon. Ik had daarom, voor ik de wacht betrok, eene worst gekocht en die, benevens een stuk brood, in den zak gestoken, met het voornemen, om, zoodra ik gelegenheid had, worst en brood op te eten.’
| |
| |
‘Ha,’ riep suwarow lagchende, ‘en de hond rook die lekkere worst en wilde den luitenant, wiens toekomstige grootheid hij nog niet vermoeden kon, daarvan berooven.’
‘Ja, zoo was het. Het domme dier rook de worst, maar raadde even min wie ik worden zou, als ik, wie hij was. Wij hadden beiden geen eerbied voor elkander, en ik verdedigde mijne worst tegen den hond met eenige wel aangebragte schoppen, die dan ook oorzaak waren, dat de hond bloedend en huilend wegliep. Ik had nu, wel is waar, mijne worst gered, maar dat had mij bijna mijne betrekking, ja mijn leven gekost. Raadt eens, gij staatsraden en ministers, wien die hond toebehoorde?’
‘Hij behoorde zeker aan de Czarin,’ zeide suwarow; ‘hare verhevene Majesteit liet den misdadiger voor zich komen, maar toen ging het met platon zoubow als met julius cesar: veni, vidi, vici.
‘Drommels, onze veldmaarschalk is een geleerde geworden!’ zeide soubow. ‘Hij zal zich zeker door de presidente der akademie, de hooggeleerde gravin daschkow, in den stand der geleerden laten opnemen. Ditmaal hebt gij intusschen misgeraden, toekomstig lid der akademie! het was de hond mijner verhevene keizerin niet. De keizerin heeft genoeg aan de menschen die haar omringen, zij houdt er geene andere honden op na. Daar suwarow niet geraden heeft aan wien de hond toebehoorde, zal ik het u zeggen. Het was de hond van grootvorst paul, dien ik geschopt had, en die met zijnen bebloeden bek naar zijn heer geloopen was. Er ontstond nu een woest getier en gevloek in het paleis, en ik hoorde den grootvorst toornig roepen: ‘waar is de misdadiger, die mijn hond mishandeld heeft? Alles wat mij toebehoort en mij dierbaar is, wordt slecht behandeld en vervolgd. Ik heb een hond van wien ik veel houd en men wil hem doodslaan. “Waar is de officier die dat gewaagd heeft? Men moet hem hier brengen, en ik zal hem voorbeeldig straffen. Eene koude rilling ging mij door de leden en ik gevoelde dat ik verloren was. Ik wilde vlugten en mij verbergen, maar ach! reeds werd de deur geopend, en de door den grootvorst afzondene mannen vlogen het vertrek binnen, en achter hen hoorde ik de donderende stem van den grootvorst. Ik scheen
| |
| |
verloren, want de kerels grepen mij aan, zoo dat ik niet eens den tijd had den degen te trekken, om mij te verdedigen of dood te steken. Men sleepte mij naar de deur, op welker drempel de grootvorst met een gelaat, gloeijende van toorn, verscheen. Hij stak mij de beide gebalde vuisten toe en riep: “ik zal u leeren mijn hond te mishandelen. Weg met hem! Honderd knoetslagen zullen hem leeren, mijn hond in het vervolg met meer eerbied te behandelen.” Ik schreeuwde van smart en woede, ik gevoelde dat ik krankzinnig worden zou bij den eersten knoetslag, die op mijn rug zou nederdalen. Op dit oogenblik werd er eene deur geopend, en de keizerin verscheen op den drempel. Een kreet van vertwijfeling had haar oor getroffen en zij kwam, om naar de oorzaak er van onderzoek te doen. Mijne ziel werd door haren blik getroffen; ik ontving de kracht mij los te rukken, ik snelde naar de keizerin, omvatte hare knieën en riep uit: “keizerin! red uwen slaaf van de schande en den knoet!” Zij zag op mij neêr en scheen in mijn hart te lezen, in dat hart, waarin de czarin reeds lang als godin op den troon gezeten had. Zij lachte en zeide met zachte stem: “vrees niets. Ik zal u beschermen indien gij het verdient.” “Hij heeft geene genade verdiend!” riep de grootvorst. “Hij zal er voor boeten, dat hij mijnen hond bloedig geslagen heeft. Hij zal er voor geslagen worden, dat het bloed hem bij stroomen langs den rug loopt.” “Dat zal niet gebeuren,” zeide de keizerin gebiedende. “Het bloed van een hond is niet zoo veel waard als dat van een mensch, en indien de grootvorst het reeds als eene misdaad beschouwt een hond te slaan, dan is het zeker nog grooter misdaad een mensch te slaan. Waarom hebt gij den hond van den grootvorst geslagen?” vroeg zij mij. “Ik sloeg hem omdat hij mij aanviel,” antwoordde ik, “maar ik wist niet, dat het de hond van den
grootvorst was.” “En zoudt gij hem niet geslagen hebben, indien gij geweten hadt, dat hij den grootvorst toebehoorde?” “Ja,” antwoordde ik moedig, “ik zou hem toch geslagen hebben, want het dier viel mij aan, en ik verdedigde mij.” De grootvorst slaakte een kreet van woede. Doch mijne genadige keizerin lachte en zeide: “dat is een antwoord 't welk mij behaagt, want het bewijst mij, dat de jonge luitenant mijner garde een moedig hart bezit. Sta op, platon
| |
| |
zoubow, de grootvorst vergeeft u en zal niet vergeten, dat gij van nu aan onder mijne bijzondere bescherming staat. Opdat ieder dit wete, zult gij heden aan den keizerlijken maaltijd aanzitten en den geheelen dag de persoonlijke dienst bij mij waarnemen.” De grootvorst, naauwelijks in staat zijne woede te bedwingen, verliet de zaal; ik stond met tranen in de oogen voor de keizerin, en mijne hartstogtelijke taal beleedigde haar niet. Gij ziet dus, dat ik de waarheid zeide: een hond heeft den eersten grondslag tot mijn geluk gelegd. Het overige heb ik alleen gedaan, en indien de czarin mij nu reeds zes jaren lang met haar vertrouwen en hare gunst vereert, dan heb ik dat alleen aan mij zelven te danken, en aan de hoogachting die ik voor mijne keizerin koester. De liefde, die mij voor haar bezielt, vervult nog zoo geheel en al mijnen boezem, dat er geene plaats in mijn hart overblijft, om iets anders te beminnen, of aan andere menschen een deel van mijn hart te geven. Laat niemand uwer daarom denken, dat ik hem hoogacht. Ik veracht u allen, want ik ken u, en ik weet, dat, indien de zon van mijn geluk mogt tanen, gij allen mij zoudt verlaten. Ik weet ook dat er een wezen bestaat, dat mij nimmer verlaten, maar mij altijd even hartelijk beminnen zou. Gij moet u dus niet verwonderen, dat ik dit dier hooger acht dan u allen.”
Hij trok zijnen aap op de knie en liefkoosde hem. Niemand der hooge staatsdienaren durfde iets antwoorden op de trotsche woorden van den vorst. Op eens echter werd de stilte door den luiden roep van den kamerdienaar afgebroken, die de komst van zijne keizerlijke hoogheid, grootvorst constantijn, aankondigde.
Er ontstond eene algemeene beweging in den kring der hovelingen. Allen wilden terug treden, maar een gebiedend: “blijft” boeide hen aan hunne plaats. Zoubow speelde nog altijd met zijnen aap en scheen niet te bemerken, dat men hem beleefd groette. Een jong man trad binnen en snelde met een lagchend gelaat naar den leuningstoel.
“Goeden morgen, waardste vorst,” riep hij, hem de hand reikende.
Zoubow nam die hand evenwel niet aan, maar speelde bedaard met zijnen aap voort.
“Ha, zijt gij het grootvorst constantijn?” zeide hij einde- | |
| |
lijk, na eene geruime poos gezwegen te hebben. “Het bevreemdt mij, u zoo vroeg bij mij te zien.”
“Ik kom om dezelfde reden als deze heeren,” antwoordde de jonge grootvorst lagchende, “ik kom den edelen vorst zoubow mijne hulde bieden en hem van mijne toegenegenheid verzekeren.”
“Als gij daarom alleen komt,” zeide zoubow gapende, “dan begrijp ik niet, waarom gij op eene zoo oneerbiedige wijze hier gekomen zijt.”
“Hoe bedoelt gij dat, waarde vorst?” vroeg de grootvorst angstig. “In welk opzigt heb ik den u verschuldigden eerbied uit het oog verloren?”
“Doordien gij, mijn waarde, kleine grootvorst, mijnen kamerdienaar verleid hebt, tegen de etiquette van mijn huis te zondigen. Ik ben niet gewoon, dat zij, die des morgens in mijne salon komen, om mij te bezoeken of iets te vragen, zich laten aandienen. Gij zult evenwel mijnen dienaar gelast hebben, u aan te melden.”
“Ja, dat deed ik,” zeide de grootvorst verlegen. “Het geschiedde slechts uit gewoonte, waarde vorst, slechts...”
“Die gewoonte zal mijnen kamerdienaar petrowitsch duur te staan komen, want nog heden zal ik hem uit mijne dienst ontslaan. Ik houd er niet van, dat mijne dienaars anderen meer gehoorzamen dan mij, uitgezonderd dan alleen, wanneer de verhevene czarin haren dienaar platon zoubow de eer aandoet, zijne vertrekken te betreden. Als zij komt, moet zich alles buigen, zelfs ik, daar ik niets anders ben en zijn wil, dan de onderdanige slaaf van de keizerin. Waar echter de keizerin niet tegenwoordig is, daar ben ik heer, en...”
“Ja, zelfs als de keizerin er is, dan zijt gij nog de heer,” zeide de grootvorst lagchende, en allen zijn uwe slaven, als gij ons de eer niet aandoet, ons uwe vrienden te noemen. Ik hoop nogtans dezen titel van u te zullen ontvangen, want gij weet dat ik u hoogacht, niet omdat gij meester zijt over ons allen, maar omdat gij platon zoubow, de geestige, edele en beminnelijke vorst zoubow zijt.’
‘Gij vleit mij,’ sprak zoubow, ‘omdat gij iets van mij verlangt. Gij wilt mij om iets verzoeken, dat zie ik aan uwe gemaakte vriendelijkheid. Als gij lacht, grootvorst, dan wilt
| |
| |
gij òf iemand ombrengen, òf gij hebt dit gedaan en verlangt vergiffenis.
‘Hoe aardig is onze vorst heden weder!’ riep de grootvorst lagchende. ‘Ga voort, lieve vorst, want gij zijt onwederstaanbaar. Gij denkt alzoo, dat ik iemand gedood heb en nu bij u kom, om vergiffenis te erlangen? Neen, indien er iemand in gevaar is om vermoord te worden, dan ben ik het, want mijne ellendige schuldeischers zijn als eene bende wolven dagelijks gereed, om mij te verslinden.’
‘De kleinzoon der keizerin wil mij dus op de mouw spelden, dat hij vrees voor zijne schuldeischers heeft. Ik wed intusschen, dat zij meer vrees voor u hebben, en dat niemand het waagt uw hôtel te betreden, uit vrees, een zijner ledematen te zullen verliezen. Men weet, dat grootvorst constantijn niet alleen zijne soldaten, maar zelfs zijne officieren slaan kan, en ik geloof, dat de schuldeischers daaraan een voorbeeld zullen nemen.’
‘Men weet echter, dat de keizerin dit niet goedkeurt en dat zij mij nog onlangs drie dagen arrest gegeven heeft, omdat ik eenen officier een paar stokslagen gaf.’
‘Ja, de knoet is alles in Rusland,’ zeide zoubow, de schouders ophalende, ‘en gij, heer grootvorst, zijt een waardig zoon van uw land en van uwen vader. Doch onze keizerin is van een ander gevoelen; zij wil hare Russen tot menschen vormen, en in plaats van den knoet, het verstand laten heerschen. God behoede onze genadige keizerin!’
‘En ook onze waarde, lieve vorst zoubow,’ riep de grootvorst, zoubow hartelijk omhelzende. ‘Hebt gij ook aan mijn verzoek gedacht en een goed woord voor mij bij mijne grootmoeder gedaan?’
‘Ja, nu herinner ik mij, waarom gij gekomen zijt,’ zeide zoubow lagchende. ‘Ik heb mijne belofte niet vergeten, maar met de keizerin gesproken.’
‘Hebt gij met haar gesproken, waarde vorst? Hebt gij verkregen, waarom ik te vergeefs gesmeekt heb? Vorst zoubow is intusschen almagtig, en hij behoeft de hand slechts uit te strekken om...’
‘En de honderd duizend roebels, die de grootvorst noodig heeft, liggen er in,’ viel zoubow hem in de rede, terwijl hij zijne hand langzaam in den zak van zijn slaaprok stak.
| |
| |
‘Daar,’ zeide hij, den grootvorst een toegevouwen papier gevende, ‘is eene aanwijzing op de staatskas. Gij behoeft die slechts te vertoonen, en het geld zal u worden uitbetaald.’
Terwijl de grootvorst zoubow dankte, stond deze haastig op en ging vriendelijk groetende naar eenen heer, die de zaal was binnen getreden en minder eerbiedig den vorst naderde.
‘Ha! mijn waarde baron armfelt, zijt gij er eindelijk? Sints drie dagen verwacht ik u met ongeduld. Waar zijt gij geweest?’
‘Ik zal de eer hebben dit aan uwe hoogheid te verhalen,’ antwoordde de baron, eenen zijdelingschen blik op de aanwezigen werpende.
Zoubow begreep dien wenk, en zich met het hoofd naar alle zijden wendende, zeide hij; ‘de audiëntie is afgeloopen. Vaartwel, mijne heeren! Ik heb bezigheden. Vergeef mij, heer grootvorst, maar de dienst mijner keizerin gaat zelfs boven het genoegen, van mij met u te onderhouden. Kom, baron, laten wij in ons kabinet gaan!’
Hij groette de grootvorst nog eens en trad, door den aap gevolgd, zijn kabinet binnen.
| |
III.
Baron van Armfelt.
‘Spreek nu, mijn vriend,’ zeide zoubow, toen hij met den baron in zijn kabinet was. ‘Zeg mij, waarom gij drie dagen lang onzigtbaar waart!’
Ik ben, antwoordde de baron, naar Kroonstad geweest en had daar eene zamenkomst met eenen vriend, die uit Zweden gekomen was, om mij eenige belangrijke berigten uit mijn vaderland mede te deelen.
‘Belangrijke berigten! Ik hoop toch van goede?’
‘Ja, in zekeren zin goede berigten. De hertog von Södermanland, regent van Zweden, bewilligt er eindelijk in, dat het voorgenomen huwelijk van den jeugdigen koning gustaaf adolf met de prinses van Mecklenburg vernietigd worde en staat toe, dat de koning bij zijne meer- | |
| |
derjarigheid eene eigene keuze doe. De jonge koning is derhalve vrij.’
‘Dat wil zeggen,’ riep zoubow verheugd, ‘zijne hand behoort nu aan de grootvorstin alexandrina. Want nu wij, dank uwe fijn gesponnene intrigues, het zoo ver gebragt hebben, dat wij den wil van den regent kunnen buigen, twijfel ik er ook niet aan, of ik zal het huwelijk van den koning met de grootvorstin tot stand brengen.’
‘Daaraan twijfel ik ook niet,’ zeide armfelt, ‘want de koning van Zweden is bereid, aan de zoo dikwijls gedane uitnoodiging gevolg te geven en een bezoek te Petersburg te brengen.’
‘Wat?’ riep zoubow opspringende uit. ‘Hoe, komt de koning hier? Schertst gij niet?’
‘Neen, het is heilige ernst, dat de koning hier komt. Hij wil zijne edele beschermster verrassen en tevens onbemerkt de grootvorstin zien.’
‘Waarlijk, dat is romantisch,’ riep zoubow lagchende uit. ‘Dat zal de keizerin genoegen doen, want in liefdeszaken houdt zij veel van het romantische. O, welk een heerlijk berigt brengt gij mij daar! De koning van Zweden komt te Petersburg!’
‘Hij komt niet alleen; de regent zal hem vergezellen.’
Zoubow zag hem verbaasd aan en barstte toen in een luid gelach uit.
‘Ha! dat is heerlijk,’ riep hij, ‘de hertog van Södermanland, de bitterste vijand van Rusland, die Rusland beschuldigt, moordenaars op hem te hebben afgezonden, komt nu te Petersburg. Hij waagt zich in het hol van den leeuw en vreest niet door hem verscheurd te worden, ofschoon zich daar de man bevindt, dien hij zijnen moordenaar noemt; ofschoon gij er zijt, en hij weet, dat de keizerin u onder hare bescherming genomen heeft.’
‘Mogelijk is mijne tegenwoordigheid oorzaak, dat de hertog hier komt. Hij haat mij, omdat ik hem van eene halsmisdaad kan beschuldigen, en in zijne vrees zal hij zich herinnerd hebben: “de dooden spreken niet.” Ook mij zal de dood het zwijgen opleggen; daarom zochten zijne moordenaars mij reeds in Zweden, daarom zond hij mij zijne spionnen naar Napels achterna, daarom klaagde hij mij, toen ik aan
| |
| |
zijne aanslagen ontkomen was, bij geheel Europa aan, dat ik hem had zoeken te dooden en eischte hij mij aan alle hoven op.’
‘De edele catharina die niet aan uwe schuld geloofde, en uwen haat tegen den hertog deelde, liet u de bescherming van Rusland aanbieden. Zij gaf u hier in Rusland eereposten en aanzienlijke betrekkingen en verwaardigde u met haar vertrouwen. En toch komt de hertog hier en vreest niet, u te ontmoeten.’
‘Misschien denkt hij hier iemand te kunnen omkoopen, wiens arm zekerder treft dan die zijner vroegere dienaars.’
‘Neen, de hertog zal het niet wagen, u hier aan te vallen; want gij zijt in Russische dienst, en draagt twee Russische ordeteekenen op de borst. De baron von armfelt is geen Zweed meer, maar een Rus.’
‘Ja, dat ben ik,’ riep armfelt vurig, ‘mijn hart en leven behooren aan de verhevene keizerin, die den jongen koning bevrijden wil van de keten, waarmede de regent hem geboeid heeft.
‘Het doet mij genoegen, u zoo te hooren spreken,’ hernam zoubow, ‘het doet mij genoegen, dat gij verklaart een Rus te zijn. Eerst nu kan ik u geheel vertrouwen.’
‘Dat kunt gij, en ik beloof u, een getrouw onderdaan van de keizerin te zullen zijn.’
‘Ik wil u een bewijs geven, dat ik u daarvoor houd,’ zeide zoubow. ‘Laten wij plaats nemen en eene geheime conferentie hebben. Ik benoem u tot mijnen geheimraad en minister. Gij zult ons, door uwe uitgebreide relatiën in Zweden, in de uitvoering onzer plannen behulpzaam zijn.’
‘Dat zal en wil ik. Maak mij met uwe plannen bekend. Gij kunt u op mijnen ijver verlaten.’
‘Als een bewijs dat ik zulks doen wil, zal ik openhartig met u spreken. Zie mijn vriend, mijn hart is niet zoo vrolijk en opgeruimd, als het wel schijnt. Dikwijls denk ik met zorg aan de toekomst. Voor het tegenwoordige ben ik gebieder, maar als ik in het verledene terug blik, zie ik anderen, die ook veel invloed hadden, maar die hunnen invloed verloren, omdat zij dien niet wisten te bewaren. En in de toekomst zie ik iets, dat mijne ziel met afgrijzen vervult: den dood der keizerin.’
| |
| |
‘ God bescherme haar!’ riep armfelt welgemeend.
‘Ja, God bescherme haar!’ zuchtte zoubow, ‘maar - kom hier met uw oor digt aan mijnen mond, opdat de wanden niet hooren wat ik zeg, - maar catharina wordt oud, en zij wordt niet alleen oud, maar verveelt zich ook, en dikwijls vrees ik, dat zij mij weg zal werpen als speelgoed, dat haar niet langer bevalt. Ik moet haar daarom zoeken bezig te houden en te vermaken, opdat zij eenige genegenheid voor mij blijve behouden.’
‘Gij zijt een groot hartekenner!’ riep armfelt uit.
‘Ik zeide u immers, mijn vriend! dat het verledene mij geleerd heeft. Potemkin, die nog altijd zijne magt en zijnen invloed behield, toen hij de gunsteling der keizerin niet meer was, strekte mij tot leermeester. Al is de liefde in het hart der keizerin gestorven, de eerzucht en roem vervullen nogtans hare ziel, en al wie daarvan weet partij te trekken, heeft den band gevonden, dien de keizerin voor altijd aan hem verbindt. Dat was de oorzaak der blijvende grootheid van potemkin. Hij zelf heeft het mij gezegd. Op den dag, toen hij weder naar het leger zou afreizen, nam hij mij ter zijde en fluisterde mij in: “ik heb medelijden met u, en daar of de ziekte die in mijn ligchaam woelt, of een vijandelijke kogel mij spoedig zal wegnemen, wil ik u eenen goeden raad geven. Zoek niet alleen het hart, maar ook het verstand der keizerin te beheerschen. Zie uit naar een nieuw Taurië, waardoor gij de eerzucht der keizerin streelen en haar aan u boeijen kunt. Geloof mij, het veroverde Taurië en het nog te veroveren Stamboul zijn de bondgenooten, die mij den invloed op de keizerin hebben doen behouden.” Hierop ging hij naar de keizerin, om afscheid van haar te nemen en beloofde haar, dat zij binnen een jaar haren intogt in Constantinopel doen zou.’
