| |
| |
| |
Te San-Francisco.
Naar Alfred de Bréhat.
‘Gij te San-Francisco, mijnheer elson?’ riep een dikke Engelschman met een goedhartig uiterlijk en tamelijk roode gelaatskleur, terwijl hij een landgenoot, die hem in eene straat ontmoette, minzaam de hand drukte. ‘Hoe komt gij aan deze zijde van den oceaan?’ vroeg hij niet minder verwonderd.
‘Ik verveelde mij en had het spleen,’ antwoordde de nieuw aangekomene, een hupsch jongmensch van vijf of zes en twintig jarigen leeftijd, met blond haar, fraaije bakkebaarden en een paar wangen, even frisch en roodkleurig als die eener bevallige miss. ‘Ik hoorde zooveel over Californië spreken dat de gedachte en den lust bij mij opkwamen het land nader te leeren, kennen; ik scheepte mij dus in en - ziedaar mij thans hier.’
‘Dat noem ik eerst een uitstapje doen!’ zeide de ander.
‘En wat voerde u herwaarts, mijnheer hosmer?’ vroeg de jongman.
‘O, bij mij was het juist het tegendeel. Niet het spleen kwelde mij, maar mijn finantiële toestand spoorde mij daartoe aan. Ik had sedert eenigen tijd de opmerking gemaakt dat mijn ligchaamsomvang toe- en mijn geldelijk vermogen aanzienlijk afnam. Aan den eenen kant dreigde mij de apoplexie, aan de andere zijde een volslagen ondergang; toen zeide ik tot mij zelven: eene reis naar het goudland was de beste kuur voor die beide kwalen, en reeds sedert een drietal maanden bevind ik mij te San-Francisco.’
‘En wat voert gij hier uit?’
‘Niets.’
‘En het vermogen, dat gij weder wilt terug winnen?’
‘Ik ben steeds in afwachting daarvan.’
‘Meent gij dan, dat men hier zonder werken, zonder eenige bezigheid vermogen verwerft?’
‘Op mijn woord, dat geloof ik.’
‘En uw ligchaamsomvang, gelijk gij zoo even zeide.....?’
| |
| |
‘O, die begint al aardig af te nemen. En weldra zal ik, wat mijn geld aangaat op het drooge zitten; ik zal dus wel tot goudgraven de toevlugt moeten nemen,’ liet de dikke Engelschman met een zucht daarop volgen.
‘En waar gaat gij thans heen?’
‘Ik loop zonder eenig doel rond,’ was het antwoord.
‘Wilt gij mij dan op eene kleine wandeling buiten de stad vergezellen?’ vroeg de jongeling.
‘Van harte gaarne,’ zeide zijn landgenoot.
Na omstreeks een half uur te zijn voortgegaan, kwamen de beide wandelaars aan een dier groene bosschaadjen, welke in de nabijheid van San-Francisco niet zeldzaam gevonden worden. Juist beraadslaagden zij met elkander of zij wilden terugkeeren dan wel hunnen weg vervolgen, toen zij een schot hoorden, door een luiden angstkreet gevolgd. Schielijk ijlden elson en hosmer naar de zijde van het kreupelhout waar het schot gevallen was. De eerste, vlugger dan zijn gezel, was hem eenige schreden vooruit. Aan eene kromming van den weg gekomen, zag hij zeven à achthonderd schreden voor zich uit, een man in gebukte houding, die eene op den grond uitgestrekte vrouw poogde op te rigten. Op eenigen afstand daarvan lag een lijk, welks bloed den bodem had doorweekt.
De man, die bij de vrouw lag nedergeknield, scheen levendig met haar in gesprek; nu eens strekte hij de gebalde vuist ten hemel, dan weder sloeg hij zich tegen het voorhoofd; maar elson kon niet onderscheiden of deze bewegingen de uitdrukking waren of van toorn en dreiging, of van vertwijfeling. Een zwart zijden doek en een breedgerande hoed bedekten schier geheel en al het gelaat van dien man. Een geweer met een langen loop hield hij in de eene hand, terwijl de kolven van een paar pistolen en een dolk in zijn breeden gordel, dien hij om het lijf droeg, zigtbaar waren.
Toen hij elson nader bij zag komen, stond hij op en laadde zijn geweer; in weerwil echter van deze vijandelijke toebereidselen en hoewel hij niets dan een revolver te zijner verdediging had, zette de Engelschman zijnen weg naar de plaats des onheils voort. Juist toen de bandiet den loop zijner buks op hem aanlegde, wierp zich de jonge vrouw op de kniën en hief smeekend hare handen op; een oogenblik
| |
| |
scheen de roover besluiteloos, maar spoedig hield hij het geweer af en verwijderde zich met langzame schreden in het digte woud. Elson wilde hem achtervolgen, doch het klaaggeschrei van het meisje hield hem daarvan terug.
‘Zijt gij gewond?’ vroeg hij.
‘Neen, mijnheer!’ antwoordde zij in de Engelsche taal.
‘En deze man?’ voer francis voort, terwijl hij naast het lijk van den verslagene nederknielde.
‘Drommels, hij is dood!’ riep hosmer, die juist was aan gekomen. ‘De kogel heeft hem het hart doorboord.’
‘O, dat is verschrikkelijk!’ sprak francis op klagenden toon, terwijl hij het bloed afwischte, dat zijne hand bedekte.
‘Men moet aan zoo iets gewoon worden; dat behoort tot de tooneelen, welke hier in Californië maar al te dikwerf voorkomen. Buksen, dolken en pistolen zijn de advocaten, waarvan men in dit verwenschte land bij de minste aanleiding gebruik maakt. Het kostte mij nog onlangs op een avond drie pistoolschoten om met rust een haas te kunnen consuméren, die ik des morgens met één enkel schot had neergeveld.’