‘ Eene belofte, die hij evenwel niet hield,’ zeide armfelt. ‘Potemkin vond op weg naar Constantinopel den dood.’
‘Ja, hij stierf op zijne reis derwaarts, en de harde grond was zijn doodsbed, en alleen zijne nicht en zijn koetsier waren getuigen van zijnen doodstrijd. Het is verschrikkelijk zoo te sterven, maar mijn lot kan nog verschrikkelijker zijn. Ik kan alles verliezen zonder te sterven; de dood behoeft slechts de keizerin weg te nemen, en ik ben verloren!’
| |
| |
‘Gij moet daarom uwe toekomst trachten te verzekeren,’ fluisterde armfelt.
‘Daartoe doe ik mijn best. Het zijn mijne schatten, die mij moeten beschermen, en al ontneemt men mij na den dood der keizerin ook mijne waardigheden en ordeteekenen, dan behoud ik toch mijne rijkdommen. Mijne grootste vrees is, dat de keizerin mij te eeniger tijd verstoot; zij verveelt zich, zij verlangt naar verstrooijing. Ik heb daarom over de woorden van potemkin nagedacht, en ik heb een nieuw Taurië gevonden.’
‘En hoe heet dat?’
‘Mijn nieuw Taurië is Zweden.’
‘Zweden!’ riep de baron verschrikt, terwij hij met een dreigend gelaat opsprong. Maar hij bedwong zich en begon luidkeels te lagchen. ‘Een zonderling en stout plan,’ zeide hij onverschillig, terwijl hij weder plaats nam. ‘Gij wilt de keizerin aanraden om Zweden te veroveren, ten einde zich alzoo van de heerschappij ter zee meester te maken.’
‘Ik zie dat gij eenen stouten blik hebt, en dat gij de toekomst van Rusland raadt. Laten wij echter niet te veel vooruit loopen, maar bij hetgeen het gemakkelijkst te verkrijgen is, stil staan. Ja, Zweden is mijn Taurië, ik heb er de oogen der keizerin op gevestigd. Zweden en Finland zijn voor haar even noodig als de Krim, de Zwarte Zee en Turkije. Als Turkije het voetstuk van Rusland is, dan zijn Zweden en Finland de armen, waarmede het de Engelschen kan verworgen. Laten wij ons daarom vooreerst bij Zweden bepalen. Zweden is het tooverwoord, dat de keizerin uit hare verveling zal wekken. Het moet zich voor Rusland buigen, het moet eene Russische provincie worden.’
‘En de koning van Zweden?’
‘Wel, dien stellen wij voorloopig ot stadhouder der keizerin aan. Dat het domme volk hem nog steeds zijnen koning zal noemen, doet niets ter zake, zoo Rusland slechts de heerscher, de wetgever wordt, en de koning het juk der dienstbaarheid draagt. Dat juk moeten wij hem opleggen!’
‘En daarbij zal ik u de behulpzame hand bieden. Ik zeide u reeds, dat ik met lijf en ziel een Rus ben; ik vergeet, dat Zweden mijn vaderland is, want het heeft mij verbannen en moordenaars op mij afgezonden. Ik zou als
| |
| |
een bedelaar rondzwerven, indien de czarin mij niet had opgenomen, en daarom zal ik haar getrouw dienen.’
‘Wij rekenen op uwe trouw,’ zeide zoubow, ‘de keizerin en ik weten, dat gij ons niet verraden zult, daar het uw eigen belang is, dit niet te doen.’
‘Gij zult toch zoo laag niet over mij denken, uwe hoogheid, om te gelooven, dat eigenbelang de drijfveer mijner handelingen is?’
‘Ja, zoo denk ik over u, mijn waarde, maar geloof niet, dat ik daarom “laag” over u denk. De verstandige mensch immers doelt op eigen voordeel. Ik geloof daarom, dat gij ons met ijver dienen zult, want deedt gij het niet, dan waart gij verloren. Het minste verraad zou u naar Siberië voeren, of de keizerin leverde u als gevangene aan den hertog von södermanland uit. Dient gij ons goed, dan weet gij ook dat een schitterend loon u wacht.’
‘Wel nu dan, in de hoop op dat loon verbind ik mij met ligchaam en ziel aan u. Zeg mij slechts, wat ik doen moet!’
‘Het wild opjagen, zoodat wij het slechts behoeven neêr te schieten. Gij waart de vertrouwde vriend van den vader des tegenwoordigen konings van Zweden. Die vriendschap van den vader geeft u een zeker regt op het vertrouwen van den zoon.’
‘Ik geloof, mij op zijn vertrouwen te mogen beroemen. De jonge koning van Zweden bemint en vertrouwt mij. Dit maakte mij in de oogen van den regent strafbaar, en daarom zond hij mij naar Napels. Toen ik vertrok, weende de koning, en bij het afscheid nemen zeide hij: ‘ik zie dat wij scheiden moeten. Zoodra ik meerderjarig ben, zal ik u terug roepen.’
‘Zeer goed,’ zeide zoubow, ‘gij zult u derhalve die genegenheid van den jongen koning ten nutte maken. Gij zult hem doen begrijpen, dat de hertog von södermanland hem van den troon wil stooten, dat deze daarom een verbond met Engeland sluiten wil, in de hoop daardoor zijn doel te bereiken. Gij moet den jongen koning aan het verstand zien te brengen, dat hij alleen zijnen troon redden kan, door zich bij Rusland aan te sluiten en de keizerin catharina tot zijne beschermster te kiezen.’
| |
| |
‘Het zal niet moeijelijk zijn, hem daartoe over te halen,’ zeide armfelt. ‘Ik zal er hem aan herinneren, dat, volgens het gevoelen van zijnen vader, Zweden alleen door een verbond met Rusland groot kan worden.’
‘Gij moet den koning er aan herinneren, dat zijn vader, bij het sluiten van den vrede met Rusland, beloofde, aan eene der grootvorstinnen zijnen zoon tot echtgenoot te geven en haar daardoor tot koningin te verheffen. Gij moet hem zeggen, dat het zijn pligt is, het door zijnen vader gegeven woord gestand te doen. De uithuwelijking van de grootvorstin alexandrina met den koning van Zweden is het lievelingsdenkbeeld der keizerin. Daarom moet men den koning van Zweden eene gloeijende liefde voor de grootvorstin trachten in te boezemen, zoodat hij alles, behalve haar bezit, vergeet en alles toestemt, wat men van hem eischt. Als de jonge koning hier komt, dan moet gij die liefde aanwakkeren.’
‘Dat zal waarlijk niet noodig zijn,’ zeide armfelt lagchende. ‘De schoonheid der grootvorstin zal meer vermogen dan mijne aanprijzing. Zijne liefde zal hem genegen maken, om alle mogelijke voorwaarden aan te nemen.’
‘Gij gelooft alzoo, dat er voorwaarden bestaan, die onaannemelijk zouden kunnen zijn? De zoodanige, wier aanneming de koning zou kunnen weigeren?’
‘ Er bestaat zulk eene voorwaarde, uwe hoogheid. Het is deze: als men van den koning begeeren wilde, dat hij eene prinses tot gemalin nam, die de godsdienst van zijn land niet toegedaan, maar van het Grieksche geloof was.’
‘Ha, ik zie dat gij een sluw staatsman zijt,’ zeide zoubow. Gij raadt onze geheimste gedachten en legt als een bekwaam geneesheer den vinger op de wond, die ons pijn doet. Ja, dat is onze wond. Wij weten, dat de grondwet van Zweden den koning verbiedt eene vrouw te nemen, die niet tot de Luthersche kerk behoort, en wij weten tevens, dat de grootvorstin nimmer van geloof veranderen zal, om daarvoor een troon te koopen.’
‘Maar heeft de keizerin dat zelve niet gedaan, vóór dat zij de echtgenoot van peter werd? Hebben de echtgenooten van de grootvorsten alexander en constantijn ook niet haar geloof verzaakt?’
‘Ja, mijn waarde, dat waren kleine Duitsche prinsessen,
| |
| |
die zich gelukkig rekenden, grootvorstinnen van Rusland te worden, doch eene Russische vorstin mag nimmer die vernedering ondergaan. De koning van Zweden moet daarom toestaan, dat zijne gemalin aan hare godsdienst getrouw blijft en dat zij in Stokholm hare kapel heeft, om er hare godsdienst in waar te nemen.’
‘De koning zal daarin nimmer toestemmen,’ zeide armfelt. ‘De grondwet van Zweden verbiedt het, en daarenboven is de koning een ijverig Protestant.’
‘Des te grooter is de verdienste van den man, die hem overhaalt, om aan zijne gemalin vrijheid van godsdienst toe te staan. Gij zult die verdienste hebben, armfelt!’
‘Ik zal al mijnen invloed aanwenden, om het zoo ver te brengen. Ik geef er u mijne hand op!’
‘Dat is alzoo afgesproken!’ zeide zoubow. ‘Ik zal u bij de keizerin brengen, en gij zult haar mededeelen, dat de koning van Zweden te Petersburg komt. Wacht een oogenblik, ik ga mij kleeden, en dan zullen wij te zamen naar de keizerin gaan.’
Hij groette den baron vriendelijk en ging naar zijne kleedkamer. Deze zag hem na met eenen blik, waaruit haat en verachting spraken. ‘Ellendige knaap! gij denkt mij te kunnen omkoopen en mij tot een verrader te maken van mijn vaderland en van mijnen koning. Het is echter goed, dat gij mij uw vertrouwen schonkt. Even als brutus zal ik voor verrader spelen, om mijn vaderland te redden. Maar stil....’
De deur werd geopend, en vorst zoubow verscheen in zijne met ridderorden versierde uniform. ‘Kom vriend, wij gaan naar de keizerin!’
| |
IV.
De czarin.
De keizerin had de ministers, met wie zij had gearbeid, ontslagen en trad weder in haar kabinet. Zij bevond zich heden in eene zeer opgewondene stemming, hare lippen beefden, haar gelaat was doodsbleek, en als haar blik viel op de gedrukte papieren, die zij in de hand hield, schoten hare oogen vuur en vlam.
‘Die Fransche dagbladen branden als gloeijende kolen in mijne handen,’ zeide zij luide en spijtig. ‘O, ik hoopte
| |
| |
daarin te zullen lezen, dat die republikeinen elkander vernield hadden, maar neen, zij zijn eendragtig. De moordenaren van eenen koning zijn de wetgevers van een geheel volk geworden, en Europa heeft òf den moed, of den wil niet, om de overwinnende legers dier republiek te vernietigen. Ik moet daarom toestaan, dat die legers geheele landen overwinnen, geheel Italië reeds in bezit genomen hebben en Europa door hunne heldendaden gunstig voor zich stemmen. Ik moet hooren, dat de volken hunne vorsten verjagen en den jongen generaal bonaparte huldigen, omdat hij hun de zoogenaamde vrijheid, gelijkheid en broederschap aanbrengt. Ik zie de troonen waggelen en de volken aangestoken door de pest der omwenteling, en ik kan er niets tegen doen. Catharina is niet meer de wetgeefster. De groote mannen die mij begrepen, frederik, jozef, kaunitz en potemkin zijn niet meer. De dood heeft hen allen weggeraapt; ik sta alleen!’
Hevig aangedaan ging zij eenige malen het vertrek op en neder, en tranen biggelden langs hare wangen; eindelijk bleef zij voor den schoorsteen staan, waarop zich eene groote buste van marmer bevond.
‘Ook gij hebt mij verlaten, potemkin! Ach, waarom zijt gij niet bij uwe catharina gebleven? Gij hebt mij bemind, niet slechts omdat ik de magtige keizerin, maar ook omdat ik eene vrouw was. Sinds gij mij verlaten hebt, zoek ik te vergeefs naar geluk. Maar ik mag niet klagen; als mijn goede zoubow mij hoorde, zou hij ongelukkig zijn. Het verledene is voorbij, wij willen alleen aan de toekomst denken!’
Toen zij zich omkeerde, viel haar oog op eene andere buste, die het gelaat van voltaire voorstelde.
‘Gij alleen hebt al dat kwaad gebrouwen, voltaire! Gij zijt de vader der omwenteling, en ik vervloek u thans, u, dien ik vroeger vereerde. Ik wil uw gelaat niet meer zien. Weg met u!’
Zij nam het borstbeeld en slingerde het in eenen hoek der kamer.
‘Ha!’ riep zij min of meer verheugd uit, ‘het is, of er een pak van mijn hart gevallen is. Nu adem ik weder vrij. Laten wij nu niet meer zuchten, maar aan de toekomst den- | |
| |
ken! Door potemkin heb ik Taurië veroverd, door zoubow zal ik Zweden bemagtigen. Die onbeduidende Zweedsche koning komt hier; wij zullen hem in onze strikken vangen, en zoodanig in den maalstroom van genietingen rondvoeren, dat hij alles vergeten zal. Mijne alexandrina zal hem boeijen, want zij is schoon. Zij moet zijn portret zien....’
Zij greep de tafelschel. ‘De grootvorstin alexandrina moet hier komen,’ beval zij den kamerhuzaar. ‘Wie is er in de voorkamer?’
‘Uwe majesteit, daar zijn de gouverneur-generaal, graaf arkarow, de veldmaarschalk souwarow en de schilderes, mevrouw lebrun.’
‘Arkarow en souwarow moeten wachten, de schilderes lebrun kan heêngaan. Ik heb haar niet ontboden en wil haar niet ontvangen.’
‘Neen, ik wil haar niet ontvangen,’ herhaalde catharina, toen zij weder alleen was, ‘ik wil niet geportretteerd worden, ik wil niet, dat de wereld zien zal, dat ik oud geworden ben. Wat mijne hovelingen ook zeggen mogen, mijn spiegel zegt mij de waarheid.’
Zij ging naar den spiegel en beschouwde zich zelve. Die beschouwing deed haar in diep gepeins verzinken; eindelijk kreeg zij een paar doozen blanketsel, en na zich daarmede geverwd te hebben, kreeg zij een jeugdiger en vrolijker uitzigt. Een zacht geklop aan de deur stoorde haar in hare bezigheid; zij gelastte dat men binnen komen zoude, en de jeugdige, schoone gestalte der grootvorstin alexandrina verscheen op den drempel.
Aarzelend bleef het meisje staan, totdat de keizerin haar de beide handen toestak. Toen trad zij vooruit, en half de knie buigende, kuste zij de hand der keizerin.
‘Zoo niet, alexandrina, voor u ben ik niet de keizerin maar de grootmoeder, die u bemint. Kom in mijne armen!’
Zij drukte het meisje aan hare borst en kuste haar hoog gewelfd, door blonde lokken omgeven voorhoofd.
‘Weet gij, waarom ik u liet roepen?’
‘Zeker om mij het geluk te verschaffen, u te zien.’
‘Neen vleister,’ zeide de keizerin, het meisje op haren schoot trekkende, ‘Maar hoe, zijt gij eigenlijk niet reeds veel
| |
| |
te groot, om op mijn schoot te zitten? Ja waarlijk, gij zijt eene prinses die reeds aan een huwelijk denken kan.’
‘Wel, grootmama, daaraan denk ik niet. Ik ben even vijftien jaren.’
‘Dat is de schoonste tijd om te huwen,’ zeide catharina. ‘Ik was niet ouder dan gij, toen ik huwde. Waarlijk,’ vervolgde zij droevig, ‘dat huwelijk werd onder een ongelukkig gesternte gesloten en heeft mij veel tranen gekost. Doch gij zult gelukkiger worden dan uwe grootmoeder. Gij zult den man huwen, dien gij bemint. Uw hart zal mogen kiezen. Hebt gij dat reeds gedaan?’
‘Neen,’ fluisterde alexandrina verlegen en met terneder geslagene oogen, neen uwe majesteit.... ik....’
‘Gij hebt den moed niet, om de waarheid te zeggen!’ zeide de keizerin lagchende. ‘Gij zult mij echter moeten toestaan, een weinig in uw hart te lezen. Wij zullen het thans eens onderzoeken. Ik heb gisteren de portretten ontvangen van eenige jonge vorsten, die om de hand mijner alexandrina vragen en die zeer gelukkig zijn zouden, wanneer ik hun die gaf. Gij moet mij zeggen, wien gij kiest.’
De keizerin stond op en nam van hare schrijftafel een kistje, dat verschillende miniatuur-portretten bevatte.
‘Kom hier alexandrina, beschouw deze heeren, en zeg mij, wien gij kiest.’
De grootvorstin zag lang en onderzoekend naar de vier portretten, die in het kistje lagen. Toen vestigden hare oogen zich bijzonder op het laatste portret, 't welk een jong man van omstreeks achttien jaren voorstelde.
‘Welnu alexandrina,’ vroeg de keizerin, ‘wilt gij mij nu zeggen, wie u het beste bevalt?’
Alexandrina wierp een vleijenden blik op de keizerin en wees toen op het portret van den jongen man.
‘Is die het?’ vroeg catharina verheugd. ‘Dien moogt gij liefhebben.’
De grootvorstin sloeg haren arm om den hals der keizerin.
‘Ja,’ fluisterde zij, ‘ja grootmoeder, hem kan ik beminnen.’
‘En dat moogt gij doen, ik wensch dat gij hem huwt. Want deze jonge man, dien ik reeds vooraf voor u bestemde, is de jonge koning van Zweden.’
| |
| |
Alexandrina begon te beven, en haar hart klopte met verdubbelde slagen.
‘Waarom beeft gij?’ vroeg de keizerin. ‘Neen, mijn kind, gij behoeft niets te vreezen, want God en de keizerin keuren uwe liefde goed. En nu wil ik u dan ook zeggen, dat de koning van Zweden hier komt.’
‘Hoe,’ vroeg de prinses, haar hoofd opheffende, ‘komt hij hier? Zal ik hem, dien ik in mijne droomen zoo dikwijls voor mij zag, dan werkelijk aanschouwen?’
De keizerin knikte toestemmend. ‘Bemint gij hem dan reeds? O, zeg het mij, verberg uwe liefde voor mij niet, maar laat mij deelen in uwe vreugde!’
‘Ja,’ zeide alexandrina, ‘ik bemin hem. Alles wat groot, goed en edel is, is aan zijnen naam verbonden, en nu ik zijn portret gezien heb, gevoel ik, dat ik nimmer eenen anderen man zou kunnen beminnen.’
‘Ik geloof dat hij ook u bemint en dat het verlangen naar u hem herwaarts drijft. Welnu, wij zullen hem uwe hand schenken. Gij zult koningin van Zweden worden, maar onder ééne voorwaarde.’
‘Noem mij die voorwaarde, en ik zweer u, haar als gehoorzame dochter te zullen vervullen.’
‘Welnu, mijne voorwaarde is, dat gij mij zweert, als koningin van Zweden steeds grootvorstin van Rusland te zullen blijven en geene andere belangen te zullen voorstaan, dan die van Rusland.’
‘Dat zweer ik, uwe majesteit.’
‘Welnu, ik neem uwen eed aan, en eenmaal zal de dag komen, dat gij dien vervullen zult. Wij zijn het alzoo eens. Ga nu, alexandrina. Vaarwel, mijn kind, en droom van uwe schoone toekomst.’
Zij drukte eenen laatsten kus op het gloeijende voorhoofd van het meisje en geleidde haar tot aan de kleine deur, die naar de vertrekken der grootvorstinnen voerde.
‘O jeugd,’ fluisterde zij, ‘hoe gelukkig zijt gij in uwe droomen!’ Zij ging naar de tafel en schelde.
‘De gouverneur-generaal arkarow moet binnen komen!’ beval zij den kamerhuzaar.
| |
V.
De gouverneur generaal Arkarow.
Eenige minuten later trad graaf arkarow in het kabine
| |
| |
der keizerin, die in eenen leuningstoel had plaats genomen en zijne diepe buiging naauwelijks beantwoordde.
‘Kom zóó digt naar mij toe, arkarow,’ beval de keizerin, ‘dat ik u goed in het gezigt kan zien.’
De graaf gehoorzaamde en trad nader. Catharina zag lang en onderzoekend in het sombere, bleeke gelaat van den graaf en scheen in zijne ziel te lezen.
‘Weet gij, arkarow, waarom ik u tot gouverneur-generaal van Petersburg benoemd heb?’
‘Om de slechten te straffen en tot verantwoording te roepen,’ antwoordde de graaf ernstig.
‘Ja,’ zeide de keizerin, langzaam met haar hoofd schuddende.
‘De misdaad staat echter dikwijls zoo hoog, dat ik huiver er de hand naar uit te strekken,’ zeide arkarow.
‘Niemand staat in Rusland zoo hoog, of de wet en mijn wil kunnen hem bereiken,’ riep de keizerin levendig. Indien gij mij iets te berigten hebt, spreek dan onbeschroomd. Eindelijk wil ik weten, of gij mijn vertrouwen waardig zijt. Ik begon reeds aan u te twijfelen. Gij schijnt zoo zacht als een lam, en ik moet een' tijger aan u hebben, een' tijger, om mijne Russen te beschermen tegen de oproerige denkbeelden die van Frankrijk overwaaijen, een' tijger, die geen bloed ontziet en zich aan de verwenschingen, waarmede men hem overlaadt, volstrekt niet stoort. Toen gij gouverneur van Twêr waart, overstroomde men mij met smeekschriften, om u terug te roepen. Men schilderde u bij mij af als een wreed mensch. Zulk een man had ik hier in Petersburg noodig. Ik voldeed aan het verlangen der inwoners van Twêr; ik riep u terug en plaatste u hier. Doch ik heb mij in u bedrogen. Sinds vier weken zijt gij te Petersburg, en nog hebt gij mij niets gemeld van zamenzweringen en complotten, die ik echter weet, dat bestaan. Spreek dus, zoek u te regtvaardigen, of ik zend u naar Twêr terug.’
‘Ik zou wel veel kunnen zeggen; maar als men spreekt, brengt men zich zelven dikwijls in gevaar. De grond van het keizerlijke paleis is glibberig en maakt, dat men ligt kan uitglijden; in mijn gouvernement te Twêr was de grond ruw, en mijn voet stond daar vast.’
‘Ook hier zult gij vast staan, dat beloof ik u.’
| |
| |
‘Belooft uwe majesteit mij, dat ik ongestraft alles zal mogen zeggen en ieder aanklagen, zonder dat ik behoef te vreezen voor het hart uwer majesteit, al geeft ook het verstand der keizerin mij gelijk?
“Dat beloof ik u.” Gij moogt alles zeggen en ieder een aanklagen.
“Welnu, dan zal ik spreken, dan zal ik aanklagen,” zeide arkarow met woeste vreugde. - Ja, uwe majesteit heeft gelijk, het verraad omringt uwe majesteit.
“Ja, ik wist het,” mompelde catharina. - “Ik heb mij dus niet bedrogen. Men wil mij vermoorden, men heeft eene zamenzwering gemaakt, om mij van den troon te stooten!”
“Ik zeg niet, dat de zaak reeds zoo ver is gekomen,” zeide de graaf bedaard, “maar het eedgenootschap wordt voorbereid en zal eenmaal vruchten dragen.”
“Vergiftige vruchten, waaraan ik sterven zal.”
“Neen, die wij met geweld zullen afschudden, zoodat zij het hoofd verbrijzelen van allen, die ze tot rijpheid hebben gebragt.”
“O, als die dag gekomen is, dan zal ik van u, graaf arkarow een vorst en millionair maken. Spreek, ik ben op alles voorbereid.”
“Ja uwe majesteit, ik zal spreken, en waag het zelfs, u aan uw verleden te herinneren.”
“Aan welk verleden?” vroeg de keizerin met schrik.
“Aan den dag, toen uwe majesteit den troon van Rusland besteeg, aan den dag waarop de keizer, uw gemaal - stierf.”
“Ja, dat was een ongelukkige dag,” zeide de keizerin langzaam.
“Neen, die dag was gelukkig,” riep arkarow uit, want die dag gaf aan Rusland eene groote, wijze keizerin. Uwe edelmoedigheid echter deed u op dien dag een misslag begaan.
“Welk een misslag?” vroeg de keizerin verbaasd.
“De misslag, dat uwe majesteit de regering niet aanvaardde, als eene vrije, zelfstandige keizerin, maar als regentes, in naam van haren minderjarigen zoon. Uwe majesteit had moeten bedenken, dat hare woorden steeds onthouden worden, en dat men er over nadenkt.”
| |
| |
“Mijn zoon paul denkt er over na, wilt gij zeggen, niet waar?” vroeg de keizerin hevig.
“Ik geloof, dat hij het doet. Ik geloof, dat hij van meening is, dat hem de troon toekomt.”
“Maar ik zal hem bewijzen, dat ik alleen de wettige keizerin van Rusland ben!” riep de keizerin, hare beide handen dreigend opheffende. O, arkarow, bewijs mij, dat mijn zoon een verrader is, en ik zal hem vernietigen.’
‘Ik zal uwe majesteit daartoe het middel aan de hand doen, zoodra het plan der zamenzwering tot rijpheid is gekomen. Wij moeten voorzigtig zijn, om ons doel te kunnen bereiken. Grootvorst paul heeft verstandige raadgevers en vrienden. Vooraf willen zij op de openbare meening werken en het volk van u afkeerig maken. Daartoe bedient men zich van brochures, die men, op wat wijze is onbekend, door de geheele stad verspreidt, van karikaturen, die men in sierlijke couverten overal aan de huizen rondbrengt, daartoe schrijft men vliegende blaadjes, die men bij duizenden in Petersburg rondstrooit, en die als sneeuw uit de lucht vallen.’
‘Bewijzen, arkarow! Laat mij eens eenige dier brochures, karikaturen en vliegende blaadjes zien.’
‘Hier zijn de bewijzen, uwe majesteit,’ zeide hij, een pakje op de schrijftafel leggende.
‘Wat bevat dit pakje?’ vroeg de keizerin, zonder het aan te raken.
‘Eene brochure, een karikatuur en een vliegend blaadje.’
De keizerin greep het pakje, scheurde den omslag los, vestigde een oogenblik haren blik op den inhoud, en haalde er toen eene brochure uit.
‘Reis naar Moskau,’ las zij op den titel. ‘Wat bevat deze brochure?’
‘Eene woedende uitval tegen het despotisme. Uwe majesteit gelieve slechts pagina 27 te lezen.’
‘Lees gij, arkarow,’ zeide de keizerin, hem de brochure overgevende. De graaf nam met eene buiging het boekje aan en sloeg de bedoelde bladzijde op. Toen begon hij te lezen: ‘Ik trad Zarskoe-Celo binnen; ik werd getroffen door de vreeselijke stilte die er heerschte; alles zwijgt, alles siddert; hier is de zetel van het despotisme en -’
‘Genoeg!’ viel de keizerin hem toornig in de rede, ‘noem
| |
| |
mij den verrader, die deze brochure geschreven heeft, opdat ik hem kan straffen, en ook hij leere beven en zwijgen!’
‘De schrijver dezer brochure is baron radischeff, uwe majesteit.’
‘Hoe, radischeff?’ vroeg de keizerin met smart. ‘Radischeff, dien ik heb laten opvoeden en vervolgens tot directeur der douanen benoemde?’
‘Ja, dezelfde radischeff, dien uwe majesteit met weldaden heeft overladen.’
‘Hij zal er voor boeten,’ zeide catharina gestreng. ‘Ik zal hem het revolutionaire vergif, dat hij in Frankrijk inzoog, weder ontnemen. Er is voor zijne genezing eene verandering van lucht noodig. Oogenblikkelijk moet gij hem gevangen nemen en voor de regtbank laten verschijnen. Gij moet den regter uit mijnen naam bevelen, den misdadiger voor tien jaren naar Siberië te verbannen.’
‘Binnen een uur zal radischeff gevangen genomen en binnen vier dagen op weg naar Siberië zijn,’ zeide arkarow bedaard. ‘Wil uwe majesteit nu de genade hebben, deze karikaturen te beschouwen? Ik moet echter vooraf om vergeving bidden, dat ik het waag, zulke teekeningen onder de oogen uwer majesteit te brengen.’
Geef hier,’ zeide catharina, de schouders ophalende. ‘Laat mij zien!’
Zij nam het papier, en sloeg de oogen op de teekening, maar terwijl zij die bekeek, overspreidde een gloeijend rood haar gelaat. De karikatuur was dan ook wel in staat het gevoel van schaamte en verontwaardiging bij de keizerin op te wekken. De keizerin was daarop voorgesteld in eenen toestand, die aan de geheimzinnige feesten, die zij wekelijks met hare vertrouwelingen in de hermitage hield, herinnerde, maar die op deze karikatuur op de onwelvoegelijkste en bespottelijkste wijze waren afgeschilderd.
‘Dat is eene bespotting niet van mij, maar van alle goede zeden,’ zeide de keizerin, de karikatuur met afschuw van zich werpende. Hij, die gewaagd heeft, dit te teekenen, is ook tot elke andere daad in staat, en hij, wiens hand niet gebeefd heeft bij zulk een werk, kan zelfs voor een moord niet terug deinzen. Kent gij den vervaardiger, arkarow?’
‘Ja, uwe majesteit.’
| |
| |
‘Noem hem, en nog heden zal hij zijne straf ontvangen.’
‘Het is geen man, die de stoutmoedigheid gehad heeft dit te teekenen. Twee staatsdames uwer majesteit hebben het gedaan.’
‘Twee staatsdames!’ riep de keizerin verschrikt uit. ‘Wees op uwe hoede, arkarow. ‘Ik heb u vergund ieder te beschuldigen, maar ik zal ook u streng straffen, als gij valsch beschuldigt.’
‘Ik beschuldig niet ten onregte,’ zeide de gouverneur-generaal. ‘De beide staatsdames, de gravinnen bouttourlin en elmyt hebben deze karikatuur geteekend. Hier is een briefje der beide gravinnen, waarin zij zich zelve als de vervaardigsters doen kennen.’
‘Het is waar,’ zeide de keizerin, nadat zij het briefje gelezen had, ‘'t is aan geen twijfel meer onderhevig. Beide zijn schuldig aan verraad. Geen genade voor de schaamteloozen! Ik zal haar straffen. Nog heden zal ik al mijne staatsdames bij elkander roepen, en gij moet mij twee sterke, met geeselroeden gewapende mannen zenden. Wij zullen deze schaamtelooze kinderen in het bijzijn van alle dames naar verdienste straffen, en ook gij zult er bij tegenwoordig wezen.’
‘Ik dank uwe majesteit voor dat blijk van vertrouwen,’ zeide arkarow. ‘Er blijft nu nog over het derde bewijsstuk te onderzoeken, dit vliegende blaadje, waarvan gisteren morgen duizende exemplaren op de straten van Petersburg uitgestrooid zijn. Mijne agenten hebben deze opgeraapt, en thans doorzoeken zij alle huizen, om te zien, of er ook nog hier of daar exemplaren voorhanden zijn.’
‘Ik zie wel, dat gij een ijverig en geschikt dienaar zijt,’ riep de keizerin verheugd uit, ‘ik zal u naar verdienste beloonen. Maar wat staat in dat vliegende blaadje? Lees het mij voor!’
‘O uwe majesteit, ik vrees dat mijne tong weigeren zal, de woorden uit te spreken. Reeds het opschrift getuigt van het misdadige van den inhoud: ‘de keizerlijk assignaten zijn diefstallen, de keizerlijke bankbilletten zijn logens.’
‘Waarlijk,’ zeide catharina met een gedwongen lach, ‘het begin belooft veel. Lees verder, arkarow!’
De graaf boog zich en las: ‘Weest op uwe hoede, Russen, vertrouwt de nieuwe bankbilletten niet, die de czarin
| |
| |
gemaakt heeft. Zij verstaat zeer goed de kunst, om billetten voor rendez-vous, te schrijven, maar de billetten op de staatskassen moet gij wantrouwen, want het is niet dan logen en bedriegerij. Deze bankbilletten zijn eene laatste wanhopige poging om de kassen te vullen ten koste van hen, die zoo dwaas en ligtgeloovig zijn, om het woord en de handteekening der keizerin te vertrouwen. De keizerin heeft in hare papierfabriek te Zarskoe-Celo voor zes honderd millioen aan papier en assignaten laten maken, die u als baar geld in handen zullen gespeeld worden, zonder dat er geld in de schatkist is, want de gunstelingen en vleijers zijn bezitters van al het geld. Catharina geeft hun alles, en aan het volk het papier. Gij hebt het bedrog der assignaten ingezien, en daarom zijn zij van honderd tot op twintig percent gedaald, en niemand neemt ze meer. Zoubow heeft echter geld noodig, om lijfeigenen voor zijne nieuwe Poolsche bezittingen te koopen, en daar hij, de gunsteling, geld behoeft, heeft de keizerin een ander middel bedacht, om hare Russen te bedriegen en haren gunsteling te verrijken. Zij heeft bankbilletten uitgevonden, en daarmede betaalt zij u, die vorderingen op de schatkist hebt en aan de keizerin iets levert of voor haar arbeidt. Met die bankbilletten zult gij echter te gronde gerigt worden! Er is bekend gemaakt, dat deze billetten na verloop van een jaar door de keizerlijke kas zullen worden ingelost, maar aan die belofte zal men niet voldoen, men zal ze in den loop van dit jaar vernietigen. En gij arme, geloovige Russen, gij zijt dan andermaal bedrogen. De finantiën zijn in de war, een staatsbankroet staat voor de deur, en terwijl catharina aan hare gunstelingen millioenen geeft, verhongert het volk.’
De keizerin hief woedend de hand op. ‘Zeg mij, arkarow, wie is de schrijver van dit blaadje?’ riep zij buiten adem.
‘Ik kan dat nog niet met zekerheid zeggen, uwe majesteit, ik heb slechts vermoeden.’
‘En wat vermoedt gij?’
‘Dat dit schandelijke stuk uit Gatschina komt!’
‘Van mijnen zoon!’ riep de keizerin zegepralend. ‘Bewijs mij, dat de grootvorst dit gemaakt heeft, dat het op zijn last geschreven is, en Rusland is gered, want nimmer kan een landverrader den troon bestijgen.’
| |
| |
‘Er zijn nog geene overtuigende bewijzen, uwe majesteit. Ik kan nog geene formele aanklagt doen. Alleen heeft een der kamerdienaars van den grootvorst, die in mijne dienst staat, mij gemeld, dat de grootvorst sedert eenige dagen vele gedrukte papieren in zijn kabinet ontvangen heeft, en dat niemand bij hem binnen komen mogt.’
‘En gij wist geen sleutel en geene bekwame hand te vinden om die deur te openen?’
‘Ja, uwe majesteit, heden nacht vond ik zulk eene hand, maar het kabinet was ledig, en er waren geen papieren te vinden - heden morgen waren zij in Petersburg rondgestrooid. Mijne agenten betrapten eenen man, terwijl hij boven op een huis, dat in aanbouw was, stond en die papieren liet rond waaijen. Zij namen hem gevangen en voerden hem naar de wacht. Het was een lijfeigene van grootvorst paul, een zijner meest geliefde rijknechten.’
‘Men moet dien mensch dwingen, de waarheid te zeggen,’ riep de keizerin heftig.
‘Hij wilde niets bekennen, uwe majesteit.’
‘De knoet zal hem leeren spreken!’
‘Neen, uwe majesteit, deze getrouwe dienaar is niet meer tot spreken te dwingen, want hij heeft zich in de gevangenis opgehangen!’
‘Mijn zoon heeft dan zulke getrouwe dienaars, dat zij zelfs voor hem in den dood gaan,’ zuchtte de keizerin. ‘Die getrouwheid redde alzoo den grootvorst? Wij kunnen hem niets bewijzen?’
‘Heden niet, maar misschien later. Laten wij de verschijning van het tweede vliegende blaadje afwachten. Ik heb den grootvorst met spionnen omringd. Al zijne bedienden heb ik omgekocht, en iederen morgen zal ik van tien verschillende spionnen, die niets van elkanders bestaan weten, mijne berigten ontvangen, omtrent hetgeen de grootvorst gezegd en gedacht heeft.’
‘Goed, laat ons wachten! Ik beloof u, geduld te zullen hebben; de hemel geve, dat ik eindelijk dien gek, die zich inbeeldt regt op den troon te hebben, van hoogverraad overtuigen kan! Paul is wel is waar mijn zoon, maar ik ben ook keizerin, en ik moet mijn land zien te bewaren voor het ongeluk, dat het in handen zou vallen van
| |
| |
eenen dwaas, die verwoesten zou, wat ik met moeite heb opgebouwd. Verlaat mij nu, arkarow, ik ben vermoeid en heb genoeg gearbeid. Zij reikte met een betooverend lachje hare hand aan den graaf, die deze, op de knieën vallende, aan zijne lippen bragt. Toen stond hij op en vertrok.
Catharina bleef met een lagchend gezigt in het midden van het vertrek staan; doch toen de deur gesloten was, veranderde haar gelaat, en zij zonk als vernietigd in haren leuningstoel.
‘Overal verraad, overal gevaar,’ sprak zij tot zich zelve, ‘en mijn eigen zoon staat mij naar het leven. Hij verlangt naar mijne kroon, naar mijnen troon. Maar bij God! ik zal aan hem niet afstaan, wat mij zoo veel moeite, zoo veel wroeging gekost heeft! Neen, ik ben keizerin en zal dit blijven, zoo lang ik leef! Wee mijnen zoon! Ik haat hem even als zijn' vader, en indien het zijn moest, dan zoude ik met den zoon handelen, gelijk ik met den vader gehandeld heb, zoo...... maar stil, zwijg, geweten!...... zwijg!...... Ik heb de misdaad, die ik beging, uitgewischt door dertig jaren van roem. Ik heb Rusland magtig gemaakt en zijne grenzen uitgebreid. Ik zal......’
‘Catharina, geliefde keizerin, waar zijt gij?’ riep buiten de kleine corridor eene luide stem.
‘Dat is zoubow,’ zeide de keizerin diep ademhalende, ‘och, potemkin, waarom zijt gij het niet, die uwe catharina roept?
De kleine deur sprong open en zoubow verscheen.
Met uitgebreide armen snelde hij naar de keizerin, viel op zijne knieën en sloeg zijne armen om haar middel, terwijl hij haar lagchend aanstaarde.
‘Hoe schoon zijt gij, platon,’ zeide de keizerin, ‘uw gelaat schittert even als dat van God apollo.’
‘Ik heb mijne keizerin twee overwinningen te berigten,’ zeide zoubow, de handen der keizerin aan zijne lippen drukkende. ‘Zoo even is er een courier aangekomen. Valeriaan zoubow, mijn dappere broeder heeft met uw leger eene schitterende overwinning op de Persen behaald en is het veroverde Derbent zegepralend binnen getrokken.’
‘Ha, ik dank u, platon,’ zeide catharina, hem eenen gloeijenden kus op het voorhoofd drukkende, ‘deze tijding
| |
| |
is een millioen waard, en die som moet gij u morgen laten uitbetalen.’
‘In bankbilletten, lieve catharina?’
‘Neen, in geld. Wij zullen ook uwen broeder naar verdienste beloonen.’
‘Hij is in den slag gewond,’ zuchtte zoubow. ‘Ik heb slechts eenige weinige regels van hem ontvangen.’
‘Nog heden zal mijn chirurgijn naar valeriaan zoubow afreizen om hem te verplegen,’ riep de keizerin. ‘Een courier zal hem vergezellen, om aan mijnen dapperen valeriaan het St. Andreas-kruis, den titel van generaal-en-chef en honderd millioen roebels, ter bestrijding van de kosten zijner herstelling, over te brengen.’
‘Honderd millioen roebels is een schitterend geschenk,’ zeide zoubow peinzend, ‘maar ik geloof niet, dat zij mijnen armen broeder aan de wanhoop zullen kunnen ontrukken, die hem aanspoorde, om den dood op het slagveld te zoeken.’
‘Heeft mijn dappere valeriaan verdriet, en kan ik, zijne keizerin, hem niet helpen?’
‘Dat kunt gij doen, als gij wilt.’
‘Welnu, ik wil het. Zeg mij, wat het is, platon! Waarom treurt de broeder van mijnen gunsteling?’
Platon zoubow drukte zijne armen vaster om haar middel en haar met eene uitdrukking van onuitsprekelijke hartelijkheid aanziende, bedekte hij hare handen met kussen. ‘Mijn arme broeder,’ fluisterde hij, ‘heeft groote, zeer groote schulden gemaakt, en zijne schuldeischers brengen hem tot wanhoop.’
‘O, slechts schulden,’ zeide catharina de schouders ophalende. ‘Wij zullen die betalen, dat is alles!’
‘Maar ik zeide u reeds, lieve catharina, dat zijne schulden zeer groot zijn.’
‘Ik zal ze betalen. Hoe groot is de som?’
‘Hij heeft mij geschreven, dat zijne schuld vijf honderd millioen roebels bedraagt.’
‘Vijfhonderd millioen!’ riep de keizerin verschrikt. ‘Dat is veel, zeer veel - maar valeriaan zoubow heeft Derbent voor mij veroverd, en dat is meer waard dan ellendig geld. Neen, mijn platon, zie mij niet langer zoo treurig aan. De courier zal mijnen generaal geen honderd, maar zes honderd
| |
| |
millioen roebels brengen. Hij moet echter tevreden zijn, die in bankbilletten te ontvangen.’
‘Gij zijt een engel van grootmoedigheid en goedheid;’ riep zoubow, de keizerin hartstogtelijk in de armen drukkende. ‘Ik dank u, lieve catharina. En hoor nu, geliefde, de tweede overwinning die ik u heb mede te deelen, uwe overwinning op de diplomatie, uwe overwinning in de toekomst. Zie mij aan, catharina, opdat ik in uwe hemelsche oogen uwe vreugde lezen kan. Er is een tweede courier aangekomen. De koning van Zweden is te Kroonstad aan wal gestapt en zal nog heden te Petersburg komen.