Terwijl hosmer, nog geheel buiten adem door den haast waarmede hij was voortgeloopen, aldus sprak, rigtte elson met eene zachte stem eenige vragen aan het jonge meisje, dat zich inmiddels op een ontwortelden boomstam had nedergezet en haar met tranen bedekt gelaat in de beide handen verborg. Door het hevige weenen en de aandoening der zenuwen schier buiten zich zelven, was zij een tijd lang niet in staat de vragen van elson te beantwoorden. Eindelijk, nadat zij een weinig was bijgekomen, vernam hij, dat zij met den man, wiens lijk op den grond lag uitgestrekt, van de tegenovergestelde zijde van het bosch was gekomen en dat die man, een Amerikaan, zich john warton had genoemd. Op het oogenblik dat zij deze plaats hadden bereikt, was door iemand die daar in hinderlaag lag, een schot op warton gelost, hetwelk hem doodelijk getroffen deed nederstorten.
‘Hoe komt het, dat de bandiet uwen geleider niet heeft uitgeplunderd?’ vroeg hosmer, die inmiddels eene goed gevulde beurs uit den zak van den gedoode had genomen.
‘Hij zal zich daartoe den tijd niet gegund hebben,’ antwoordde het meisje eenigzins twijfelachtig.
| |
| |
‘Heeft hij u mishandeld?’
‘Neen, mijnheer!’ zeide zij geruststellend.
‘Wat sprak hij tot u, toen wij hem naast u zagen nedergeknield?’
‘Ik weet het niet, mijnheer! ik had mijn bewustzijn ver loren.’
‘Zoo,’ riep hosmer, ‘dan zal hij ongetwijfeld van die bewusteloosheid hebben partij getrokken, om zich van uwe kostbaarheden meester te maken.’
Een ontkennend hoofdschudden was haar antwoord.
‘Dat noem ik een vreemden dief!’ sprak de dikke En gelschman.
‘Wilt gij, mejufvrouw! dat wij u naar San-Francisco brengen?’ vroeg elson, die zag, dat de nieuwsgierige vragen van zijn medgezel haar hinderlijk waren.
Zij nam aanvankelijk dat aanbod gretig aan; maar hoe meer zij in de nabijheid der stad kwamen, des te langzamer werd haar gang en haar gelaat drukte allengs meer angst en verlegenheid uit.
Nadat zij herhaaldelijk geweigerd had zich toe te vertrouwen aan den arm van elson, die bemerkte dat zij zich met moeite staande hield, nam zij eindelijk diens aanbod aan en steunde geheel op den jongen man, naarmate de weg moeijelijker te begaan was. Toen zij bij de eerste huizen, of beter gezegd, bij de eerste tenten kwamen, die aan den ingang van San-Francisco eene soort van voorstad vormen, voelde elson dat de arm van het meisje in den zijnen beefde. Zij verbleekte zigtbaar en het onrustig kloppen van haar hart drukte diepen angst uit.
‘Gij schijnt te lijden,’ sprak hij deelnemend.
‘Ik wenschte dat ik dood ware!’ fluisterde zij met eene zachte stem en als in zich zelven sprekende.
Een oogenblik heerschte een wederkeerig zwijgen. Elson overlegde bij zich zich zelven wat te doen, terwijl hij met een zijdelingschen blik het meisje opnam, dat hij aan den arm had en wiens naam hem ten eenemale onbekend was.
De vreemdelinge was buitengemeen schoon; hare donkere oogen en zwarte haren waren als die eener kreoolsche, terwijl haar ligchaamsbouw en gelaatskleur met die eener europeaansche vrouw overeen kwamen. Ofschoon zij elson meer- | |
| |
malen in den Engelschen tongval had geantwoord, lag er nogtans iets vreemds in hare uitspraak, hetwelk francis zich niet goed kon verklaren; dit was echter zeker, dat zij hem bekoorde.
Wat hosmer aangaat: ook deze scheen in het meisje behagen te scheppen, maar hij dacht niet minder na over den zonderlingen loop der ontmoeting, terwijl hem eveneens de zigtbare verlegenheid in het oog viel, welke het gevolg was van de antwoorden op zijne verschillende vragen. Ook hij beschouwde dit geheimzinnige wezen en poogde zich uit haar voorkomen, uit hare houding, uit hare gedragingen te verklaren, tot welke klasse der maatschappij zij behooren kon.
Ofschoon zij hoogst eenvoudig, ja behoeftig gekleed was, scheen zij toch geene vrouw uit de volksklasse. De wijze, waarop zij zich uitdrukte, kenmerkte eene zekere welopgevoedheid; kortom: het onderzoek viel ten gunste der schoone vreemdelinge uit, en toch was het hosmer vreemd en kon hij niet nalaten het voorhoofd te fronsen, toen hij bemerkte dat op de vragen van zijn jongen vriend geen antwoord volgde.
‘In welk gedeelte der stad woont gij, miss?’ vroeg de dikke Engelschman....... ‘Maar heb vooraf de goedheid ons te zeggen, hoe uw naam is.’
‘Ik heet martha,’ was haar bedeesd antwoord.
‘Martha......?’ herhaalde hosmer op een toon, die eene nog verdere verklaring verlangde.
Een ligt rood overtoog hare wangen en hare oogen vulden zich met tranen.
‘Martha dietrich,’ antwoordde zij eindelijk met blijkbare verlegenheid.