De keizerin sprong van haren leuningstoel op, en de vreugde schitterde op haar gelaat. ‘De koning van Zweden komt!’ riep zij uit. ‘Gij hebt gelijk, zoubow, dat is eene tweede overwinning. Nu is Zweden mijn!’
| |
VI.
De eerste ontmoeting.
De groote van goud en spiegelglas schitterende zalen van het keizerlijke paleis waren geopend. De geheele hofstoet der keizerin was er bijeen, en de keizerin, omgeven door hare familie en de grootwaardigheid-bekleeders des rijks, had zich op den gouden troonzetel onder eenen hemel van purperrood fluweel neêrgezet. Aan hare regterhand stond haar zoon, de grootvorst paul, met een somber gelaat, aan hare linkerhand de beide zonen van den troonopvolger, alexander en constantijn, die de oogen nieuwsgierig op de groote nog gesloten vleugeldeuren gevestigd hielden. Slechts de echtgenoot van den grootvorst was tegenwoordig; de jonge grootvorstinnen moesten, op uitdrukkelijk bevel der keizerin, in hare vertrekken blijven, tot de czarin haar liet roepen. Het gelaat van catharina schitterde van geluk. In deze oogenblikken scheen zij niet de oude matrone van meer dan zestig, maar de krachtvolle vrouw van dertig jaren, die niet alleen als keizerin, maar ook als vrouw in staat was, de harten der mannen te boeijen. Misschien wist catharina dit en vestigden zich daarom hare blikken bij voortduring op zoubow, die in een schitterend uniform, met ridderorden versierd, digt bij den troon naast de jonge grootvorsten stond. Catharina boog het hoofd naar haren gunsteling. ‘Aan u,’ zeide zij
| |
| |
zacht, ‘dank ik dit uur, want gij vestigdet mijne aandacht op Zweden en overtuigdet mij, dat het huwelijk van de grootvorstin met den koning mogelijk was. Nu staan wij aan het doel, en uwe keizerin dankt u. Ik benoem u tot mijn' gevolmagtigde, om met de Zweedsche afgezanten over het huwelijks-contract te onderhandelen; wat gij besluit, zal mij goed zijn, wat gij belooft, zal ik vervullen. Maar stil, daar komen zij, de deuren worden geopend. Het oogenblik is voor Rusland aangebroken, om een koningrijk te veroveren!’
Catharina nam met hare oogen van haren gunsteling afscheid en rigtte hare blikken naar de vleugeldeuren, die geopend werden, en op wier drempel de keizerlijke opperceremoniemeester met den gouden staf in de hand verscheen.
Met langzame, deftige schreden naderde hij den troon, en de eene knie buigende, zeide hij met luider stem: ‘uwe majesteit, graaf van der haga en graaf van wasa zijn van Zweden gekomen, om aan de verhevene keizerin van Rusland hunne hulde te brengen, en zij verzoeken uwe majesteit om een gehoor.’
‘Zeg den graaf van der haga en zijnen oom graaf van wasa dat zij hartelijk welkom zijn, en dat ik hun verzoek binnen te treden,’ zeide de keizerin.
De opperceremoniemeester stond op en ging weder naar de beide vleugeldeuren, die hij wijd opende. Aller blikken waren op de deur gevestigd en op den jongen man, die in de zaal trad. Het was een jongeling van naauwelijks achttien jaren, die met eene fiere houding den troon naderde.
Toen hij nog eenige schreden van de keizerin verwijderd was, steeg deze de beide trappen, die naar den troonzetel voerden, af en ging den jongen man vriendelijk lagchende te gemoet.
‘Ik heet den graaf van der haga niet alleen met mijnen mond, maar ook met mijn hart welkom,’ zeide de keizerin, terwijl zij den jongeling de hand bood.
Hij boog even en met veel bevalligheid de knie en wilde de aangebodene hand aan de lippen drukken.
‘Neen,’ riep zij levendig, ‘ik zal nimmer vergeten, dat de graaf van der haga een koning is.’
‘Welnu,’ zeide gustaaf adolf lagchende, ‘als uwe majesteit als keizerin mij niet vergunnen wil, haar de hand te
| |
| |
kussen, zoo vergunne zij mij haar de hand te kussen als eene dame, die ik even veel eerbied als toegenegenheid toedraag.’ Hij boog zich voorover en drukte een vurigen kus op de hand der keizerin. ‘En nu,’ zeide hij, ‘veroorlove uwe majesteit mij, haar mijnen oom, den graaf van wasa, voor te stellen.’
Hij wees met de hand op de kleine, gedrongene gestalte van den heer, die achter hem stond, en trad een weinig ter zijde, ten einde den graaf gelegenheid te geven om voor de keizerin eene diepe, eerbiedige buiging te maken.
Catharina zag hem met een spotachtig lachje aan en reikte hem langzaam en aarzelend de hand.
‘Graaf van wasa,’ zeide catharina op nadrukkelijken toon, ‘ik zal trachten te vergeten, dat de graaf van wasa vroeger de hertog van södermanland was.’
‘Ook ik zal het verledene trachten te vergeten, uwe majesteit,’ antwoordde de hertog. ‘Al de wolken, die tusschen Zweden en Rusland waren opgekomen, zijn weggevaagd en de lucht is helder boven ons, die gekomen zijn, om onze hulde aan de edele keizerin te brengen.’
‘Ja, de hemel schittert in onbenevelden glans boven mijn hoofd, nu ik het geluk heb den koning van Zweden aan mijn hof te zien,’ zeide catharina. ‘En nu, graaf van der haga, zal ik u al de sterren wijzen, die aan mijnen hemel schitteren. Deze zijn mijne beide kleinzonen, de grootvorsten alexander en constantijn. Nadert mijne kinderen, omhelst den graaf en smeekt hem om zijne vriendschap!’
De beide grootvorsten naderden den koning, die hun haastig te gemoet ging en hartelijk omarmde.
‘Ik ben hier gekomen met een hart, waarin plaats is voor liefde en vriendschap,’ zeide de koning, ‘en ik bied u beiden eene plaats in mijn hart aan.’
‘Ik zal trachten mij dat geluk waardig te maken,’ zeide de grootvorst alexander hartelijk. Tot heden was ik uw bewonderaar, het zal van uwe majesteit afhangen, of zij mij later hare vriendschap zal waardig keuren.’
‘Het is mij niet gegeven, heer graaf van der haga, mij van zulke vleijende woorden te bedienen, als mijn broeder constantijn. Ik zeg slechts, dat gij mij bevalt, en dat ik hoop, ook u niet te mishagen. Zoo dit echter ongelukkig het geval mogt zijn, dan moet gij dat niet aan mij wijten maar
| |
| |
aan den goeden God, die mij geschapen, en aan mijne grootmoeder, die mij opgevoed heeft.’
De keizerin lachte. ‘Zie eens welk een intriguant,’ zeide zij, ‘hij wil den goeden God en de keizerin verantwoordelijk stellen voor zijne gebreken en zelf een engel van onschuld schijnen.’
‘En zie hier den vader dezer beide jonge mannen,’ zeide eene ruwe stem, ‘die helaas! door zijne moeder de keizerin over het hoofd gezien wordt en de eer niet waardig schijnt, om aan uwe majesteit voorgesteld te worden. Ik stel alzoo mij zelven voor, en reik u mijne hand, om u aan mijne gemalin, de grootvorstin voor te kunnen stellen.’
Catharina zag hem zuchtende na en zich tot zoubow wendende, zeide zij: ‘ik spreek van de sterren aan mijnen hemel, platon, maar mijn zoon staat aan dien hemel als een nevelvlek.’
‘De kracht uwer oogen zal echter die vlek doen verdwijnen,’ antwoordde zoubow zacht.
Een trotsche glimlach kwam op het gelaat van catharina, en zij wendde zich weder tot den jongen koning, die haar naderde, terwijl de grootvorstin met den hertog van södermanland sprak.
‘Ik wilde u de sterren aan mijnen hemel toonen, sire, en gij zult u ongetwijfeld verwonderen, dat die zoo weinige in getal zijn.’
‘Mevrouw,’ zeide de koning, zich even buigende, ‘sedert ik tegenover uwe majesteit sta, verwonder ik mij over niets, maar ik bewonder! Gij hebt mij eenen hemel getoond, en ik ontdekte daaraan eene zon, zoo schitterend, dat mijne oogen er door verblind zijn.’
‘Ik zal u echter toonen, dat er in mijnen hemel nog eenige schoone engelen wonen,’ zeide catharina vrolijk. ‘Ja heer graaf, gij hebt de sterren gezien, nu zult gij ook kennis maken met de engelen. Ga, opperhofmeesteres, en verzoek de drie grootvorstinnen, hier te komen.’
De opperhofmeesteres boog zich en ging naar de kleine deur. De keizerin wendde zich weder tot den koning.
‘Ik zal de vrijheid nemen, sire, u een raadsel op te geven. Van de drie grootvorstinnen, die zullen binnen komen, zijn er twee de echtgenooten mijner kleinzonen en de derde is hunne
| |
| |
zuster, mijne kleindochter alexandrina. Gij kent immers geene dier drie dames?’
‘Neen uwe majesteit,’ zeide de koning lagchende, ‘dewijl ik tot heden toe nooit in den hemel geweest ben, heb ik ook nog nooit de vreugde mogen smaken, om de engelen van aangezigt tot aangezigt te zien.’
‘O, gij weet zeer goed antwoord te geven, sire, ’ zeide catharina vrolijk, ‘en ik twijfel niet, of gij zult mijn raadsel oplossen. Zie, daar komt mijn raadsel aan!’
Zij wees naar de deur, die weder geopend was, en op den drempel stonden drie jeugdige, schoone vrouwen.
‘Sire,’ zeide de keizerin op de groep wijzende, ‘hier zijn mijne drie engelen. Raad nu eens, wie van deze drie mijne kleindochter alexandrina is. Wij geven u vijf minuten tijd, om u te bedenken.’
De koning zweeg en zag lagchend naar de drie grootvorstinnen. Thans bleef zijn blik op de middelste der drie dames rusten, terwijl een hoog rood haar gelaat bedekte.
‘Vergunt uwe majesteit mij, de grootvorstin alexandrina te begroeten?’ vroeg hij snel.
‘Ik vergun u zelfs, haar de hand te kussen. Ga!’
De koning boog voor de keizerin en ging langzaam door de zaal. Er heerschte eene doodsche stilte. Aller blikken waren op den koning gevestigd en dan weder op de drie grootvorstinnen, die bevend en blozend de nadering van den jongen koning afwachtten. Zelfs het hart van catharina klopte sneller, en toen de koning voor de grootvorstinnen stond en voor haar boog, deed de keizerin eenige schreden vooruit.
Nadat de koning eene buiging gemaakt had, trad hij nader bij, en zich diep voor de middelste der dames buigende, zeide hij: ‘ik verzoek de grootvorstin alexandrina mij allergenadigst te vergunnen, haar de hand te kussen.’
De keizerin gaf een kreet van blijdschap. Met oogen, schitterend van vreugde, zag zij naar het jonge meisje, dat hare hand bevende in die van den jongen man legde, die deze hartstogtelijk aan zijne lippen drukte.
‘Gij hebt inderdaad mijn raadsel opgelost, graaf van der haga,’ zeide de keizerin, die zich naar het jeugdige paar begeven had. Tot loon daarvoor vergun ik u, heden avond
| |
| |
met mijne kleindochter het bal te openen en voor den geheelen avond haar cavalier te blijven. Doch nu verzoek ik u mij den arm te geven. Wij zullen in de eetzaal gaan, want het is een goed oud-Russisch gebruik, dat men met zijne nieuwe vrienden zijn brood en zout deelt, ten teeken van eene nieuw aangeknoopte vriendschap. Welaan, sire, het zout en brood wachten ons!’
| |
VII.
Intrigues.
Gedurende veertien dagen volgde aan het hof van Petersburg het eene feest op het andere.
Iedereen sprak van de aanstaande verloving van den koning van Zweden met de grootvorstin alexandrina. Men bepaalde reeds den dag, waarop de feestelijke verloving zou plaats hebben; men wist, dat het aan zoubow was opgedragen, om met den Zweedschen gezant, graaf von steding het huwelijks-contract te sluiten.
Dit alles was geen ijdel hofgeklap. Het was waarheid, catharina stond aan het doel harer wenschen. Het plan, dat zij met zooveel moeite had ontworpen, zou gelukken, de onderhandelaars waren het op alle punten van het huwelijks-contract eens. Omtrent één artikel echter waren zoubow en de Zweedsche gezant niet van dezelfde gedachten; het betrof de geloofsbelijdenis der aanstaande koningin van Zweden. De grondwet van Zweden eischte, dat de echtgenoot des konings de godsdienst van den staat beleed. Ook de Russische wet eischte zulks, en nog nooit had eene vorstin den troon van Rusland bestegen, of zij had tot de Grieksche kerk moeten overgaan. Zweden vorderde denzelfden eerbied voor zijne godsdienst. Zweden wilde geene andere dan eene Luthersche vorstin op den troon hebben.
‘Ik verkies niet, dat eene dochter van Rusland zich schikken zal naar de wetten van een ander rijk,’ sprak de keizerin met vlammende oogen tot zoubow, die haar in den vroegen morgen een bezoek in haar kabinet bragt. ‘Mijne plannen eischen, dat eene echte Russin op den troon van Zweden zit, dat de Grieksche godsdienst aldaar eene kerk bezit, en dat mijne dochter vergezeld wordt door priesters en kapelanen, die in staat zijn, de belangen van ons rijk en
| |
| |
van onze kerk in dat land te bevorderen. Alexandrina mag haar geloof niet verzaken, wij moeten veeleer alle middelen beproeven, om den jongen koning te bewegen, dat hij onze wenschen inwilligt en aan zijne echtgenoot vergunt om aan haar geloof getrouw te blijven.’
‘Dat zal, naar ik denk, geene zwarigheid opleveren,’ antwoordde zoubow, ‘want de koning is zeer verliefd op de schoone bruid, die gij hem gegeven hebt, en gij weet wel, lieve catharina, wij verliefden hebben nooit de kracht om aan de vrouw die wij beminnen iets te weigeren, al wisten wij ook, dat die liefde ons den dood zou berokkenen.’
Hij sloeg zijne armen hartstogtelijk om den hals der keizerin en drukte een' vurigen kus op haar voorhoofd.
‘Verliefde gek,’ zeide catharina, hem zacht terug stootende. ‘Laten wij over ernstigere zaken spreken, platon. Heden moeten wij deze zaak in orde brengen, want ik heb den dag van overmorgen voor het verlovingsfeest bestemd. Deze onzekerheid hindert mij, en ik wilde bepaald weten of wij ons doel zullen bereiken.’
‘Twijfel er niet aan, keizerin, gij zult uw doel bereiken,’ zeide zoubow vleijend. ‘Zweden zal u toebehooren, want niets kan aan uwe blikken weerstand bieden. Ik zal nog eens naar graaf steding rijden en met hem dat artikel bespreken. Hij had er heden morgen een gesprek met den koning over en wij zullen van hem vernemen, wat de jeugdige verliefde denkt en begeert. Ik zal ook nog eens met armfelt spreken. Hij is onze zaak geheel toegedaan, en gij hebt aan hem eenen getrouwen dienaar.’
‘Ga naar steding,’ zeide de keizerin levendig, ‘maar zend armfelt hier. Ik wil zelve met hem spreken en zijnen raad inwinnen.’
‘Alsof mijne catharina van iemand ter wereld raad noodig heeft, alsof hare wijsheid niet alles weet te doorgronden,’ zeide zoubow de schouders ophalende. ‘Ik ga echter uwe bevelen volbrengen, en binnen vijf minuten zal armfelt bij u zijn, want toevallig is hij in mijne woning.’
Hij gaf de keizerin eenen hartelijken afscheidskus, doch terwijl hij snel den trap afging, zuchtte hij diep en zeide zacht: ‘mijn God, welk eene marteling is het toch, om voor minnaar dezer vrouw, die mijne grootmoeder zijn kon, te spelen!’
| |
| |
Een kwartier later trad armfelt in het kabinet der keizerin. Catharina, vermoeid van al de feesten, afgemat van den dwang, dien zij zich had moeten opleggen, om jeugdig te schijnen, lag op den divan, met het hoofd in 't kussen. Zij groette den binnentredende slechts met de hand.
‘Kom hier, generaal,’ zeide zij, ‘kom digt bij mij, opdat ik in uw gelaat zien kan; want ik houd er van, hen, met wie ik spreek, aan te zien. Woorden bedriegen dikwijls, maar het gelaat spreekt de waarheid.’
‘Uwe majesteit zal, hoop ik, bevinden, dat mijne woorden met mijn gelaat overeenstemmen,’ zeide armfelt bedaard.
‘Men zegt mij, dat ik op u rekenen kan,’ riep catharina, hare oogen op hem vestigende.
‘Getrouw te zijn is geene deugd, maar slechts een pligt, en ik verdien geen lof, omdat ik mijnen pligt doe.’
‘Waarlijk, gij weet even goed te antwoorden als uw jonge koning,’ zeide catharina.
‘Koning gustaaf adolf van Zweden is mijn koning niet meer, uwe majesteit, ik ben de onderdaan uwer majesteit.’
‘En ik zal u bewijzen dat ik vertrouwen in mijnen nieuwen onderdaan stel! Gij zult mij uwen raad en bijstand verleenen.’
‘Al mijne krachten zijn ten dienst uwer majesteit.’
‘Zeg mij dan vooreerst openhartig: wat denkt gij van den koning van Zweden?’
‘Ik houd hem voor een' jongen, beminnenswaardigen man, die slechts ééne eigenschap mist, om volmaakt genaamd te kunnen worden.’
‘Welke eigenschap?’
‘De zelfstandigheid, uwe majesteit. De jonge koning is aan afhankelijkheid gewoon, hij zal zich steeds door anderen laten leiden.’
‘Dan zal het van het hoogste belang zijn, om aan dien bewegelijken stam een' krachtigen steun te geven,’ zeide de keizerin vrolijk.
‘Zeker, uwe majesteit, dat is de hoofdzaak. Men moet trachten, den koning, zoodra hij meerderjarig is, een' beteren steun te geven, dan de hertog van södermanland is. De
| |
| |
regent heeft Zweden op den rand van het verderf gebragt, er moet eene krachtige hand zijn, om den koning en zijn land daarvan terug te voeren.’
‘En wat noemt gij den rand van het verderf voor Zweden? Verklaar mij dat!’ zeide catharina.
‘Ik noem het een ongeluk voor Zweden, dat de regent het van zijnen natuurlijken vriend heeft afgetrokken en het met zijnen vijand verbinden wil. De natuurlijke vriend van Zweden is Rusland, zijne natuurlijke vijanden zijn Engeland, Denemarken en Frankrijk. Alleen met zijnen buurman kan men een krachtig verbond sluiten, maar, als men dien tot vijand maakt en zijne vrienden in de verte zoekt, dan zal de naburige vijand, indien hij magtig is, zijnen nabuur overwinnen, voor dat zijne verwijderde vrienden er aan denken, hem hulp te bieden. Het is daarom een groote staatkundige misslag, dat de hertog de Engelschen, Denen, Franschen en Hollanders tot Zwedens bondgenooten maakt, om zich alzoo te beschermen tegen Rusland, in plaats van zich met die mogendheid te vereenigen, ten einde daardoor Engeland te overwinnen en de Noordzee te veroveren.’
‘Ha! ik bemerk dat wij elkander verstaan,’ hernam catharina. ‘Gij erkent, dat het Zwedens belang is, bondgenoot van Rusland te zijn.’
‘Om later de onderdaan van Rusland en eene Russische provincie te worden.’
Catharina zag hem met vlammende blikken aan.
‘Gij hebt gelijk, zoo zal, zoo moet het zijn! Rusland heeft zijne voeten op de Zwarte zee gezet, het moet met zijne borst tegen de Oostzee rusten en met zijne magtige armen de Noordzee beheerschen.’
‘Zweden heeft de natuurlijke bestemming, om aan Rusland te behooren.’
‘Zoo is het, en dewijl Rusland geen kreupele zijn kan, verlangt het naar zijnen arm,’ riep catharina verheugd.
‘Maar hoe zal men dien verkrijgen?’
Men verzoekt Zweden om zijne hand, en dan neemt men later den arm,’ zeide armfelt lagchend. ‘Men biedt de hand aan van de schoone grootvorstin alexandrina, en men geeft haar krachtige en verstandige vrienden mede, die sterk genoeg zijn, om den arm te grijpen.’
| |
| |
‘Gij zijt een scherpzinnig diplomaat, en ik bemerk, dat gij onze plannen doorzien hebt,’ zeide catharina. ‘Derhalve geene achterhoudendheid meer! Ja, dat is mijn plan, ja, alexandrina zal de bemiddelaarster zijn tusschen Rusland en Zweden; zij zal den grondsteen leggen voor het gebouw, dat ik in Zweden wil optrekken; zij zal de heraut zijn, die aan Zweden de nadering van Rusland aankondigt. Daarom is het noodzakelijk, dat de koningin van Zweden eene Russische prinses blijft, dat zij Zweden aan de opperheerschappij van Rusland gewent en de eerste Grieksche kerk in Zweden bouwt.’
‘De grondwet van Zweden eischt evenwel, dat de vorsten en vorstinnen tot de godsdienst des lands overgaan.’
‘Men moet die wet vernietigen,’ zeide de keizerin ongeduldig.
‘Men moet haar ten minste zien te ontduiken,’ zeide armfelt bedaard.
De keizerin zuchtte en vestigde hare oogen op het kalme, lagchende gelaat van armfelt. ‘Dat is een goede raad, dien gij mij geeft,’ zeide zij, ‘men moet de wet zien te ontduiken. Maar hoe kan men dit het geschikst doen?’
‘Men moet van den koning zien te verkrijgen, dat hij niet aandringt op eene openlijke geloofsverandering der prinses. Men moet hem zeggen, dat dit in stilte plaats zal vinden, en dat men dit zoo lang voor de dweepzieke Russen verzwijgen zal, tot de jonge koningin naar haar nieuw vaderland is afgereisd. De koning bemint zijne bruid, en de belofte, dat de grootvorstin in schijn tot de Luthersche kerk zal overgaan, zal hem voldoende zijn.’
‘En men laat het dan bij de belofte,’ riep catharina uit.
‘Men moet alsdan den jongen koning doen begrijpen, dat het veel eervoller voor zijne gemalin is, als zij er niet in bewilligt, om van godsdienst te veranderen, en dat het beter is, deze zaak zoo min mogelijk in het huwelijks-contract aan te roeren.’
‘Ik verlang integendeel, dat deze zaak in het contract opgenomen wordt,’ zeide catharina levendig. ‘Ik wil bepaald hebben, dat de grootvorstin alexandrina hare eigene kapel en priesters en de vrije uitoefening harer godsdienst behouden zal.’
| |
| |
‘Om zulks te verkrijgen, moet men de voorzigtigheid gebruiken deze paragraaf eerst dan in het contract te plaatsen, wanneer de koning niet meer in staat is, haar door te halen. Vorst zoubow heeft mij gezegd, dat de beide gevolmagtigden morgen aan den koning het ontwerp-contract ter goedkeuring zullen voorleggen. Men laat alzoo uit het ontwerp de bedoelde clausule weg; als de koning het heeft goedgekeurd, schrijft men het in het contract, en’ - -
‘En dan,’ viel de keizerin hem levendig in de rede, ‘dan legt men den koning eerst zeer laat, kort voor de openlijke verlovings-feesten het contract ter onderteekening voor, zoo dat hij geen tijd heeft, het nog eenmaal te lezen. Dat wilt gij toch zeggen.’
‘Ja uwe majesteit zoo is het.’
‘Ik keur uw plan goed en geloof, dat het gelukken zal. Ik dank u, generaal. Gij zijt inderdaad een getrouw en verstandig raadgever, ik zal u naar verdienste beloonen. Doch eerst moeten wij ons doel bereikt hebben en gij zult mij daarin behulpzaam zijn. Ik draag u op, generaal van armfelt, om naar den koning te gaan en zijn gemoed zóó te stemmen, dat hij niet op de openlijke verandering van geloof aandringt. Gij bezat het vertrouwen en de vriendschap des vaders, en zulks verschaft u ook die van den zoon.’
‘Ik dank uwe majesteit voor de mij geschonkene onderscheiding. Het plan is echter onuitvoerbaar. De koning ontvangt mij niet. Dagelijks heb ik om eene audientie verzocht, maar steeds ontving ik ten antwoord, dat hij voor mij niet te spreken was. Ik heb hem geschreven, maar hij heeft mij den brief terug gezonden, met het berigt, dat hij van mij geene brieven ontving. Ik ben des morgens naar de audientie-zaal in het gezantsschaps-hotel gegaan, om mij ten minste aan den koning voor te stellen, maar de wachten wezen mij terug, zeggende, dat het uitdrukkelijk bevel des konings was, mij niet in de zaal te laten.’
‘De haat van den hertog van södermanland is alzoo nog steeds levendig,’ zeide de keizerin peinzend. ‘Gij denkt immers, dat dit alles komt door den regent, die u tot elken prijs van den koning wil verwijderd houden, dewijl hij uwen invloed op hem vreest.’
| |
| |
‘Het is mogelijk, dat de regent er de schuld van is, maar het kan ook zijn, dat de koning mij niet genegen is en mij daarom niet spreken wil. De jonge koning is een vurig patriot, en hij houdt mij voor een renegaat.’
‘Ik zal u in de gelegenheid stellen, den koning zonder getuigen te spreken,’ zeide de keizerin snel. ‘Ik heb den koning beloofd, hem de brieven te zenden, die zijn edele vader eenmaal over het huwelijk van zijnen zoon met mijne kleindochter geschreven heeft. Ik heb den koning intusschen tevens te kennen gegeven, dat die brieven mij zoo dierbaar waren, dat ik ze aanstonds weder terug verlangde en dat ik eenen kamerheer zenden zou, die de brieven eigenhandig aan den koning geven en zoo lang wachten moest, tot dat zij gelezen waren. Ik zend u met die brieven naar den koning en dewijl ik gezegd heb, dat ik die brieven door een' mijner kamerheeren zenden zou, benoem ik u bij deze tot mijnen kamerheer. Nog heden zal men u uwe aanstelling zenden. Hier is het paket. Ik zelve heb deze brieven heden morgen uitgezocht en in het paket gedaan. Zie, er staat reeds op: ‘door den brenger eigenhandig aan den koning te geven.’ Gij zijt alzoo de overbrenger. Dit pakje zal de talisman zijn, die voor u de deuren van het koninklijk kabinet opent.’
Baron armfelt nam het pakje en drukte eenen eerbiedigen kus op de hand der keizerin.
‘Ga nu, mijnheer de kamerheer,’ zeide de keizerin. ‘Breng aan den koning van Zweden mijnen groet en zeg hem, dat de keizerin van Rusland hem even hartelijk lief heeft als hare kleindochter alexandrina.’
‘God zij geloofd,’ sprak armfelt bij zich zelven, toen hij met haastige schreden het keizerlijk paleis verliet en in zijn rijtuig klom, dat hem naar het Zweedsche gezantschapshôtel brengen moest, ‘God zij geloofd, ik heb mijn doel bereikt, ik heb mij den weg gebaand, om den koning te kunnen naderen. Ik ken de plannen van Rusland en ik zal den koning bewijzen, dat ik, zoo als de keizerin zeide, inderdaad een getrouw dienaar ben. De koning heeft aan den Zweedschen baron armfelt eene audientie geweigerd, hij zal die aan den keizerlijken kamerheer toestaan.’
| |
| |
| |
VIII.
Het testament van Gustaaf den Derden.
Koning gustaaf adolf was alleen in zijn kabinet. Hij had zoo even eene laatste zamenkomst gehad met graaf reding en vorst zoubow, en op de vraag van dezen, of hij verlangde, dat de grootvorstin openlijk tot de Lutersche godsdienst overging, had de koning geantwoord, dat hij zulk een offer niet verlangde en dat het genoeg was als de verandering van godsdienst van de grootvorstin in stilte plaats greep.
Hierover dacht de koning na, nu hij alleen was, terwijl hij zijnen blik gevestigd hield op het miniatuur-portret van de grootvorstin alexandrina.
‘Zij is schoon,’ dacht de jonge koning, het portret beschouwende, ‘ja mijne alexandrina is schoon en even verstandig als schoon. O, mijne Zweden zullen haar beminnen, even als ik haar bemin. Ja, ik bemin haar - maar wat is er?’ vroeg de koning, toen een lakkei zacht de deur opende.
‘Sire,’ zeide de lakkei eerbiedig. ‘Er is een heer, die uwe majesteit dringend verlangt te spreken.’
‘Welke heer? Toch niet weder baron van armfelt?’
‘Ik ken den baron van armfelt niet, sire. De heer echter, die in de voorzaal is, komt van hare majesteit de keizerin.’
‘Ha, van de keizerin!’ riep de koning levendig uit. ‘Wat wil hij?’.
‘Hij heeft mij bevolen uwe majesteit te berigten: de kamerheer der keizerin brengt het bewuste paket en heeft in last, het eigenhandig aan uwe majesteit te geven.’
‘Ik weet het, ik weet het,’ zeide de koning haastig. Open de deuren, laat den kamerheer der keizerin binnen, en geef bevel, dat niemand mag binnen komen, zoo lang hij er is. De lakkei keerde naar de voorzaal terug, de jonge koning verborg het portret der grootvorstin, en haastig opstaande, om den gezant der keizerin te gemoet te gaan, zeide hij: ‘de brieven! Ik zal eindelijk de brieven van mijnen dierbaren vader lezen. Ik zal zien, dat hij mijn huwelijk met de grootvorstin gewenscht heeft, dat zijn zegen daarop rust. O hoe verlangt mijn hart naar die brieven!’
De kamerheer der keizerin trad het vertrek binnen en
| |
| |
maakte voor den koning eene diepe, ceremonieele buiging. De lakkei sloot de deur, en de koning en de kamerheer waren nu alleen.
‘Gij brengt mij de brieven van mijnen vader?’ vroeg de koning snel, zonder den kamerheer aan te zien.
‘Ja, sire, ik breng u deze brieven,’ zeide de kamerheer, maar op de vraag, die de koning hem in het Fransch gedaan had, gaf hij in het Zweedsch antwoord.
De koning schrikte en hief het hoofd op, om den brenger aan te zien.
‘Baron armfelt,’ riep hij hevig, en zijn gelaat werd rood van toorn.
‘Ja, baron armfelt, die eindelijk zoo gelukkig is, zijnen koning te zien en hem zijne hulde te brengen,’ zeide armfelt levendig.
De koning trad eenige schreden terug.‘Heeft men u niet gezegd, dat ik u niet spreken wilde?’ vroeg hij.
‘Ja,’ zeide armfelt zacht, ‘men heeft mij dit gezegd, maar ik heb het niet geloofd. Ik dacht, dat zulk een gestreng bevel niet van mijnen genadigen koning, maar van den hertog van södermanland uitgegaan was.’
‘Daarin hebt gij u vergist,’ antwoordde de koning barsch. ‘Ik zelf gaf dat bevel. Ik wilde geen verrader en renegaat spreken.’
‘Mijne vijanden hebben alzoo den zegen op mij behaald,’ zeide armfelt treurig. ‘Zij hebben mij het vertrouwen van den koning ontnomen en mij als eenen trouwelooze en verrader afgeschilderd.’
‘En dat gij het zijt, bewijst de titel, waaronder gij hier komt. Gij zijt kamerheer der keizerin van Rusland, dat wil zeggen: gij hebt uw vaderland, uwe godsdienst, uwen koning afgezworen, gij hebt het vaandel verlaten, waaraan gij eenmaal trouw hebt beloofd, gij hebt uwen God verloochend, gij zijt Rus geworden. Ik, die eene Russische prinses huwen zal, weiger aan de Russen mijne achting niet, mijnheer, maar die Russen moeten geene verraders, geene moordenaars zijn.’
‘Uwe majesteit gelooft derhalve aan die ellendige beschuldiging vanden hertog van södermanland! Gij gelooft, dat ik zoo eerloos en laag zou kunnen zijn, om mij aan het hoofd
| |
| |
te stellen van een aanslag tegen het leven van den regent van Zweden?’
‘Ik geloof het, omdat de regent u heeft beschuldigd, zonder gij u trachttet te regtvaardigen; ik geloof het, omdat ik den Zweedschen baron armfelt, dien ik als gezant naar Napels zond, hier te Petersburg, als Russisch generaal en kamerheer der keizerin terug vind, zonder dat ik hem uit mijne dienst ontsloeg, en zonder dat hij zich van de tegen hem ingebragte beschuldigingen gezuiverd heeft. Waart gij onschuldig geweest, dan zoudt gij naar Zweden gekomen zijn, om u te regtvaardigen.’
‘En om de moordenaars in handen te vallen, die de hertog van söndermanland op mij afzond, de moordenaars, die ik te Napels slechts door de vlugt ontkomen kon, maar die ik in Stokholm niet had kunnen ontvlugten; want de hertog haat mij, omdat hij mij vreest, hij moet mij vernietigen, omdat ik gevaarlijk voor hem ben, omdat ik zijne geheimen ken. Ik ben zijn levend geweten, en door mij te dooden, wil hij zijn geweten dooden.’
‘In plaats van u te verdedigen, beschuldigt gij,’ zeide de koning verachtelijk. ‘Genoeg, mijnheer. Gij zijt hier gekomen als kamerheer der keizerin, die mij uit naam zijner gebiedster eene boodschap brengen moet. Welnu, doe uwe boodschap en vertrek dan!’
‘Neen, sire, ik ben hier gekomen als de getrouwe dienaar van mijnen koning,’ zeide armfelt op zoo hartelijken toon, dat de koning er door getroffen werd. ‘Ik ben hier gekomen als een man, dien koning gustaaf de derde met zijne vriendschap vereerde, dien hij zoo zeer vertrouwde, dat hij hem tot regentschaps-raad benoemde. Deze brieven, sire, hebben mij de deuren geopend, die gij voor mij gesloten hieldt. Bij den edelen en dierbaren naam uws vaders, bij de nagedachtenis van den ongelukkigen koning, wiens dood nog niet gewroken is, wiens moordenaar ik ken, en die mij wil vernietigen, omdat hij mij vreest, eisch ik van den zoon van mijnen koninklijken vriend, dat hij mijne regtvaardiging aanhoore.’
‘Welnu,’ zeide de jonge koning hevig aangedaan, ‘ik luister. Zoek u te regtvaardigen!’
Hij zette zich op den divan en gaf armfelt een
| |
| |
wenk, om op de tegen over hem staande tabouret plaats te nemen.
‘Sire,’ zeide armfelt, ‘gij hebt mij beschuldigd. Gij hebt mij een verrader en moordenaar genoemd. Vergun mij, dat ik op de eerste beschuldiging eerst dan antwoord, als ik uwe majesteit zal overtuigd hebben, dat ik geen moordenaar ben, eerst dan, als uw grootmoedig hart mij regt heeft laten wedervaren, en uwe majesteit erkend heeft, dat hij, die den koning tot aan zijn laatste levensuur bemind heeft, niet zoo laag zinken kan, om zijne handen met eenen moord te bezoedelen. O sire, stel vertrouwen in mij, al ware het slechts, omdat uw vader mij bemind heeft.’
‘Het is waar,’ zeide gustaaf adolf peinzend, ‘mijn vader heeft u zeer bemind, en ofschoon men mij gedurende de ongelukkige dagen, die zijnen dood voorafgingen, verre van hem verwijderd hield, omdat men zeide, dat de minste aandoening zijnen dood zoude verhaasten, ofschoon men mij die zes vreeselijke dagen bijna als een gevangene behandelde, zoo heb ik toch vernomen, dat gij tot het laatste oogenblik bij mijnen vader geweest zijt, en dat hij in uwe armen den laatsten adem heeft uitgeblazen. ‘Ja,’ ging de koning voort, zich steeds meer aan zijne herinneringen overgevende, ‘ja, men heeft mij dat verhaald; ofschoon men mij onkundig gehouden heeft van al, wat in die ongelukkige dagen is voorgevallen, heb ik het toch vernomen en mij dikwijls met verwondering afgevraagd, waarom de koning, mijn vader, den hertog van södermanland niet bij zich had, waarom zijn broeder niet aan zijn bed waakte?’
‘Ik ben in staat, sire, u daarop antwoord te geven. Wil uwe majesteit mij dit vergunnen?’
‘Spreek,’ zeide de koning, die er nu niet meer aan dacht, dat hij den baron nog zoo even voor een moordenaar en verrader had uitgekreten, ‘spreek, baron!’
‘Dat zal ik,’ zeide armfelt plegtig, ‘maar vooraf zweer ik u, dat ik de heilige, zuivere waarheid spreken zal. Moge Gods toorn mij vernietigen, als ik ééne valsche beschuldiging, één onwaar woord over mijne lippen laat komen! Uwe majesteit vraagt, waarom de koning alleen mij en eenige vertrouwde dienaars als oppassers bij zijn ziekbed toeliet? Waarom hij zijnen broeder, den hertog van södermanland die liefdedienst niet
| |
| |
liet bewijzen? De koning vreesde, door zijnen broeder opgepast te worden.’
‘Vreesde hij daarvoor?’ vroeg de koning verbaasd.
‘Ja, sire, en dat is geen louter vermoeden van mij, de koning zelf heeft het mij gezegd. Het was op den eersten avond na zijne verwonding; de geneesheer had het eerste verband gelegd en den lijder rust aanbevolen. Graaf essen en ik zaten alleen aan het bed des konings, die scheen te slapen. Op dit oogenblik hoorde men in een der naburige vertrekken de stem van den hertog van södermanland, die op luiden, smartelijken toon met den geneesheer sprak en van hem de vergunning begeerde, dien nacht bij den gekwetste te waken. De koning beefde en opende de oogen, zijne blikken rustten op mij, met moeite tilde hij de regterhand een weinig van het beddelaken op en fluisterde: ‘buig u snel tot mij neder.’ Ik stond op, boog mij tot den koninklijken lijder zoo ver voorover, dat zijne brandende lippen mijn oor raakten.
‘En wat zeide mijn vader?’ vroeg gustaaf adolf.
‘Sire, hij zeide: laat mij niet alleen met hem, blijf bij mij tot mijnen dood of mijne herstelling. Laat mij niet alleen met hem, want hij zou in staat zijn mij te smoren, nu zijn eerste moordaanslag niet gelukt is.’
‘O God, mijn vermoeden, mijn vreeselijk vermoeden!’ zeide de jonge koning, terwijl hij de handen voor zijn doodsbleek gelaat sloeg. Hij onderdrukte echter zijne aandoeningen en vervolgde toen schijnbaar bedaard: ‘misschien was het slechts de uitwerking der koorts, misschien sprak de koning die woorden in zijne ijlhoofdigheid.’
‘Neen, sire, de koning sprak zeer bedaard en was bij zijn volle verstand.’
‘Gelooft gij, dat mijn vader smarten leed? Men verhaalde mij, dat hij geene smarten gevoelde, dat hij nooit geklaagd had.’
‘Neen, de fiere, sterke man, die op zijn doodbed nog koning zijn wilde, heeft niet geklaagd, zijn edelmoedig hart wilde zijn lijden voor zijne vrienden verbergen. God heeft echter gewild, dat ik getuige zijner smarten zijn zou. Ja sire, de koning leed vreeselijke pijnen, want het schot van ankerstöm had de edelste deelen van zijn ligchaam getrof- | |
| |
fen. Doch de koning wist zijne smart te verbergen. Eens echter scheen hij afgemat. Het was op den derden dag van zijn lijden, dat wij de eerste klaagtoonen van zijne lippen hoorden; die klaagtoonen deden ons de wangen verbleeken en drongen ons de tranen in de oogen. De koning zag dit, en aanstonds dwong hij zijne bevende lippen tot een lach en verzekerde ons, dat de aanval van pijn voorbij en hij nu, even als altijd, zonder pijn was. Nadat hij eenigen tijd stil gelegen had, begeerde hij, dat alle aanwezigen het vertrek zouden verlaten. Hij wilde alleen, geheel alleen zijn, niemand mogt bij hem blijven, want hij wilde slapen.’Wij moesten derhalve allen vertrekken, en eerst een uur later mogten wij weder in de ziekenkamer komen. Vóór de deur der ziekekamer stond echter een groot scherm, zoodat de koning niet zien kon, wie binnen kwam of heen ging. Daarvan bewust, bleven de kamerdienaar robert en ik, toen velen heen gingen, terug, en wij gaven de overigen door teekenen te kennen, dat wij wilden blijven om bij de hand te zijn, als er iets voorviel, of als de koning erger werd.
‘Verder!’ riep de koning, toen armfelt, door zijne herinneringen overmeesterd, een oogenblik zweeg. ‘Verder! Mijn God, ziet gij dan niet, dat de smarten van mijnen vader mijne borst doorvlijmen? Spreek dus! Wat gebeurde er, toen gij achter het scherm den slaap des konings bewaaktet?’
‘De koning sliep niet, sire. Hij lag eenige minuten stil, als luisterde hij, of er nog iemand was achter gebleven, of hij inderdaad geheel alleen was, en toen hij zich overtuigd had, dat niemand hem konde hooren, stiet de koning een hartverscheurenden kreet uit, en met bevende lippen zeide hij: ‘God dank! Ik ben alleen, en niemand hoort mijne klagten!’ En nu, sire, nu klonken er smartelijke kreeten, en vloeiden er stille gebeden tot God van 's konings lippen. Dan weder brak de koning in roerende klagten uit over zijnen vroegtijdigen dood, klagten, die ons het hart als met dolken doorboorden. Dit duurde een geheel uur, en nog nooit heb ik zoo iets vreeselijks gehoord! Toen de pendule het heele uur sloeg, zweeg de koning op eens, en zeide zacht: ‘het uur is voorbij. Ik moet weder sterk zijn.’ Eenige minuten later openden wij de deur en deden het voorkomen, alsof wij, nu het uur verstreken was, weder uit de voorzaal kwamen, en
| |
| |
wij gingen naar het bed des konings. Hij reikte ons met eenen zachten lach zijne handen en zeide: ‘ik heb dit uur regt gerust geslapen, en ik ben er inderdaad zeer door verkwikt.’