‘Ik zou wel honderd guinjes tegen een durven wedden, dat dit niet haar eigenlijke naam is,’ dacht hosmer, die met een zeker mistrouwen de veranderingen in de wezenstrekken van het jonge meisje en hare herhaalde aandoening waarnam.
‘Zijt gij van Duitschen oorsprong?’ vroeg francis zachtmoedig; want hij wilde het arme kind redden uit de verlegenheid, waarin het zich blijkbaar bevond.
‘Mijn vader was een Duitscher; hij heeft te Vera-Cruz mijne moeder, die uit deze streek geboortig was, gehuwd; ik zelf ben uit Mexico, want mijne ouders hebben zich daar met der woon nedergezet.’
| |
| |
‘Goed, best, mejufvrouw martha!’ ving de zwaarlijvige Engelschman weder aan; ‘wilt gij dat wij u naar uwe woning geleiden? Of ware het niet verkieselijker ons eerst naar de policie te begeven, om uwe aanklagt tegen den moordenaar van uw geleider te kunnen doen?’
‘O, neen, neen, thans niet, later!’ riep het jonge meisje bevende en met eene zekere vreesachtigheid, welke den Engelschman nogmaals de wenkbraauwen deed fronsen.
‘Alzoo,’ begon hij weder, zonder zich door den af keurenden blik van zijn medgezel te laten afschrikken, - ‘alzoo woont gij......?’
Zij liet den arm van elson los en leunde met blijkbare ontmoediging tegen den muur van een huis.
‘Laat mij hier, mijnheer!’ antwoordde zij. - ‘De hemel moge u loonen voor de welwillendheid, waarmede gij mij, arm verlaten meisje! hebt behandeld.’
‘Maar gij kunt hier niet alleen blijven,’ sprak francis, aangedaan door den smartelijken toon, op welken zij hare laatste woorden had gesproken. - ‘Gij ziet mannen van eer voor u, mejufvrouw! en ik bezweer u dat gij ons opregte deelneming hebt ingeboezemd. Hebt gij dan reden uwe woning te mijden? Kunnen wij u ook op eenige andere wijze van dienst zijn? Zeg het openhartig.’
Een ontkennend hoofdschudden was haar antwoord op die welgemeende vraag.
‘Leeft wel, mijne heeren! leeft wel; moge God u uwe vriendelijke handelingen vergelden!’
‘Ik zal niet van hier gaan, alvorens gij mij zult geantwoord hebben,’ viel francis haar in de rede, terwijl hosmer, een zeker ongeduld en nieuwsgierigheid verradende, met zijn rotting tegen den muur trommelde. ‘Stel vertrouwen in mij,’ ging hij voort, en spreek gelijk eene zuster tot haar broeder zou spreken.’
Bij deze met zachtmoedigheid en welwillendheid uitgesproken woorden kon het arme kind de tranen niet langer weêrhouden. Zij hield den zakdoek voor het gelaat en begon bitter te weenen.
‘Hm, hm, hm!’ bromde hosmer en stootte zijn vriend met den elleboog aan; ‘dat wordt eentoonig...... laten wij dit meisje aan haar lot over!’ liet hij er op volgen met eene
| |
| |
stem, waarvan de uitdrukking zeer tegen den schertsenden toon afstak, dien hij wilde aanslaan.
Maar francis antwoordde hem met een blik, die genoeg te kennen gaf dat hij martha nog niet wilde verlaten.
‘Mejufvrouw!’ begon de jonge brit weder, ‘gij kunt onmogelijk zoo op de publieke straat blijven ronddolen; want hoezeer te San-Francisco een ieder genoeg met zijne eigene zaken te doen heeft, zoudt gij toch eindelijk worden opgemerkt en aan beleedigingen zijn blootgesteld. Veroorloof ons dus, dat wij u naar een hotêl brengen; men zal u daar eene kamer geven en gij zult er zoo lang blijven tot gij weder in staat zijt, naar uwe woning terug te keeren.’
‘Ach, mijnheer! ik heb geene woning,’ antwoordde zij en weder liet zij hare tranen den vrijen loop.
‘Wat!’ riep hosmer, zonder zich door den blik van zijn vriend uit den zadel te laten ligten; ‘zijt gij dan nu eerst te San-Francisco aangekomen?’
‘Voor een drietal dagen, mijnheer!’
‘Goed; maar waar hebt gij dan sedert drie dagen gewoond?’
‘In een huis, waar ik niet meer zal terugkeeren, al was daarmede ook mijn leven gemoeid,’ antwoordde zij met waardigheid.
‘Hm, hm! ah zoo! begrepen!’ bromde hosmer weder.
In hare droefheid begreep het meisje maar al te wel, wat hosmer daarmede wilde te kennen geven.
‘O mijn God!’ riep zij, ‘dat vreesde ik! Nu zult gij eene slechte meening omtrent mij koesteren. Wat ben ik toch ongelukkig! O mijnheer!’ ging zij voort, zich met gevouwene handen en een demoedigen blik tot francis wendende, ‘denk toch niets slechts van mij. Ik ben arm en te beklagen; alle schijn is tegen mij, maar ik bezweer u voor God, die mij hoort: ik ben noch een gevallen meisje, noch eene gelukzoekster.’
‘Uw voorkomen en uwe tranen zijn mij daarvoor waarborg genoeg,’ antwoordde francis; ‘ik geloof u, wees dus daaromtrent niet in het minst bekommerd.’