‘O mijn God! mijn God!’ zuchtte gustaaf adolf, ‘welk een sterke geest woonde in dat ligchaam! O, moge ik eenmaal mijnen vader gelijken, moge ik eenmaal de rampen dezer aarde even goed kunnen trotseren, als hij.’
‘Dat zult gij, sire, want de geest van uwen vader woont in u, en zijn zegen rust op u.’
‘Zijn zegen!’ zuchtte de koning smartelijk. ‘Mijn vader is gestorven, zonder mij zijn laatst vaarwel toegesproken, zonder mij gezegend te hebben. Slechts op den eersten dag na zijne verwonding het de koning mij en zijne gemalin bij zich roepen, om afscheid van ons te nemen, want hij geloofde toen, dat hij het volgende uur sterven zou. Later heb ik hem niet weder gezien, en eerst na dat hij gestorven was, liet men mij bij het lijk. Gij echter, armfelt, waart getuige van het afsterven mijns vaders. Verhaal mij, wat mijn vader gedaan en gesproken heeft!’
‘De koning, sire, besteedde den tijd, die hem nog overbleef, aan het welzijn van zijne familie en zijn land. Bij een vroeger, voor drie jaren gemaakt testament, had hij den hertog van södermanland, in geval van zijnen dood vóór uwe meerderjarigheid, tot regent benoemd. Doch nu verklaarde de koning, dat hij die beschikking wilde terug nemen en dat niet de hertog, maar een rijksraad het regentschap zoude uitoefenen. Wij bezwoeren hem echter, dit niet te doen, om de eer van het koninklijke huis, omdat daardoor de verdenking van het volk, dat den hertog van deelneming aan den moordaanslag beschuldigde, voedsel ontvangen zoude. De koning gaf toe, maar besloot, den regent eenen raad van regentschap toe te voegen, en daarom liet hij den staatssecretaris schröderheim en twee zijner klerken komen, om hun een codicil te dicteren, dat hij met vaste hand onderteekende en verzegelde. Deze bezigheid had den lijder afgemat. De koning liet al de vrienden, die in de laatste dagen aan zijn bed geweest waren, bij zich roepen en nam een hartelijk afscheid van hen. Het laatste reikte hij mij de hand en zeide: “zweer mij, dezelfde genegenheid en trouw voor mijn' zoon te zullen
| |
| |
hebben, als gij mij steeds betoond hebt.” Ik zwoer dit in de handen van den stervende. Hij glimlachte en de oogen ten hemel heffende, zeide hij: “mijn zoon! Hij heeft behoefte aan vrienden. Gij zult immers zijn vriend zijn, zoo als gij de mijne waart, en gij zult nimmer zijne belangen uit het oog verliezen?” Mijne oogen stroomden over van tranen, mijn hart sloeg zoo hevig, dat ik geen antwoord kon geven en slechts in staat was, de hand des konings aan mijne bevende lippen te drukken. “Sire,” zeide ik eindelijk, “ik zal mijnen jongen koning getrouw zijn en hem dienen, zoo als ik u gediend heb. Zal ik daartoe echter altijd in de gelegenheid zijn? Altijd,” antwoordde de koning met moeite, “ik heb mijne maatregelen genomen, ik - -” hij zweeg, de dood had het eerste zegel op zijne lippen gedrukt.’
‘Sire, zal ik den koning en de koninklijke familie roepen?’
‘Neen,’ antwoordde hij, ‘ik ben zoo vermoeid, ik zal een weinig trachten te slapen.’ De koning boog zijn hoofd achterover, een zucht kwam over zijne lippen, toen werd alles stil - de koning was dood.’
Gustaaf adolf liet het hoofd op zijne borst zinken. ‘En het codicil?’ vroeg hij na een lang stilzwijgen.
‘Het codicil werd op den sterfdag des konings aan den hertog en zijnen raad voorgelezen. Bij dat codicil werden schröderheim, graaf essen en ik gedurende de minderjarigheid des konings tot regentschapsraden benoemd, en de hertog mogt niet alleen zonder onze toestemming niets doen, maar hij had zelfs het regt niet, ons uit het bestuur te verwijderen.’
‘Maar hoe kwam het, dat het codicil niet werd ten uitvoer gelegd?’ vroeg de koning levendig.
‘De hertog wist zulks door eene list te verhinderen. Terwijl schröderheim het codicil voorlas, rees hij hevig ontroerd overeind en liep met groote schreden het vertrek op en neder. Toen bleef hij voor den grooten schoorsteen, waaronder een vuur brandde, staan en staarde somber in de vlammen. Na dat de voorlezing geëindigd was, heerschte er eene diepe stilte. Eindelijk zeide de hertog: het zijn harde voorwaarden, die mijn zalige broeder mij daar heeft opgelegd, maar het spreekt van zelf, dat ik ze zal vervullen. Geef mij het geschrift, schröderheim, opdat ik mij met eigen oogen overtuige, dat alles daarin zoo beschreven staat. Schröderheim gaf hem het codicil
| |
| |
over, en de hertog, die nog steeds voor den schoorsteen stond, begon te lezen. Op eens zuchtte hij diep en smartelijk, en terwijl hij de armen liet zakken, riep hij: o mijn broeder, gij hebt mij gewantrouwd, mij die u zoo innig beminde, dat ik.... Hij zweeg, en een kreet van schrik kwam over zijne lippen. En daartoe had hij inderdaad alle reden, want het codicil was aan zijne bevende vingers ontgleden en in de vlammen gevallen. Wij snelden toe, de hertog nam eene tang om het papier te redden, maar zijne pogingen hadden eene tegenovergestelde uitwerking; het codicil zonk al dieper in de vlammen en was weldra tot asch verteerd. Nu keerde de hertog zich tot ons, die vol schrik om hem stonden. Een ongelukkig toeval, mijne heeren! sprak hij, heeft veroorzaakt dat wij het codicil niet kunnen openbaar maken. De woorden van het codicil staan echter in mijn hart geschreven, en ik zal, al wat mijn broeder daarin van mij eischt, getrouw vervullen. Dien zelfden dag echter aanvaardde de regent alleen de regering; aan het codicil werd niet meer gedacht, ja de regent gaf aan ons allen betrekkingen, die ons uit Stokholm verwijderden, en toen wij weigerden die te aanvaarden, noemde hij ons oproermakers en bedreigde ons met gevangenisstraf, indien wij hem, den regent, niet gehoorzaamden. Wij hadden slechts een beroep op het volk, dat den hertog haatte, behoeven te doen, om een oproer te verwekken, en men had ons in de plaats van den regent aangesteld. Doch wij wilden ons geliefd vaderland aan geene omwenteling bloot stellen; wij, de vrienden van den vermoorden koning, wilden aan het volk een voorbeeld geven, dat men zich tot elken prijs aan de wetten moet onderwerpen, en dat men zijne wenschen en regten op het altaar des vaderlands moet ten offer brengen. Wij onderwierpen ons derhalve. Ik ging naar Duitschland, om aan de hoven van Pruisen en Saksen den dood des konings en de troonsbestijging van zijnen zoon bekend te maken. Te Berlijn ontving ik een schrijven, waarin
men mij mijne aanstelling als gezant te Napels berigtte en beval oogenblikkelijk derwaarts te vertrekken. Ik gehoorzaamde en ging naar Napels. De woede van den hertog was nog niet gekoeld. Alle leden van den regentschapsraad moesten onschadelijk gemaakt of verdelgd worden. Graaf essen stierf plotseling; zoo als men zeide, was hij op de jagt door een kogel getroffen. Schrö- | |
| |
derheim werd van verduistering van gelden beschuldigd en in de gevangenis geworpen. Men wilde mij door den dolk van eenen Napolitaanschen bandiet op zijde stellen, en daar dit niet gelukte, trachtte men mij als gevangene naar Stokholm te voeren. Een Zweedsch schip landde in de haven van Napels, en de bevelhebber eischte mijne uitlevering. Ik had echter magtige en invloedrijke vrienden; zij waarschuwden mij ter goeder ure en bragten mij op een Russisch schip, dat, zoodra ik aan boord was, het anker ligtte. Zoo kwam ik te Petersburg, en hier waagde mijn vijand het niet, mij te vervolgen, want ik stond onder de magtige bescherming der keizerin. En nu, sire, vraag ik u bij de nagedachtenis van uwen vader, bij de liefde die hij mij heeft toegedragen, of gij nog geloost dat ik het was, die moordenaars huurde en die, toen de gruweldaad mislukte, zich met Rusland verbond, om zijn vaderland in het verderf te storten?’
‘Neen,’ zeide de koning plegtig, ‘ik geloof het niet langer. Ik spreek u vrij van de beschuldiging van moord en - het valt mij tevens moeijelijk, nog langer te gelooven, dat gij een verrader van uw vaderland zijn zoudt.’
‘Ik dank u, sire, voor deze woorden,’ zeide armfelt, de knie buigende en de hand des konings aan zijne lippen drukkende. ‘Ja, uit den diepsten grond mijns harten dank ik uwe majesteit, en hier aan uwe voeten zweer ik u, dat ik nooit heb opgehouden uw getrouwe onderdaan te zijn, en dat ik steeds indachtig ben aan den eed, eens uwen vader gezworen: om aan zijnen zoon verbonden te zullen blijven en nimmer zijne belangen uit het oog te zullen verliezen.’
‘Ik geloof u,’ zeide de koning hevig aangedaan, ‘ik lees op uw gelaat, dat gij de waarheid spreekt. Sta op, vriend mijns vaders, het voegt u niet voor mij te knielen, voor mij, die nog zoo jong ben en nog zooveel raad en hulp behoef.’
‘Die hulp, sire, zult gij in uwen eigen krachtigen geest vinden; maar ik ben hier gekomen, om uwe majesteit eenen raad te geven, om u voor een groot gevaar te waarschuwen. Wil uwe majesteit dien raad aannemen en aan mijne waarschuwing het oor leenen?’
‘Spreek,’ zeide de koning.
| |
| |
| |
IX.
Het zware offer.
‘Welaan, mijn koning, luister,’ zeide armfelt plegtig. ‘Gij hebt mij een verrader genoemd, en de schijn is tegen mij. Ik heb in Rusland eene veilige schuilplaats gevonden tegen de vervolgingen van den regent van Zweden; ik draag de uniform van eenen Russischen generaal, ik ben heden door de keizerin tot kamerheer benoemd. Russische ordeteekenen versieren mijne borst; en de keizerin bewijst mij de eer, mij in vele regeringszaken om raad te vragen. Zij heeft mij tot haren geheimen bemiddelaar tusschen Rusland en Zweden benoemd, en ik heb de briefwisseling gevoerd, de intrigues geleid, waarvan de uitslag was, dat de jonge koning van Zweden, in weêrwil der vroegere hevige vijandschap van den regent, naar Petersburg kwam, om de hand der grootvorstin alexandrina te vragen.’
‘Ha!’ zeide de koning lagchende, ‘ik zal alzoo aan u mijne schoone bruid, mijn huiselijk geluk te danken hebben.’
‘Bemint uwe majesteit de grootvorstin alexandrina dan?’ vroeg armfelt treurig.
‘Ja,’ zeide de koning, ‘ik bemin haar en ik schroom niet, zulks te erkennen, want mij is een lot beschoren dat weinige vorsten te beurt valt; ik zal haar, die mijn hart heeft gekozen, mijne echtgenoot mogen noemen.’
‘Hoe gaarne wenschte ik, dat uwe majesteit de waarheid sprak,’ zeide armfelt zuchtende, ‘en dat de belangen der staatkunde haar inderdaad vergunden, de prinses, die uw hart gekozen heeft, tot hare gemalin te nemen.’
‘Hoe?’ riep de koning verbleekende. ‘Gij schijnt daaraan te twijfelen? Zeidet gij niet zoo even, dat gij het waart, die de onderhandelingen geleid hebt, ten gevolge waarvan ik hier ben gekomen?’
‘Ja, sire, dat is zoo. Ik liet mij door Rusland misleiden evenzeer als uw doorluchtige vader er zich door misleiden liet. Want gij weet het, sire, ook de koning wenschte dat huwelijk met eene kleindochter der keizerin. Gij zult in dit paket, dat de keizerin u zendt, den brief vinden, dien gustaaf de derde nog op zijn doodbed aan de keizerin schreef, en waarin hij haar bezwoer, voor zijnen zoon eene beschermster
| |
| |
en vriendin te zijn en aan het afgesproken huwelijk tusschen hem en eene Russische prinses gevolg te geven. Ik was bij het schrijven van dien brief tegenwoordig, en ik hield het daarom voor mijnen duren pligt, den wil van mijnen heer te volbrengen. Moge God mij deze dwaling vergeven, want alleen trouw en liefde deden mij zondigen!’
‘Ik begrijp u nog altijd niet,’ zeide de koning beangst. ‘Gij zegt, dat het de vurigste wensch van mijnen vader was, dat ik met eene Russische prinses zou huwen, gij beroemt er u op, dat het aan uwe bemoeijingen gelukt is, eene toenadering tusschen Rusland en Zweden tot stand te brengen en tevens te bewerken dat ik hier kwam, en toch beklaagt ge u, dat alles zoo gebeurd is, en spreekt gij van dwaling en misleiding? Zoo als ik zeg, ik begrijp u niet.’
‘Uwe majesteit zal mij maar al te spoedig begrijpen,’ zeide armfelt. Een vreeselijk gevaar bedreigt uw vaderland en u zelven en het is Rusland, waaraan Zweden en gij dat gevaar te danken hebben.’ ‘Wat zegt gij daar?’ vroeg de koning verschrikt, terwijl hij armfelt met een somber gelaat aanzag.
‘Ik zeg u, dat het vaderland een offer van u eischt, dat de koning afstand moet doen van zijne liefde, om zijnen pligt als vorst te volbrengen. Ik zeg, dat ik reeds een half jaar de booze bedoelingen van Rusland doorgrondde, dat ik, om de zaak van mijnen koning te dienen, mij zelven hier te Petersburg tot spion, huichelaar en luisteraar vernederd heb, dat ik het masker van eenen Russische renegaat draag, omdat ik mijn eerlijk Zweedsch gelaat niet durfde vertoonen, omdat ik Rusland wilde bespieden en zijne plannen en inzigten wilde doorzien. En het is mij gelukt allen te misleiden, allen aan mijne opregtheid en dienstvaardigheid te doen gelooven. Voor u, sire, durf ik het masker afwerpen, voor u behoef ik niet als een renegaat, als een afvallige te staan. God wil mij eind elijk het voorregt verleenen, om mijn koning en vaderland nuttig te kunnen zijn. Ik kwam hier als kamerheer der keizerin van Rusland, nu ben ik niets anders dan de onderdaan van koning gustaaf adolf. De keizerin heeft mij opgedragen u te zeggen, dat zij u even hartelijk lief heeft als hare kleindochter alexandrina, ik echter, de getrouwe onderdaan van uwe majesteit, ik zeg u, dat de keizerin van Rusland Zweden
| |
| |
even hartelijk bemint als zij Polen en de Krim heeft lief gehad, dat wil zeggen, dat zij Zweden aan zich trekken en veroveren wil, even gelijk zij Polen en de Krim veroverd heeft.’
De koning sprong op, en zijne bleeke wangen werden vuurrood.
‘Kunt gij bewijzen wat gij daar zegt?’ vroeg hij haastig en op schier dreigenden toon.
‘Dat kan en zal ik, sire. Ik zal deze geheele intrigue van Rusland voor uwe majesteit ontsluijeren, ik zal u toonen, welke de plannen van Rusland zijn, en door welke middelen men hoopt het doel te zullen bereiken.’ En thans ontdekte armfelt aan den koning de geheele staatkundige intrigue, waardoor catharina Zweden hoopte te vermeesteren, en deelde hij den koning zijn laatste gesprek met de keizerin mede, waarin zij hem zonder eenige achterhoudendheid hare plannen had medegedeeld.
Met ingespannene aandacht had de koning naar hem geluisterd. Thans nu armfelt zweeg, stond gustaaf adolf op en ging met haastige schreden het vertrek op en neder.
‘Sire!’ riep armfelt, ‘sire! ik heb u nu getoond, welke gevaren u en uw vaderland bedreigen. Red alzoo u zelven, red uw koningrijk! Gij ziet, dat het gevaar groot is, en des te grooter, omdat het aan Rusland gelukt is, den hertog van södermanland voor zich te winnen en hem tot bondgenoot zijner plannen te maken. O sire! gij staat aan den rand van eenen afgrond, treedt terug, alvorens eene baldadige hand u er in stoot.’
‘Maar wat zal ik doen?’ vroeg de koning hevig aangedaan. ‘Wat kan ik anders doen, dan op mijne hoede zijn en de plannen der keizerin moedig tegenwerken? O, catharina zal zien, dat de koning van Zweden, al huwt hij ook met eene Russische prinses, nimmer een vasal van Rusland worden zal, maar dat hij een onafhankelijk, zelfstandig vorst blijft.’
‘Zult gij dat blijven, sire, als uwe beminde, als de koningin een onderdaan van Rusland blijft?’
‘Dat zal het geval met mijne gemalin niet zijn!’ riep de koning uit. ‘Alexandrina zal begrijpen, dat het de heilige pligt eener koningin van Zweden is, zich alleen te wijden aan de belangen van het land, waarvan zij koningin is.’
‘De grootvorstin alexandrina zal zulks niet begrijpen,
| |
| |
want zij kan dit niet meer. Zij heeft aan de keizerin met eenen heiligen eed beloofd, als koningin van Zweden nog altijd grootvorstin van Rusland te blijven, en onvoorwaardelijk alle raadgevingen en bevelen der keizerin te volgen.’
De koning gaf een doffen kreet, onwillekeurig greep hij naar het portret van alexandrina, en het klamme zweet stond op zijn voorhoofd.
‘Als dat waar is, ben ik verloren,’ zeide hij. ‘Maar neen, dat kan niet waar zijn, dat is laster. Indien catharina dit inderdaad van hare kleindochter geeischt had, zou zij bij dat tooneel geene getuigen toegelaten hebben, zij zou niemand deelgenoot gemaakt hebben van zulk een gevaarlijk geheim.’
‘Uwe majesteit weet, dat de keizerin geene geheimen heeft voor vorst platon zoubow. Hem deelde zij deze zaak mede en zoubow, die mij voor zijn' vertrouweling en helper aanziet, verhaalde het mij vol vreugde.’
‘Gij zijt alzoo van de waarheid overtuigd?’ vroeg de koning, terwijl hij zich het klamme zweet van het voorhoofd veegde.
‘Gij gelooft inderdaad, dat alexandrina beloven kon, ook als koningin van Zweden nog Russische prinses te zullen blijven en de bevelen der keizerin te gehoorzamen?’
‘Ik zweer u bij de schim van uwen vader, dat ik van de waarheid van 't geen ik zeide overtuigd ben, dat zoubow mij slechts in zijne vreugde herhaald heeft, wat de keizerin hem mededeelde. De jonge grootvorstin is echter te verontschuldigen, want de keizerin zeide haar, dat zij slechts onder die voorwaarde hare toestemming tot een huwelijk met u geven zoude. Uwe majesteit ziet alzoo, dat de grootvorstin te verontschuldigen is, dewijl zij u lief heeft.’
‘Neen,’ riep gustaaf adolf toornig, ‘neen, zij is niet te verontschuldigen, want indien zij mij inderdaad bemint, kan zij niet ie s beloven, dat mij van haar scheidt. Zij zal evenwel aan den verraderlijken eed ontrouw worden, zij zal inzien, dat zulk een eed een vergrijp is tegen hare heiligste pligten. De koningin van Zweden zal een geheel ander wezen zijn dan de grootvorstin van Rusland, want de koningin van Zweden zal eene andere godsdienst, een ander vaderland, eene andere liefde hebben dan de grootvorstin van Rusland.’
‘Neen, sire, de koningin van Zweden zal geene andere godsdienst hebben dan de grootvorstin, zij zal getrouw blijven
| |
| |
aan de Grieksche godsdienst en haar geloof niet afzweren.’
‘Dat wil zeggen, niet openlijk, niet voor het oog der wereld. Daarin heb ik mij naar de wenschen der keizerin geschikt; ik verlang niet, dat de prinses in het openbaar tot de Luthersche godsdienst overgaat, maar mijne onderdanen zullen zien, dat hunne koningin, als zij de godsdienstoefening bijwoont, de godsdienst des lands heeft aangenomen.’
‘Die overtuiging zal uw volk niet verkrijgen, sire, het zal veeleer zien, dat de grootvorstin eene Grieksche kerk bouwt, dat zij priesters en kapelanen medebrengt, dat zij in Zweden zoo goed als in Rusland, tot de Grieksche kerk behoort.’
‘Dat is niet waar, dat is niet mogelijk,’ riep de koning toornig. ‘Ik heb daaromtrent aan vorst zoubow mijne bepaalde meening medegedeeld.’
‘En morgen zal uwe majesteit het ontwerp voor het huwelijks-contract ontvangen en lezen, en gij zult er geen enkel woord in vinden, dat met uwer majesteits wenschen in strijd is. Doch overmorgen, weinige minuten voor het uur, dat voor de plegtige verloving bestemd is, zal men u het contract ter onderteekening aanbieden, en gij zult geen tijd hebben, om het door te lezen. Doch deedt gij dat, dan zoudt gij bemerken, dat het contract met eene paragraaf vermeerderd is en dat die paragraaf aan de toekomstige koningin van Zweden de vrije en ongehinderde uitoefening harer godsdienst, eene Grieksche kerk en de daarbij behoorende priesters toestaat.’
‘Hoe, zou men het wagen, op die wijze een eenmaal gesloten verdrag te vervalschen?’ vroeg de koning verschrikt.
‘Dat is niet de eerste maal, dat Rusland zulks gewaagd heeft,’ zeide armfelt lagchende. ‘Vraag den ongelukkigen koning van Polen, vraag den beklagenswaardigen khan van de Krim, vraag het aan de te onder gebragte volken van Tartarijë, vraag het Turkijë, hoe Rusland zijne verdragen houdt, in geval het er belang bij heeft, die te verbreken. Neen, sire, keizerin catharina deinst voor geen middel terug, dat haar voor de uitvoering harer plannen noodzakelijk toeschijnt. Het is een reeds beraamd plan, om Zweden te veroveren, zij bedient zich daarom van elke intrigue, die haar op eene gemakkelijke wijze den weg naar Zweden baant en haar het regt geeft, om de eerste Grieksche kerk in Zweden te bou- | |
| |
wen. Ik bezweer u daarom, sire, treedt terug van den afgrond, nu het nog tijd is, sluit het oor voor de lokstem der zinnelijkheid, neem een spoedig en kloek besluit.’
‘Mijn God! mijn God!’ zeide de koning met tranen in de oogen, ‘ik bemin alexandrina, en het is, of mijn hart breken zal, als ik afstand van haar doen moet.’
‘Doe afstand van uwe liefde, sire! Leg uw hart op het altaar des vaderlands, en gij zult eene grootere zege behaald hebben, dan een veldheer, die eenen slag wint.’
‘En dan’ ging de koning, als in zich zelven sprekende, voort, ‘is het ook reeds te laat, om terug te treden. De tijd der verloving is reeds bepaald, het gansche hof is er van onderrigt; ik zou de grootvorstin beleedigen, als ik weigerde mijn woord te houden en deze verbindtenis te verbreken, die vroeger het geluk van mijn leven uitmaakte.’
‘Gij zoudt echter uwe kroon en uw volk beleedigen, sire, indien gij een huwelijk sloot, dat met de wetten van uw land den spot drijft, en u in eene valsche stelling brengt, zoowel tegenover uw volk, als tegenover uwe echtgenoot. De wetten van uw land verbieden u, sire, eene prinses tot koningin van Zweden te maken, die de godsdienst van den staat niet aanneemt; de wetten van het verstand en van de staatkunde ontraden u, eene prinses te huwen, die met haar hart niet tot uw volk behoort, die plegtig beloofd heeft, eene vreemde, buitenlandsche magt te dienen en zich aan den wil van eene vreemde te zullen onderwerpen. In naam van uw volk, van uwe godsdienst en staatkunde bezweer ik u, zie af van dat huwelijk, laat u niet vangen in de netten, die men voor u gespannen heeft, verscheur ze, door een kloekmoedig besluit te nemen. Keer terug naar Zweden, Sire; kies eene andere bruid, sluit andere verbindtenissen, verbind u met Engeland, Denemarken, Holland, ja zelfs met Frankrijk, maar niet met die heerschzuchtige keizerin catharina.’
De koning antwoordde niet. Hij liep met groote schreden op en neder. Na eenige oogenblikken zwijgens bleef hij voor armfelt staan en zag hem smartelijk lagchende aan.
‘Ik dank u, baron,’ zeide hij. ‘Gij hebt uwen pligt als onderdaan; vriend en dienaar van mijnen vader getrouw vervuld. Gij hebt mij voor het gevaar gewaarschuwd en mij uwen raad gegeven. Wat er ook gebeuren moge, gij te- | |
| |
minste hebt uw pligt gedaan. Ik waarschuw u echter, baron, want gij speelt hier een gevaarlijk spel. Gij dient mij en schijnt toch een dienaar van Rusland te zijn. Als de keizerin bemerkt, dat gij haar bedrogen hebt, dan zal haar toorn ontbranden, en ik zal niet in staat zijn u daartegen te beschermen, want gij bevindt u nog in Russische dienst en zijt alzoo Russisch onderdaan.’
‘O sire,’ riep armfelt vurig, ‘dat ik vrij te gronde ga, indien slechts uwe majesteit en Zweden gered wordt! O, mijn koning en heer, zeg mij, dat gij u zelven en uw rijk voor den ondergang bewaren zult. Dat wilt gij immers? Gij gevoelt, dat er hier een offer noodig is, en vindt uw edel en moedig hart zich nu bereid, dat offer te brengen?’
‘Ik zal er over nadenken,’ zeide koning zuchtende. ‘Ja, ik zal met God, mijn geweten en mijne liefde te rade gaan. Ga baron! Ik heb behoefte aan de eenzaamheid, ik moet alleen zijn met God en mijn geweten. Breng als kamerheer aan uwe keizerin mijnen innigsten dank over voor de gezondene brieven, en geef haar die terug. Hier zijn zij.’
‘Uwe majesteit heeft ze echter nog niet gelezen!’
‘Ik wil ze niet lezen, armfelt. In die brieven spreekt mijn vader zijnen vurigen wensch uit, dat er een huwelijk tusschen zijnen zoon en de grootvorstin tot stand kome. Toen mijn vader dit schreef, behoorde hij nog tot de levenden, dat is tot de dwalenden. Nu hij als gezaligde mij omzweeft, zijn hem alle dwalingen ontnomen, en misschien zal hij tot mijn hart eene andere taal voeren, dan die hij in deze brieven spreekt. Laat mij daarom alleen!’
| |
X.
De ongelukkige afloop.
Het doel was alzoo bereikt; heden, op den avond van den een en twintigsten September, zou de verloving van den koning van Zweden met de grootvorstin alexandrina plaats vinden.
De keizerin met hare kleindochter, de keizerlijke familie en de geheele hofstoet waren tot dat einde in de groote zaal van het winterpaleis bijeen, doch reeds was er een kwartier verloopen, en nog kwam de jonge bruidegom, de koning van
| |
| |
Zweden, niet opdagen. Daar de keizerin dit intusschen niet vreemd scheen te vinden, waagde niemand het eenige aanmerkingen te maken over de weinige voorkomendheid des konings. Alleen de grootvorstin alexandrina keek somwijlen met eenen angstigen, vorschenden blik naar de deur, en vorst zoubow zag bezorgd naar het gelaat der keizerin, waarop zich, in weerwil van den lach om den mond, eene uitdrukking van verontwaardiging vertoonde. Een snelle wenk zijner oogen riep zijnen vertrouweling en secretaris, baron markow aan zijne zijde.
‘Ga, en zie wat er gebeurd is, maan den koning tot spoed aan,’ zeide hij.
Markow snelde door de met goud versierde hovelingen heen en verdween uit de zaal. Toen hij de deur achter zich gesloten had, vloog hij als een gejaagd hert de trappen af, sprong in het rijtuig en riep den koetsier toe, dat hij, zoo hard als de paarden loopen konden, naar het hôtel van den Zweedschen gezant rijden moest.
Binnen weinige oogenblikken was het hôtel bereikt; markow sprong uit het rijtuig, en de gapende bedienden voorbij snellende, bereikte hij de voorzaal.
Daar stonden de heeren van het gevolg des konings en die van het Zweedsche gezantschap reeds langer dan een uur op den koning te wachten, die nog niet verscheen, en die nu reeds twee uren met den regent, zijnen gezant, den baron von steding en den Russischen minister bresoredko, door wien hem het huwelijks-contract ter onderteekening was voorgelegd, in zijn kabinet vertoefde. Schrik en ontzetting stonden op ieders gelaat te lezen.
‘Heb de goedheid mij bij zijne majesteit aan te melden,’ zeide baron markow, zich tot de kamerheeren des konings wendende. ‘Ik kom in naam van hare majesteit, de keizerin.’
De kamerheer haalde de schouders op. ‘Het doet mij leed,’ zeide hij, ‘maar zijne majesteit heeft bevolen niemand in het kabinet te laten, zoo lang zij zich aldaar met de heeren bezig houdt. Haast u echter, mijnheer,’ vervolgde hij zacht, ‘er vallen vreemde zaken voor, de koning schijnt tot een ander besluit gekomen te zijn, en misschien als vorst zoubow hier was.’ - -
| |
| |
Markow luisterde niet langer, hij was de zaal reeds uit, sprong in het rijtuig en vloog weder naar het winterpaleis terug.
‘Welnu, hoe is het? vroeg zoubow haastig aan markow, toen deze de groote troonzaal binnen trad.
‘Kom hier, vorst,’ fluisterde baron markow, hem buiten de deur trekkende en met zich nemende.
‘Gij moet naar den koning van Zweden,’ zeide markow thans snel ‘vraag mij niets, maar ga spoedig mede. Er heeft iets bijzonders plaats en de heeren uit 's konings gevolg raadden mij aan, u dadelijk te roepen. Zie zoo, daar zijn wij aan het rijtuig. Klim in, vorst, en breng de zaak tot een gewenscht einde, voer den koning mede, of uwe eigene toekomst is in gevaar, want de toorn der keizerin zal vreeselijk zijn!’
Hij sloeg het portier toe en beval den koetsier zoo snel mogelijk naar het hôtel van den Zweedschen gezant te rijden. Zoubow had zich nog naauwelijks van zijnen schrik hersteld, toen het rijtuig reeds het hôtel bereikt had en de lakkei het portier opende.
De laatste dreigende en vreesverwekkende woorden van markow klonken nog onophoudelijk in zijne ooren en spoorden hem aan, om snel te handelen.
Haastig steeg hij daarom de trappen op en trad in de voorzaal des konings. De heeren ontvingen hem vriendelijk lagchende en schenen ruimer adem te halen, nu zij den Russischen vorst zagen. Graaf van fleming, de dienstdoende kamerheer trad op den wenk van zoubow nader.
‘Zeg mij,’ vroeg zoubow ernstig, ‘wat geschiedt hier? Waarom talmt de koning?’
‘Ik weet het niet, uwe doorluchtige hoogheid,’ antwoordde de graaf fluisterend, ‘nooit echter heb ik de stem des konings zoo luide en dreigende hooren spreken als thans, en enkele woorden die tot mijn oor doordrongen, doen mij vermoeden, dat er van godsdienstige bezwaren des konings sprake is.’
‘Ha, hij heeft die paragraaf gelezen!’ zeide zoubow zacht. ‘Wilt gij de goedheid hebben, mij bij den koning aan te dienen, heer graaf?’
| |
| |
‘De koning heeft strengelijk bevolen niemand aan te dienen,’ zeide de graaf. ‘Doch ik zal mij, om uwe hoogheid genoegen te geven, aan den toorn van mijnen koning blootstellen en u, den afgezant der keizerin, aandienen.’
Hij boog zich snel voor den vorst en verdween achter de gordijn, die de deur bedekte.
De heeren naderden nu den vorst en bezwoeren hem alles aan te wenden, om een ongeluk te verhoeden, en te zorgen, dat het huwelijk doorging.
Zij allen hadden reeds gehoopt op de titels, ridderorden, bevorderingen en geschenken, waarmede de grootmoedigheid der keizerin hen, bij gelegenheid van het huwelijk harer kleindochter, begiftigen zou, en daarom zou het voor deze jonge heeren eene groote teleurstelling zijn, indien het huwelijk niet doorging, en zij met ledige handen naar Zweden moesten terug keeren.
Op dit oogenblik werd de gordijn driftig op zijde geslagen en de koning verscheen op den drempel. Achter hem zag men den hertog van södermanland en de heeren van steding, besborodko en flemming, wier gezigten onrust en schrik teekenden.
De koning hield een opgerold papier in de hand. Zonder den groet van zoubow te beantwoorden, trad hij met trotsche schreden in de zaal, terwijl zijn gevolg met sombere blikken bij de deur bleef staan.
‘Heer vorst platon zoubow,’ zeide de koning duidelijk en bedaard, ‘gij hebt mij als afgezant van de keizerin om eene audiëntie laten verzoeken. Ik weet wat gij mij te zeggen hebt, en ik wil u, in tegenwoordigheid van deze heeren, die met mij uit Zweden gekomen zijn, in tegenwoordigheid van graaf besborodko, die mij het huwelijks-contract ter onderteekening heeft voorgelegd, antwoorden. Ik heb in het huwelijks-contract eene paragraaf gelezen, die in het mij voorgelegde ontwerp niet voorkwam. Was deze paragraaf daarin ook voorgekomen, dan zou ik u reeds gisteren gezegd hebben, wat ik u nu zeg: ik kan mijne goedkeuring aan die paragraaf niet schenken, ik kan niet gedoogen dat de koningin van Zweden tot de Grieksche kerk behoort, dat zij in Stokholm hare kerk, hare priesters en kapelanen heeft, en dat zij openlijk hare godsdienst waarneemt. Ik kan die voorwaarden niet goedkeuren, de wetten des lands verbieden mij zulks.
| |
| |
‘Ik bezweer u, sire, geef toe,’ zeide zoubow, ‘doe het ter wille van de keizerin en van de grootvorstin alexandrina, die beide u sedert een uur in de troonzaal wachten. Heb medelijden, sire, met de hooge jaren der keizerin, met de jeugd der grootvorstin. Wil toch beide niet aan den spot van Europa prijs geven, door in deze laatste oogenblikken nog terug te treden. Sire, gedraag u als ridder, die aan den drang van zijn hart een offer brengt. Teeken het contract!’
‘Haal gij, als gevolmagtigde der keizerin in deze zaak, de paragraaf door,’ zeide de koning. ‘Laten wij het bij het ontwerp van gisteren, en ik teeken en snel dadelijk naar het winterpaleis, om mij aan de voeten harer majesteit te werpen, en vergiffenis te smeeken voor mijn lang uitblijven. Haal die paragraaf door, uwe hoogheid!’
‘Zoo ver reikt mijne magt niet, sire,’ zeide zoubow zuchtende, ‘ik durf mij tegen den wil mijner keizerin niet verzetten.’
‘En ik, mijnheer!’ zeide de koning trotsch, ‘durf niet tegen de wetten van mijn land handelen. Ik onderteeken niet, en ik vraag u, mijne heeren, ik vraag u allen, of gij mij inderdaad aanraden kunt, dat ik, de koning van een Luthersch rijk, eene koningin naast mij op den troon duld, die openlijk eene andere godsdienst belijdt?’
‘Heer hertog,’ zeide zoubow, zich tot den regent wendende, ‘ik bezweer u, help mij den koning verbidden, zeg aan zijne majesteit, dat elke weigering op dit oogenblik eene persoonlijke beleediging voor de keizerin is, en dat de czarin niet gewoon is, beleedigingen te ontvangen. Zeg aan den koning, dat het geluk van Zweden, dat oorlog of vrede van zijn besluit afhangen.’
De hertog knikte levendig met het hoofd en ging naar den koning. ‘Ik bid u, sire, bedenk wel, welke verantwoordelijkheid gij op u laadt.’
‘Ik weet dit, en daarom kan ik niet anders handelen,’ zeide de koning vastberaden.
‘Sire,’ zeide de hertog, ‘Zweden bloedt nog uit duizend wonden, die de oorlog met Rusland het geslagen heeft. Voeg bij deze wonden geene nieuwe! Die zouden doodelijk kunnen zijn. Ik raad, ik bid, ik bezweer u daarom, teeken, sire!’
| |
| |
‘Teeken, sire!’ riepen zoubow en besborodko, en zelfs de Zweedsche heeren stemden met die bede in.
De koning liet zijne oogen met eene smartelijke uitdrukking over zijn gevolg gaan, en vestigde die eindelijk op graaf flemming, die naast besborodko stond. De oogen des konings schenen te vragen, of allen hem verlieten. Graaf flemming verstond die vraag, en hij besloot als hoveling en patriot te antwoorden.
‘Sire,’ zeide hij luide, ‘ik zal het nimmer wagen iets van uwe majesteit te verzoeken, dat tegen de wetten van Zweden strijdt.’
‘Dat is ten minste nog een man, een eerlijke Zweed!’ riep de koning verheugd uit. ‘Ik dank u, graaf flemming, en ik zal dit antwoord van u nimmer vergeten. Keer gij echter naar uwe gebiedster terug, vorst zoubow! Zeg haar, dat, hoezeer mijn hart ook bloedt, mijn geweten mij verbiedt dit contract te teekenen, en eene vrouw te huwen, die mijne godsdienst en die van mijn land niet is toegedaan.’
‘Sire,’ riep zoubow uit, ik waag het nog eens......’
‘Genoeg,’ viel de koning hem in de rede, terwijl hij snel naar de deur van zijn kabinet ging, ‘genoeg, meer dan genoeg! Ik onderteeken niet; ik kan, ik wil niet! Dat is mijn vast, onveranderlijk besluit! Vaarwel!’
Hij trad in zijn kabinet, deed de deur toe en schoof er den grendel op. Nu hij alleen was, zonk hij in een leuningstoel neder en gaf aan de smart, die zijn hart vervulde, door zuchten en tranen lucht. Hij had den eersten stap gedaan op den langen lijdensweg, dien hij zou bewandelen, hij had het eerste offer aan zijnen troon en zijn volk gebragt. Groote tranen rolden langs zijne wangen, en de oogen ten hemel heffende, riep hij uit: ‘mijn God, mijn God, hoe zwaar lijd ik! Mijn hart krimpt ineen. Geef mij kracht! En gij, mijn vader, bid gij voor uwen zoon, die zulk een zwaar offer aan zijnen troon brengen moet!’
De keizerin catharina was nog steeds met den geheelen hof stoet in de troonzaal, en wachtte op de komst des konings.
Zij stond evenwel niet meer midden in de zaal, maar had zich, leunende op den arm der grootvorstin alexandrina, naar den troonzetel begeven en was naauwelijks in staat, hare doodelijke vermoeidheid te verbergen. Hare koude, bevende
| |
| |
hand hield krampachtig den arm der prinses vast, en van tijd tot tijd rigtte zij tot alexandrina, die bleek en bevende en met tranen in de oogen naast haar stond, eenige woorden van troost, die nogtans geen indruk op het afgemartelde hart der prinses maakten.
De grootvorst paul stond naast zijne gemalin en scheen met boosaardige vreugde behagen te scheppen in het verdriet zijner dochter, en in de vernedering zijner keizerlijke moeder, terwijl de beide grootvorsten, zijne zonen, verklaarden, dat zij voldoening van den jongen koning van Zweden zouden eischen voor de beleediging, hunne zuster aangedaan. De heeren en dames fluisterden zacht met elkander, maar waagden het niet hunne aanmerkingen luide uit te spreken, dewijl de keizerin nog altijd zweeg en hare toornige blikken slechts gevestigd hield op de deur, waardoor de koning komen moest.
Eindelijk werd deze deur geopend, maar het was niet de koning die verscheen. Het was vorst platon zoubow.
Diepe stilte heerschte in de zaal, zelfs de grootvorsten zwegen en de spotachtige lach verdween van het gelaat van den grootvorst paul. Ieder wist en gevoelde dat het oogenblik der beslissing daar was, aller oogen volgden zoubow, die haastig door de zaal ging, en den troon der keizerin naderde.
Men zag, dat zoubow zich tot de keizerin nederboog, men zag, hoe de grootvorstin alexandrina, in dit beslissend oogenblik alle etiquette vergetende, haar hoofd naar vorst zoubow keerde, om te hooren wat hij tot de keizerin zeggen zoude.
Nu sprak zoubow haastig eenige woorden. Een dubbele kreet klonk door de zaal; een kreet van woede van de lippen der keizerin, een kreet van smart van de lippen der grootvorstin.
Alexandrina zonk onmagtig in de armen harer toegesnelde moeder. Catharina sprong met toornige blikken van haren zetel op, en haar arm verhief zich dreigend en hare lippen openden zich reeds tot verwenschingen. De keizerin wist zich nogtans door de kracht van haren wil te bedwingen en liet den half opgehevenen arm weder zakken. Met een' wenk harer oogen riep zij den opper-hofceremoniemeester tot zich.
‘Heer vorst van sieven!’ zeide de keizerin, ‘men berigt
| |
| |
mij zoo op het oogenblik, dat de koning van Zweden plotseling ongesteld geworden en daarom niet in staat is, hier te komen. Wij moeten derhalve de plegtigheid eenige dagen verschuiven, tot zijne majesteit weder hersteld is. Zeg dit aan het hof, en meld aan de heeren en dames, dat ik hen voor heden ontsla.’