‘O, hoe goed, hoe welwillend zijt gij!’ riep zij, de hand des jongelings grijpende, maar die even schielijk weder loslatende, als kwam een denkbeeld bij haar op, dat haar verbood, elson de hand te drukken.
| |
| |
‘Ja, misschien al te goed!’ zeide hosmer, die allengs ongeduldiger scheen te worden.
‘Als gij dus geene vaste woning hebt,’ sprak francis tot haar, ‘is zulks eene reden te meer voor u om ons aanbod aan te nemen; laten wij u naar een hotêl brengen, waar ik u eene kamer zal doen geven. Wees onbekommerd,’ ging hij voort, bemerkende dat zij den mond opende om hem in de rede te vallen; ‘ik neem het op mij met den eigenaar de zaak geheel in orde te brengen.’
‘Maar mijnheer! ik ben arm, ik bezit niets meer, wat ik het mijne kan noemen,’ zeide zij met aandoening.
‘Ik zal voor alles zorg dragen.’
‘Daarvoor dank ik u uit grond mijns harten; maar ik mag, ik durf van uw aanbod geen gebruik maken...... gij die mij ten eenemale vreemd zijt. Mijn hemel! wat zoudt gij van mij denken? Gij zoudt gelooven.......’
‘Ik zal niets anders gelooven dan hetgeen ik uit uwe oogen kan opmaken; ik vertrouw u....... maar welligt verdenkt ge mij. Zie mij aan en zeg mij, of gij in mij iemand veronderstelt, die in staat zou zijn van uw verlaten toestand gebruik te maken om u in het ongeluk te storten?’
Met een blik vol bedeesdheid en schuchterheid zag zij den jongeling in het eerlijke, open gelaat, waarop de zachtmoedigheid te lezen was.
‘O neen, mijnheer!’ sprak zij, ten volle van het tegendeel overtuigd. ‘Vergeef mijne vreesachtigheid, maar zoo gij wist......’
‘Ik wil heden niets weten,’ viel elson haar in de rede. ‘Hier in de nabijheid is een hotêl; wij zullen u bij den eigenaar aanbevelen; laat u gerust alles brengen, wat gij denkt noodig te hebben. Morgen zal ik komen om naar uwen welstand te vernemen, en mogt gij vroeger mijne hulp noodig hebben, zoo kunt gij mijn adres in deze portefeuille vinden; laat mij dan slechts ontbieden.’
Te gelijk drukte hij haar een klein zakboekje in de hand, waarin hij tevens onbemerkt eene banknoot had gestoken.
‘En hier is mijn adres,’ voegde hosmer er bij, die niettegenstaande zijn kwaad vermoeden en zijne betoonde ruwheid zich toch tot het jonge meisje aangetrokken voelde.
Eenige minuten later traden de beide Engelschen en martha
| |
| |
het hotêl binnen. Francis gaf den eigenaar twintig guinjes, beval hem de zorg voor het meisje aan en zeide hem, haar alles te verschaffen wat zij noodig had. Hij liet tevens zijn adres achter en verklaarde, dat hij weder geld zou geven bijaldien de uitgaven voor mejufvrouw dietrich de genoemde som mogten te boven gaan. Daarna begaf hij zich weder naar martha, die hij met hosmer in de spreekkamer had achtergelaten.
Bij het afscheid zeide hij: ‘Morgen zullen wij nader over uwe aangelegenheden spreken......... zoo gij althans wilt,’ voegde hij er op levendigen toon bij, ‘want ik wil slechts datgene weten wat gij zult goed vinden mij mede te deelen.’
‘Moge de Hemel u zegenen en vergelden, wat gij aan mij doet,’ sprak het meisje, meer geroerd door de teederheid dan door de mildheid van elson.
‘Wat dunkt u,’ zeide hosmer, ‘zoo wij in de koffijkamer van dit hotêl vooraf een glas grog of punch namen,’ toen hij met zijn landgenoot heenging.
‘Ik dank u,’ antwoordde francis, die behoefte gevoelde, alleen te zijn; ‘ik ga huiswaarts.’
‘Waar woont gij?’
‘In het hotêl de Kroon.’
‘Zoo, dan woon ik in uwe nabijheid en zal u dus verzellen.’
‘Vriend!’ zeide hosmer tot francis, die zwijgend en in gedachten verzonken naast hem ging; ‘daar ik mij langer dan gij te San-Francisco bevind, zij het mij veroorloofd, u eenige raadgevingen mede te deelen. De bevolking dezer stad is uit het uitvaagsel van alle natiën zamengesteld; met weinige uitzonderingen, zooals gij, ik, eenige beambten en geleerden - uitzonderingen, die hoogst zeldzaam zijn - bestaat zij enkel uit lieden, die besloten hebben op alle mogelijke wijzen aan geld te komen, zelfs op ongeoorloofde, gelijk onlangs een dagblad schreef. En het vrouwelijk gedeelte der bevolking is van geen beter gehalte; integendeel, soms nog slimmer en slechter.’
‘Waarom zegt ge mij dat?’ viel francis hem verdrietig in de rede.
‘Opdat gij het zoudt weten,’ antwoordde hosmer op bedaarden toon.
| |
| |
‘Welligt om mij voor het jonge meisje te waarschuwen?’
‘Juist daarom. Ik beken u echter gaarne, dat zoowel haar gelaat als de toon harer stem mij niet minder deelneming hebben ingeboezemd...... maar gij zult mij moeten toegeven dat de schijn tegen haar is.’
‘Waarom?’
‘Vooreerst heeft zij ons niets naders medegedeeld, noch over hare aanwezigheid ter plaatse waar wij haar hebben ontmoet, noch over den moord van haren geleider. En hebt gij dan niet opgemerkt, hoe verlegen zij werd, toen ik haar den voorslag deed, daarvan bij de politie aangifte te doen?’