De opper-ceremoniemeester haastte zich het bevel der keizerin te volbrengen, en weldra drongen de rijkversierde hovelingen naar de wijdgeopende deuren, terwijl de in zwijm gevallene grootvorstin door hare moeder en eenige hofdames naar een der keizerlijke vertrekken gedragen en door de geheele keizerlijke familie gevolgd werd.
Alleen de keizerin, zoubow, besborodko, markow en eenige vertrouwde ministers bleven in de troonzaal.
‘Spreek nu,’ zeide de keizerin, met lippen, bleek van toorn. ‘Zeg mij alles. Is het waar, is het mogelijk, dat de koning zich verstout, mij zulk eene beleediging aan te doen? Gij zegt dat hij niet wil teekenen? Hij durft de door mij hem aangebodene hand mijner kleindochter weigeren?’
‘Ja, dat durft hij,’ zeide zoubow somber. ‘Al mijne voorstellingen, al mijne gebeden waren vergeefs. De koning bleef er onveranderlijk bij, dat hij dat huwelijks-contract niet wilde teekenen, hij zoude nimmer toestaan, dat zijne echtgenoot de Grieksche godsdienst bleef belijden.’
‘Men moet hem dwingen zijn woord te houden,’ riep markow uit. ‘De koning is te ver gegaan, hij kan niet meer terugtreden.’
‘Het is waar, hij kan niet meer terugtreden,’ zeide zoubow. ‘Wij mogen hem niet vergunnen, onze verhevene keizerin te beleedigen. Ik bezweer u, catharina, spreek! Beveel, dat ik dien vermetelen knaap, die mijne keizerin durft trotseren, gevangen neem, en ik snel er ongewapend heen, en midden uit den kring der hovelingen haal ik den koning en breng hem hier, om aan uwe voeten om vergiffenis en genade te smeeken.’
Catharina dankte met eenen vurigen blik voor deze snoevende taal van haren gunsteling. Zij wilde maar kon niet lagchen. Een nog nooit te voren ondervonden gevoel van smart maakte zich van haar meester, en zij bezat
| |
| |
geene kracht meer, om de tranen te weerhouden, die in hare oogen schoten.
Op dit oogenblik werd de deur geopend, en een der kamerheeren trad binnen met eenen brief van den hertog van södermanland.
Catharina nam dien aan en vestigde hare oogen op het adres, maar de letters dansten voor hare oogen, het papier beefde in hare handen. Zij gaf den brief zuchtende aan vorst zoubow over, en beval hem denzelve te openen en haar voor te lezen.
Zoubow verbrak het zegel en den brief openende, las hij: ‘Uwe majesteit veroorloove mij, haar den man te doen kennen, die mijnen neef, koning gustaaf, tegen uwe majesteit heeft opgehitst, en hem heeft aangeraden, om de plannen uwer majesteit tegen te werken. Het is de baron van armfelt!’
‘armfelt!’ riep de keizerin uit, terwijl zij met een kreet van woede vooruitsprong even als eene tijgerin, die hare prooi wil bemagtigen.
‘Armfelt! breng hem hier! Neem hem gevangen! Verhoor hem! Hij is een verrader, en bij God, hij zal voor zijn verraad boeten! Goddank, dat ik iemand gevonden heb, op wien ik mij kan wreken! Spoed u! Neem armfelt gevangen voor hij ontvlugten kan! Ik moet dien man hebben, hij zal boeten voor de smart mij aangedaan, voor de schande van dit uur! Hij zal......’ Zij zweeg, waggelde eenige schreden terug en hield de handen voor hare oogen.
‘Mijn God!’ zeide zij, ‘welke steken in mijn hoofd! Geef mij uwen arm, zoubow, leid mij weg, ik geloof dat ik sterf!’
Zoubow nam de flaauw gevallene keizerin in zijne armen en droeg haar naar hare vertrekken, terwijl tranen van angst en ontsteltenis over zijne bleeke wangen vloeiden.
Markow ging heen, om het bevel der keizerin te volbrengen en armfelt gevangen te nemen.
Deze had zijne woning niet verlaten. Toen markow, gevolgd door de dienaren der politie, bij hem kwam, vonden zij hem bezig met het schrijven van eenen brief.
Hij stond op, om markow op zijne gewone, hoffelijke wijze te begroeten. ‘Ik verwachtte u, heer baron,’ zeide hij uiterst bedaard, ‘en gij komt slechts een kwartier vroeger, dan ik
| |
| |
gedacht had. Ik heb daarom dezen brief aan de gravin rudensköld nog niet kunnen afmaken. Ik verzoek u alzoo, mij te vergunnen dit te doen, want ik wenschte den brief met het schip mede te geven, waarmede de koning naar Zweden zal terugkeeren.’
‘Gij weet dus, dat dit in het plan van zijne majesteit ligt?’ vroeg markow. ‘Men heeft u derhalve niet valsch beschuldigd? Gij zijt het, die den koning hebt aangeraden, om de keizerin te trotseren en haar te beleedigen?’
‘Ik heb mijnen jongen koning alleen op de gevaren gewezen, die hem bedreigen,’ zeide armfelt bedaard, ‘ik heb hem bezworen, zich niet te bezondigen tegen zijn vaderland en de wetten van zijn rijk. Ik dank God uit den diepsten grond mijner ziel, dat de koning naar mijne woorden gehoord en aan de verzoeking weêrstand geboden heeft.’
‘Gij zult u nogtans voor de regters der keizerin moeten verdedigen, als zij u van hoogverraad beschuldigen.’
‘Ik ben onderdaan van den koning van Zweden, ik heb overeenkomstig mijnen pligt gehandeld,’ zeide armfelt bedaard. ‘Geen mensch zal mij daarom van verraad kunnen beschuldigen.’
‘Dat zullen wij zien,’ riep markow in hevigen toorn. ‘Kom, mijnheer, volg ons! Het rijtuig staat voor de deur, dat u voorloopig naar de vesting Kaluga brengen zal.’
| |
XI.
De dood.
Zes weken waren sedert het gestoorde verlovingsfeest verloopen, en niemand aan het hof der keizerin scheen meer aan het onaangename voorval te denken, dat men door allerlei feesten en vermaken had trachten te vergeten. Op den dag na deze treurige gebeurtenis was er bij de keizerin een schitterend bal geweest, en niet alleen catharina, maar ook de koning van Zweden waren er op verschenen. De keizerin had het doen voorkomen, alsof zij den jongen koning, dien zij vroeger haren lieveling noemde, niet zag, en was hem zonder te groeten herhaalde malen voorbij gegaan. Deze minachting der keizerin scheen intusschen op den koning geenen indruk te maken. De droevige lach, waarmede hij in de balzaal getreden was, vertoonde zich nog steeds op zijn gelaat, en met de meeste
| |
| |
minzaamheid onderhield hij zich met de leden der keizerlijke familie, en scheen niet te bemerken, dat de grootvorstin alexandrina afwezig was, en dat de grootvorsten op zijne vragen slechts koel en kortaf antwoordden.
Toen de dans begon, naderde hij de echtgenoot van grootvorst alexander en vroeg haar ten dans. Zij had den moed niet, hem zulks te weigeren, want zijne oogen rustten zoo smeekend op haar, dat zij medelijden gevoelde met den jongen man, wiens bleek gelaat van zijne diepe smart getuigde.
Zij dansten derhalve te zamen. Daarna knoopte de koning in eene pauze een gesprek aan met de grootvorstin.
‘Ik bezweer u vorstin,’ zeide hij zacht, ‘heb medelijden met mij. Zeg mij, hoe het met de grootvorstin alexandrina gaat!’
‘Zij is ziek, sire, ziek van het vele weenen,’ fluisterde de grootvorstin.
‘En zij is boos op mij, niet waar? Zij kan mij niet vergeven, dat de pligt van mijne kroon meer bij mij geldt dan de liefde van mijn hart?’
‘Neen, sire, zij is niet boos op u. Zij heeft u vergeven, maar zij lijdt.’
‘O, zeg haar, dat ik duizendmaal meer lijd; zeg haar, dat ik mijne nachten in tranen, mijne dagen in vertwijfeling doorbreng. Zeg haar, dat ik te midden mijner smarten mijn lot verwenscht heb, dat mij dwingt, van de liefde van mijn hart afstand te doen. Zeg haar, dat mijn leven van nu af droevig en eentoonig zal voorbijgaan, want zij was de eenige ster, die het verlichtte en -’
‘Hare majesteit de keizerin laat mevrouw de grootvorstin bij zich ontbieden,’ zeide de ceremoniemeester, en de grootvorstin bedwong haastig hare tranen, groette den koning met eenen blik vol medelijden, en verwijderde zich.
Weinige minuten later had de koning de balzaal verlaten; den volgenden dag keerde hij naar zijne staten terug.
Zoo als wij zeiden, waren er nu reeds zes weken sedert het gestoorde verlovingsfeest verloopen, en niemand dacht meer aan het onaangename voorval, ook de keizerin catharina scheen er niet meer aan te denken. Weinige dagen waren voldoende geweest, om haar hare trotsche bedaardheid te hergeven.
‘Men zal aan een ander plan moeten denken,’ zeide zij tot
| |
| |
vorst zoubow, ‘men zal eenen anderen weg moeten inslaan om naar Zweden te komen, en daar men het niet door liefde veroveren kan, moeten wij trachten, het door haat te verkrijgen. Laat ons slechts geduld hebben! De koning is jong en hartstogtelijk, hij zal zich misschien laten vervoeren, om onzen gezant, dien ik bevolen heb, zich koel en stroef te gedragen, te beleedigen. De gezant zal zich dan bij mij over de hem aangedane beleediging beklagen, en de gelegenheid is daar, om onze troepen te laten oprukken, ten einde eene bloedige voldoening van den koning te eischen.’
Catharina wachtte derhalve op deze gelegenheid, en scheen vergenoegder, dan zij in langen tijd geweest was. Hare voeten wilden haar intusschen niet meer dragen, en zelfs de baden van het water uit de Zwarte Zee, die zij dagelijks gebruikte, waren niet in staat, haar hare krachten te hergeven.
Catharina verborg evenwel voor hare vertrouwelingen, zelfs voor zoubow, de steeds toenemende zwakte harer beenen; zij klaagde niet en zelfs hare lijfartsen mogten er niets van weten.
Ook heden op den achtsten November, had zij aan hare vrienden een feest in de hermitage gegeven. Vroeger dan anders, reeds ten zeven uur des avonds, was zij vertrokken, omdat zij, zoo als zij zeide: ‘van het vele lagchen hoofdpijn gekregen had.’
‘Ik wil slapen, om morgen des te vrolijker te zijn. Goeden nacht, vrienden, goeden nacht!’
Zij begaf zich naar hare vertrekken. Naauwelijks echter was zij er binnengetreden, of haar kamerheer diende den gouverneur-generaal van Petersburg, graaf arkarow, aan, die hare majesteit over eene belangrijke zaak wenschte te spreken. Catharina beval hem binnen te laten, en ging hem eenige schreden te gemoet.
‘Gij ziet er vrolijk uit, en uwe oogen schitteren als die eens tijgers, die eene prooi ontdekt heeft,’ zeide de keizerin lagchende.’
‘Waarlijk, uwe majesteit verstaat de kunst, om in de oogen der menschen te lezen,’ zeide arkarow. ‘Ja, ik heb een complot ontdekt, en ik hoop, dat uwe majesteit over mij tevreden zal zijn.’
‘Wat is er dan?’ vroeg catharina, op den divan plaats nemende. ‘Laat hooren, wat gij ontdekt hebt!’
‘Uwe majesteit zal zich herinneren, dat de vervaardiger van
| |
| |
het beruchte vliegende blaadje een tweede blaadje over den toestand der finantiën beloofd had?’
‘Ja, dat herinner ik mij, en het verwondert mij, dat dit blaadje nog niet in het licht verschenen is.’
‘Hier is het, uwe majesteit.’
‘Zoo, hebt gij het daar?’ riep de keizerin driftig. ‘Geef het mij. Of neen, lees het mij voor, want mijne oogen zijn duister en ik gevoel eene zonderlinge drukking op mijn hoofd. Lees, arkarow, lees!’
Arkarow nam het papier en las: ‘een nieuw blaadje zendt de stormwind van Gods toorn u arme Russen, die weent en lijdt, die honger en gebrek verduurt! Ik zal u heden zeggen, waarom gij honger lijdt en waar het geld gebleven is, dat men u door belastingen heeft afgeperst. De gunstelingen der keizerin hebben het ontvangen en verspild. Ja, deze gunstelingen hebben Rusland arm gemaakt, want hoort slechts: de keizerin catharina heeft aan hare gunstelingen niet minder dan acht en tachtig millioen acht maal honderd twintig duizend roebels geschonken.’
Catharina stiet een kreet van woede uit, krampachtig balde zij hare vuisten, en haar gelaat betrok. ‘Verder!’ riep zij, toen arkarow zweeg, ‘verder! ik luister!’
Arkarow vervolgde: ‘Gij moet echter niet gelooven, dat ik slechts eene som noem, dat ik beschuldig, zonder te kunnen bewijzen. Neen, neen, ik zal u zeggen, wie die millioenen ontvangen heeft, en op welke wijze de grootmoedige keizerin deze sommen onder hare gunstelingen verdeeld heeft. Luistert: De vijf broeders orloff hebben ontvangen: vijf en veertig duizend boeren en aan landerijen, paleizen, edelgesteenten en zilverwerk zeventien millioen. Wasielitschikoff, de luitenant der garde, kreeg in twee maanden zeven duizend boeren, die men op zes maal honderd duizend roebels schat, daarbij aan paleizen, edelgesteenten en zilverwerk vijf maal honderd tien duizend roebels aan waarde, te zamen een millioen honderd tien duizend roebels. Potemkin alleen kreeg vijftig millioen, de...’
‘Stil,’ zeide de keizerin met een toornig gelaat. ‘Ik heb genoeg gehoord. En nu, arkarow, noem mij den misdadiger, opdat ik hem straffen en vernietigen kan.’
| |
| |
‘Ik verstout mij niet hem te noemen, uwe majesteit, misschien kan uwe majesteit zijnen naam wel raden. Ik wist de drukkerij te ontdekken, waar men den vorigen nacht dit blad gedrukt had. Ik liet het huis in alle stilte omsingelen en heimelijk openen, ging met mijne agenten naar de werkplaats en trad, voor dat iemand onze tegenwoordigheid vermoedde, binnen. Men was nog aan den arbeid, de zetter stond nog voor de kast met het manuscript voor zich. Met eenen sprong was ik naast hem, greep het handschrift en heb de eer, het aan uwe majesteit ter hand te stellen.
De keizerin beschouwde het geschrift met gloeijende blikken. Eensklaps echter kwam er een wilde, satanische lach op haar gelaat, en zelfs arkarow beefde.
‘Ha,’ riep zij bevende, ‘dat is het handschrift van mijnen zoon paul!’
‘Ja, zoo is het,’ zeide arkarow bedaard, ‘'t is het handschrift van den grootvorst.’
‘Ik heb alzoo bewijzen in handen,’ riep catharina uit, ‘ik ben in staat den hoogverrader te straffen. Ik heb daartoe het regt, en bij God, ik zal het doen! Neen, deze hoogverrader kan de erfgenaam van mijnen troon niet zijn. Die laffe gek, die dertig jaren lang mijn kwelgeest en martelaar was, die mij steeds herinnert aan hem, dien ik op aarde het meest haatte, aan zijnen vader, die zoon van peter zal eindelijk zijne straf ontvangen. Ik zal hem van den troon vervallen verklaren! O! ik dank u, arkarow, want gij hebt mij het middel gegeven, om Rusland uit de handen van dien dwaas te redden. Mijn zoon paul zal den troon niet bestijgen. Hij is een hoogverrader, hier is het bewijs tegen hem!’
‘Er zijn nog meer bewijzen, uwe majesteit,’ zeide arkarow. ‘Het is mij gelukt eene zamenzwering op het spoor te komen, die onder de officieren van eenige regimenten bestaat, en die ten doel heeft, om den grootvorst paul met geweld op den troon te plaatsen. Ik heb eenige dier zaamgezworenen gevangen genomen en mij van hunne papieren meester gemaakt. Hier zijn ze, en uwe majesteit zal zien, dat grootvorst paul het hoofd der zamenzwering is; en dat de geheime bijeenkomsten te Gatschina plaats hebben.’
‘Geef mij die papieren, ik wil ze lezen.’
| |
| |
‘Arkarow gaf haar de begeerde papieren over; de keizerin las ze met gespannen aandacht, en terwijl zij las, werd haar gelaat bedaarder en verdwenen de wolken van haar voorhoofd.
‘Er is geen twijfel aan, het is eene militaire zamenzwering,’ zeide zij bedaard, ‘en paul staat aan het hoofd. Luister, arkarow! In dezen nacht laat gij al de zaamgezworenen, die op deze lijst staan, gevangen nemen, en gij zorgt, dat niemand hunner middel vindt om den grootvorst eenig berigt te zenden. Eerst dan, als er niemand meer is, om ten gunste van den grootvorst eenen opstand onder de militairen te verwekken, begeeft gij u naar Gatschina, neemt den grootvorst gevangen en voert hem in stilte naar Petersburg.’
‘Daartoe behoef ik een schriftelijk bevel uwer majesteit,’ zeide arkorow.
‘Neem eerst de officieren gevangen en kom dan weder terug. Dan zal ik u een schriftelijk bevel geven. Spoed u, arkarow! Nog dezen nacht moet alles geschied zijn, en morgen zal ik in den ministerraad mijnen kleinzoon, den grootvorst alexander, tot mijnen troonopvolger benoemen. Ga, arkarow, en keer spoedig terug!’
Hierop vertrok de graaf, en nu schelde zij haren kamerheer.
‘Als graaf arkarow terug komt, mag hij onaangediend binnen treden,’ zeide zij. ‘Tot zoo lang echter mag niemand, onder welk voorwendsel ook, mij storen. Ik wil slapen.’
‘Ja, ik wil slapen,’ mompelde catharina, toen zij alleen was, ‘slapen, om krachten te verzamelen tot die groote, misschien laatste daad, waardoor ik het geluk van Rusland voltooijen zal. Neen, paul zal de erfgenaam niet zijn van mijnen troon, dien ik met bloed verkregen heb en dien ik verdedigen zal tegen den zoon, zoo als ik hem tegen den vader verdedigd heb! Ik - - maar wat is dat?’ viel zij zich zelve in de rede, ‘welk eene vreeselijke pijn! Mijn hoofd! O mijn hoofd!’ Zij sprong van haren stoel op, zij wilde hulp roepen, maar hare tong weigerde haar hare dienst, de pijn deed haar wegkrimpen, zij wilde schellen, maar hare hand was daartoe buiten staat, zij wilde - neen zij wilde niets meer.
| |
| |
Twee uren later trad arkarow met een zegevierenden trek op het gelaat het kabinet der keizerin binnen. Voorzigtig sloeg hij de gordijnen op zijde, want men had hem gezegd, dat de keizerin sliep; hij deed eenige schreden vooruit, gaf toen echter een kreet van schrik, deinsde terug, snelde naar de deur, rukte die open en riep om hulp.
Daar, midden in het vertrek, lag catharina met gebrokene oogen. Gisteren was zij nog eene magtige keizerin, thans was zij eene magtelooze, eene stervende vrouw!
Maar neen, zij was nog niet dood, zij bewoog zich! Men riep de geneesheeren, men zond boden naar Gatschina tot den grootvorst, men riep de keizerlijke familie, men riep ook platon zoubow.
Allen verschenen en schaarden zich in sprakelooze verbazing rondom de keizerin, die daar op den grond lag, en die zij niet durfden opheffen, uit vrees, dat zij onder hunne handen den geest zou geven. Zoubow weende, de grootvorst paul zag somber om zich heen, en gaf zijne bevelen, en bragt alles in orde voor zijne troonsbeklimming en de begrafenis zijner moeder.
Het eene uur na het andere verliep, en nog leefde de keizerin. De nacht ging voorbij, en ook den volgenden dag leefde catharina nog.
Eensklaps kwam er weder beweging in hare leden. Zij bewoog de handen, zij opende de oogen.
Platon gaf een kreet van blijdschap. Misschien waren de pogingen der geneesheeren niet te vergeefs geweest, misschien hadden de sterke middelen, waarmede men haar hoofd en hare voeten gewreven had, de keizerin gered.
Ja, zij leefde, zij zag om zich henen, eerst naar zoubow, toen naar paul. Haar gelaat verhelderde, hare oogen flikkerden, zij wilde spreken, maar de tong weigerde haar hare dienst - zij was niet in staat; een woord te uiten. Eindelijk kwam een gillend geluid over hare lippen, en hare oogen, die vol toorn op den grootvorst gevestigd waren, verloren hunne uitdrukking. Zij rekte haar ligchaam uit - toen was alles voorbij!
Catharina was gestorven, en paul werd keizer van Rusland.
|
|