‘Wat bewijst dit?...... Wie vermag ook voor de regters in dit land als getuige op te treden!’
‘Buitendien bevindt zij zich reeds sedert drie dagen te San-Francisco en weet niet eens te zeggen waar zij woont.’
‘Maar als zij ons had willen bedriegen, had zij immers gemakkelijk kunnen zeggen, eerst heden morgen hier te zijn aangekomen.’
‘Vriend, vriend! wat verdedigt gij haar!’
‘En gij verdenkt haar integendeel!’
‘Zeker niet; ik verdenk haar geenzins, want hoewel de meerderheid slecht is, houde ik haar voor eerbaar; doch ik moet u doen opmerken......’
Hij staakte echter zijne woorden, toen hij bemerkte dat francis hem met blijkbaar ongeduld aanhoorde. Aan de woning van elson gekomen, nam hij dus lagchend en de schouders ophalend, afscheid van zijn landgenoot.
Reeds des anderen daags na het middagmaal bezocht elson mejufvrouw dietrich. In plaats zich naar hare kamer te begeven, deed hij haar in de spreekkamer ontbieden; zij haastte zich derwaarts te gaan om den jongeling te danken met eene welgemeendheid, die hem roerde.
‘Mejufvrouw!’ zeide hij tot haar, ‘ik kom, om mij geheel te uwen dienste te stellen; maar laat mij vooraf eenige woorden, ter nadere verklaring tot u spreken. Er is mij veel aan gelegen u te overtuigen, dat ik, door u eenige diensten te bewijzen, geenerlei nevenbedoelingen heb, over welke ik mij zou hebben te schamen. Openbaar mij dus wederkeerig datgene aangaande uwen toestand, wat u goeddunkt. Blijft gij te San-Francisco of vertrekt gij van hier, staat ge mij
| |
| |
toe u weder te zien of verbiedt ge mij zulks; kortom: beslis zelve over uw lot en over onze wederkeerige betrekking, en wees verzekerd, dat ik eerlijk aan al uwe wenschen zal voldoen. Gij gelooft mij toch immers, niet waar?’
‘Ja, mijnheer!’ zeide zij geroerd en reikte hem ten bewijze van haren goeden dunk de kleine hand, welke hij dankbaar drukte.
‘Nu zeg mij, wat ik voor u doen kan!’
‘Ach, ik weet het zelve niet,’ antwoordde zij treurig. ‘Het is mijn pligt uwe welwillendheid met zuivere opregtheid te beantwoorden, maar helaas! ik kan u niet alles zeggen...... Mijn vader was te Vera-Cruz als bankier gevestigd. Een inboorling, die hem eene som gelds schuldig was, zette de volksklasse tegen hem op en wij moesten diensvolgens onze woonplaats verlaten. In Mexico werd mijn arme vader tegen wil en dank in een strijd gewikkeld, waarbij een man door een messteek werd gedood; mijn vader moest als getuige opkomen. De regters beweerden dat mijn vader de dader was; de moordenaar kwam dus vrij en wij waren geruïneerd. Mijne moeder stierf van verdriet en haar echtgenoot volgde haar weldra.’
‘Mijn broeder en ik bleven dus ouderloos achter. Hij begaf zich naar San-Francisco; zes maanden later schreef hij mij en noodigde mij uit tot hem te komen. Ik haastte mij herwaarts te gaan. Een zijner vrienden, dezelfde, wiens lijk gij gisteren hebt gezien, wachtte mij aan de landingplaats op om mij naar den geliefden broeder te brengen; maar hij was een schurk, een nietswaardige, die mij naar een huis der ontucht bragt. Doch, God zij dank! ik redde mijne eer, hoewel ik de weinige kleederen moest achter laten, die mij nog overig waren. Een vijftigtal schreden voor het huis ontmoette ik john warton en verweet hem zijne schandelijke handelwijs. Hij antwoordde mij, dat hij even als ik was bedrogen geworden, dat hij zulks was te weten gekomen en zich naar mij toespoedde om mij daarvan te onderrigten en weg te voeren.’
‘Uw broeder wacht u buiten San-Francisco, zeide hij tot mij; ik zal u derwaarts geleiden.’
‘Geen mistrouwen koesterende, volgde ik hem, maar de onverlaat had mij een nieuwen strik gespannen. Gelukkig
| |
| |
werd hij door een roover overvallen, die hem met den kogel zijner buks doodelijk trof.’
‘En heeft de roover u geen leed gedaan?’ vroeg elson deelnemend.
‘Neen, mijnheer! hij had ook geen tijd meer dan een paar woorden met mij te spreken, daar gij juist aankwaamt.’
‘En wat bevatten die paar woorden?’
‘Ik weet het niet,’ sprak zij, de oogen neerslaande, ‘ik was zoo verschrikt, schier buiten mij zelve......’
‘Ik begrijp het maar gij spraakt van uw broeder.’
‘Die was intusschen gestorven, mijnheer!’ antwoordde de vreemdelinge, terwijl een hoog rood haar gelaat kleurde.
‘Zoo, gij hebt dat dus vernomen?’
‘Ja, mijnheer!’
‘Heden waarschijnlijk?’
‘Ja, mijnheer!’
‘Alzoo heeft die laaghartige u dubbel bedrogen?’
‘Ja, mijnheer!’ antwoordde zij nogmaals, weenende.
‘En dus hebt gij geene bloedverwanten meer?’ vroeg francis verder.
‘Geen enkele meer; ik sta nu geheel alleen in de wereld. Toen ik te San-Francisco het schip verliet en mijn overtogt had betaald, bestond mijn gansche vermogen in niet meer dan vijftien dollars. En deze moest ik nog aan de vrouw geven, die mij in mijne vlugt behulpzaam was.’
Een blos der schaamte overtoog het gelaat der arme, toen zij het geheim harer behoefte zoo openbaarde; groote tranen rolden langs hare wangen.
‘Wees getroost,’ zeide francis; ‘wij zullen uwen toestand zoodanig veranderen dat gij in uw eigen onderhoud kunt voorzien, zonder iets daarvoor verpligt te zijn.’
‘O, mijnheer! nimmer zal ik u naar waarde kunnen danken voor datgene, wat gij aan mij doet.’
‘Spreken wij daarover niet. Ik leen het u slechts; later kunt gij mij alles terug betalen; maar zeg mij eens, welke kundigheden gij bezit.’
‘Vele, doch van die allen heb ik slechts weinig kennis. Tijdens mijn vader nog een welgesteld man was, liet hij het mij aan eene goede op,voeding niet ontbreken. Ik kan dus naaijen, borduren, een weinig teekenen, ja zou desnoods
| |
| |
onderwijs kunnen geven op de piano; ook spreek ik duitsch, spaansch, engelsch en een weinig fransch.’
‘Waaraan zoudt gij dan de voorkeur geven?’
‘Liefst zou ik onderrigt geven in de muziek en het teekenen.’
‘Dan zoudt gij onder vreemden moeten verkeeren,’ zeide francis, het hoofd schuddende; ‘en daartoe zijt gij te jong en te schoon, om vooral in eene stad als San-Francisco niet aan verleiding te zijn blootgesteld. Maar daar komt eene andere gedachte bij mij op: zijt gij niet genegen en bekwaam voor eene modiste te werken?’
‘Zeker, mijnheer! als gij eene plaats voor mij wist in een winkel of magazijn.’
‘In een magazijn, dat zou ook niet wel voegen,’ zeide elson, andermaal het hoofd schuddende. ‘Het ware verkieslijker, zoo men u te huis het arbeiden.’
‘Maar dat zal men welligt niet willen doen.’
‘Misschien wel. Ik zal daarvan eens werk maken.’
Hij ging heen, zonder op de dankbetuigingen van het jonge meisje acht te slaan en begaf zich naar een koopman, aan wien hij een credietbrief had. Hij deelde hem zijne begeerte mede, of hij niet met deze of gene modiste bekend was.
‘Juist is er zoo even eene vertrokken,’ antwoordde de koopman. ‘Maar ik zal mij wel wachten u daaromtrent bij haar aan te bevelen.’
‘Waarom dat?’ vroeg de Brit verwonderd.
‘Omdat mijne aanbeveling toch niets zou baten; zij is woedend op mij.’
‘Heeft zij dan daartoe reden?’
‘Ik heb eene kist goederen voor haar ontvangen, die zoo even uit Parijs is aangekomen, maar met het uitdrukkelijk bevel, dezelve alleen tegen dadelijke betaling af te leveren.’
‘En.....’ vroeg francis nieuwsgierig verder.
‘En,’ zeide de koopman, ‘om die kist te verkrijgen, moest de vrouw niet minder dan elf honderd dollars betalen; daar zij echter die som niet heeft, moest zij onverrigterzake van hier gaan.’
‘Ik zal haar die elf honderd dollars voorschieten.’
‘Maar ik sta u geen borg, dat zij u dat bedrag ooit zal terug geven.’
| |
| |
‘Daarom is het mij niet zoo zeer te doen..... Maar zal zij mijne beschermelinge werk verschaffen, wat dunkt u daarvan?’ vroeg francis ongeduldig.
‘Ik denk van ja.... Gij kunt dit althans als eerste voorwaarde stellen.’
‘Maar ik zou liever niet onmiddelijk met haar aangaande deze zaak in aanraking komen. Zoudt gij mij wel willen verpligten, dit voor mij te bewerken?’
‘Gaarne. Hoe is de naam van het meisje?’
‘Martha dietrich!’ antwoordde elson en gaf den koopman verder berigt van alles wat hij noodig had te weten.
Nog dienzelfden avond schreef deze aan francis, dat de zaak behoorlijk in orde was en maakte hem bekend met de voorwaarden, welke hij ten gunste van mejufvrouw dietrich had bedongen.
De edele Engelschman haastte zich martha die goede tijding te gaan mededeelen. Reeds den volgenden morgen haalde zij werk bij madame millier, die haar met alle welwillendheid ontving.
Van toen af wijdde martha zich met den grootsten ijver aan hare bezigheden; zij was ongemeen bekwaam en even vlug. Van des morgens tot des avonds zat zij aan het venster van haar kamertje, dat francis voor haar had gehuurd.
In minder dan drie weken was martha, dank zij haren handenarbeid, in staat elson alles terug te betalen wat hij voor haar had uitgegeven. Hij nam het aan, zonder zich daarom te laten vragen en ook als iets, waarop hij altijd gerekend had.
Sedert dien tijd gevoelde zij zich ook veel vrijmoediger tegenover hem; zij werd van dien dag af hartelijker en inniger, toen zij verzekerd was dat francis in de betuigingen harer dankbaarheid geen eigenbaat meer behoefde te zien.
Niemand kon dan ook die kleine minzaamheden beter gevoelen en naar waarde schatten dan hij. Gelijk zijne gedachten zich in martha vereenigden, zoo kon hij wederkeerig in de oogen en uitdrukkingen van het jonge meisje als in een geopend boek lezen.
Elken nieuwen dag leerde hij meer en meer de edele hoedanigheden van dit lieftallig kind waarderen, dat hij als het
| |
| |
ware onder zijne oogen, in weerwil van de voortdurende inspanning voor haar werk, weder zag herleven. Dikwerf spoorde hij haar aan, ja verzocht haar, zich niet zoo te vermoeijen, maar zij smeekte hem wederkeerig haar niet daarvan terug te houden.
‘Laat mij den tijd besteden, opdat ik in staat zij, eenig geld over te sparen,’ zeide zij, ‘al is het maar zoo veel, dat ik een paar maanden kan leven, zoo mij het onheil trof ongesteld te worden en niet te kunnen werken. O, indien gij wist, welke vrees mij bekruipt als ik daaraan denk, weder tot zulk een toestand te moeten vervallen, gelijk dien, uit welken gij mij gered hebt.’
‘Maar ben ik er dan niet om u weder te helpen, zoo dit het geval mogt zijn?’ vroeg elson deelnemend.
‘Gij zult toch niet altijd bij mij zijn. Overigens,’ voegde zij er lagchend bij, ‘ik gevoel dat onze vriendschap niet meer zoo vrijmoedig zou zijn, als gij weder mijn bankier moest worden.’
Francis waagde het niet de schoone hand te kussen, welke hij in de zijne geklemd hield; hij had het zich ten regel gemaakt, het jonge meisje des te meer achting te bewijzen, naarmate zij zich tegen over hem meer ondergeschikt moest gevoelen. Maar hetgeen hij zoo van harte wenschte en tevens wat hem terug hield, was maar al te duidelijk in zijne oogen te lezen. Martha verstond hem, zij werd verlegen en hij eveneens. Beiden zwegen eenige oogenblikken, want zij wisten niet, hoe het gesprek voort te zetten, zonder die teedere snaar weder aan het trillen te brengen. Francis wendde echter na die korte smartelijke pause eenige bezigheden voor en vertrok; maar in plaats zich huiswaarts te begeven, dwaalde hij een groot gedeelte van den dag in de omstreken der stad rond.
Hij had zich stellig voorgenomen, martha slechts van tijd tot tijd te bezoeken, maar die bezoeken hadden zich dagelijks herhaald en waren telkens langduriger geworden; schier onbemerkt, was het zoo ver gekomen. Eerst was hij om den anderen dag, toen elken dag, ja eindelijk zelfs tweemaal daags naar haar heengegaan, en langzamerhand werden zijne bezoeken niet slechts menigvuldiger, maar ook langer bleef hij bij haar. Aanvankelijk had hij daartoe voorwendselen ge- | |
| |
vonden, allengs kwam hij zonder eenig bepaald doel en gaf zich eindelijk niet meer de moeite haar te zeggen wat hem derwaarts voerde. Als hij kwam drukte hij martha de hand, zette zich aan hare zijde neder als zij werkte en praatte dan over dit, dan over dat. Menigmaal ook las hij haar iets uit een of ander boek voor. Zoo vloog de tijd snel voorbij, en francis was altijd verwonderd als het oogenblik daar was, dat hij moest vertrekken. Naauwelijks had hij haar verlaten, of martha veroordeelde zich zelven, dat zij hem toestond haar zoo dikwerf en zoo lang soms te bezoeken; zij nam dus eindelijk het besluit elson, als hij wederkwam, daarover te onderhouden; maar als hij er was, had zij haar besluit vergeten, of zij vond duizend redenen om haar voornemen ter zijde te schuiven. Eindelijk echter kwam het zoo ver, dat zij er niet eens meer aan durfde denken, uit vrees dat zij de bezoeken van elson toch niet zou kunnen ontbeeren.
Om der waarheid hulde te doen, moeten wij bekennen dat eene moeder gerustelijk de gesprekken der beide jonge lieden had kunnen aanhooren, zonder daarin eenige ergernis of den minsten aanstoot te vinden. Francis stond martha steeds met de beste raadgevingen ter hulp; nimmer had hij een enkel woord van liefde tot haar gesproken, ja zelfs de gewone vormen der galanterie vermeed hij. Het eenige was, dat zijne oogen onophoudelijk op haar gevestigd waren en dat martha, hoezeer zij ook alle aandacht aan haar werk schonk, welligt wat te veel dacht over de blonde haren en blaauwe oogen van haren vriend.
Op zekeren dag kwam elson bij martha en het viel haar op dat op zijn gelaat zoowel eene uitdrukking van geluk en vreugde, als van verlegenheid verspreid lag.
‘Wat schort u?’ vroeg zij, daar hij ook niet in eene zoo opgeruimde stemming scheen, als gewoonlijk.
Na eenige oogenblikken weifelens bekende hij haar, dat hij eene piano had gekocht, welke hij haar ten geschenke wilde aanbieden; maar martha, ofschoon diep geroerd, niet zoo zeer over de goedhartigheid van het geschenk, dan wel over de verlegenheid, in welke hij zich blijkbaar bevond, dankte hem en zeide zoo iets niet te mogen aannemen.
Met eene zekere bedeesdheid drong hij er nogthans op aan, het niet te weigeren.
| |
| |
‘Het egoïsmus alleen deed mij daartoe overgaan,’ sprak hij; ‘gij weet, ik ben een liefhebber van muziek en ik zou mij zoo gelukkig gevoelen, als ik u meermalen kon hooren spelen. Niets is beter in staat mijne aanvallen van droefgeestigheid, welke gij zoo vaak in mij berispt, te verdrijven dan de muziek. Gij hebt u daarvan reeds meer dan eenmaal kunnen overtuigen.’
‘Nu!’ zeide martha, ‘ik neem de piano aan, maar alleen onder voorwaarde dat ik u dezelve maandelijks afbetaal, zoodat zij eindelijk mijn eigendom wordt.’
‘Maar dan zult gij immers weer niets kunnen oversparen,’ zeide francis.
‘Ik zal dan toch eene piano bezitten, en in geval van nood moet gij haar tegen den koopprijs weder van mij terugnemen,’ zeide zij.
‘En als ik dan eens van hier ware vertrokken?’
‘Ach, ja! daaraan dacht ik niet,’ zeide zij, en haar gelaat verbleekte, ja zij ontroerde zoodanig, bij de gedachte aan zijn mogelijk vertrek, dat zij zich met de naald in den vinger stak.
‘Denkt gij dan van hier te vertrekken?’ vroeg zij na een oogenblik zwijgens met een beklemd hart.
‘Voorloopig nog niet; maar het zou later kunnen zijn.’
‘Ja, want te eeniger tijd zult gij zeker wel naar uw vaderland terugkeeren.’
‘Och, waarom?’ zeide elson; ‘daar ik even als gij een wees ben, heb ik niemand rekenschap van mijne handelingen te geven. Ik gevoel mij hier gelukkig en blijf er dus.’
Martha, die hare heldere oogen had opgeslagen om hem in het gelaat te zien, sloeg bij het hooren dezer bekentenis de oogen weder neder, maar toch bleef het francis niet onopgemerkt, dat zij bloosde en eene zekere vreugde op haar gelaat zigtbaar was.
‘Gij zult mij dus de piano zenden,’ zeide martha, deels om aan het gesprek eene andere wending te geven, deels omdat zij zich gelukkig rekende daardoor haren weldoener eenige genoegelijke oogenblikken te kunnen verschaffen. ‘Ik heb juist tachtig francs overgespaard; hier zijn er voorloopig vijftig in mindering en voortaan zal ik u maandelijks tien francs afbetalen,’ ging zij blijmoedig voort.
| |
| |
‘In order,’ zeide elson, niet minder verheugd dat zij door zulk een voorslag in het bezit van de piano zou geraken
Nog dienzelfden avond werd het klavier in de woning van mejufvrouw dietrich gebragt, en daar zij eene hartstogtelijke minnares der muziek was, verliet zij reeds den eersten dag, in weerwil van haar standvastig voornemen en hoewel zij het zeer druk had met werken, meer dan twintig maal hare zitplaats aan het venster en ging dan voor de piano zitten; later maakte zij het zich echter ten regel, nimmer vroeger dan des avonds na negen ure te spelen, hetgeen haar slechts een paar uren werkens ontnam, welke zij dan den volgenden morgen weder poogde in te halen, zonder dat elson daarvan kennis droeg, wien het meer te doen was het jonge meisje niet alleen afleiding, maar ook ontspanning van haren arbeid te geven.
Dikwijls speelde zij ook met francis te zamen. Zijne gelukkigste oogenblikken waren echter die, wanneer hij des avonds in de schemering op martha's kamer zittende, haar spel mogt aanhooren en haar ongemerkt kon beschouwen. Dan plaatste hij zich eindelijk naast haar, praatte nog een half uurtje, drukte haar de hand en begaf zich huiswaarts.
Zoodra hij dan de kamer af en op straat was, begaf zij zich aan het venster, zag hem, van achter de gordijnen, na en luisterde zoo lang zij die hoorde, naar het geluid zijner voetstappen.
Ofschoon er te San-Francisco wel degelijk eene policie bestond, waren daar nogthans allerlei misdrijven aan de orde van den dag, en martha vreesde niet zonder reden, dat francis, als hij des avonds zoo laat huiswaarts keerde, wel eens door roovers kon worden overvallen. Toen hij op zekeren avond van haar wegging, was het bijzonder donker en de regen viel in stroomen neder; het slechte weder was dan ook oorzaak dat hij later dan gewoonlijk vertrok.
Even gelijk vroeger volgde martha hem ook nu weder met hare blikken en luisterde nog, ofschoon zijne gestalte reeds lang in het nachtelijk duister verdwenen was.
Nog twee of drie minuten en zij vernam geene voetstappen meer; maar daar knalt plotseling een pistoolschot, door een tweede en derde gevolgd, van denzelfden kant komende waarheen francis zich begeven had. Dadelijk daarna hoorde zij
| |
| |
op de straat de haastige schreden van iemand, die scheen te vlugten.
‘Dat is een verraderlijke aanval op francis,’ dacht martha. In de eerste opwekking harer smart greep zij een kleinen revolver, welke elson haar gekocht had, snelde daarmede gewapend den trap af en de straat op; maar in het oogenblik dat zij zich omwendde om de deur te sluiten, werd zij bij den arm gegrepen.
Zij liet een gil hooren.
‘Stil,’ zeide eene mannelijke stem. - ‘Ik ben het, open schielijk.’
Bedremmeld en niet in staat een enkel woord te spreken, gehoorzaamde martha.
‘Waar gaat gij heen?’ riep de onbekende, toen hij zag dat zij zich verwijderde.
‘Ginds is iemand verraderlijk aangevallen,’ stamelde zij; ‘ik wilde gaan zien...’
‘O, maar ik heb hem niet gedood!’ zeide de onbekende man; ‘integendeel, hij heeft het mij bijna gedaan...... Ik heb hem slechts ligt gewond, maar ik zweer hem als hij mij weder in de handen valt...... maar ga nu naar binnen...... het zou niet goed zijn, als men de deur open zag...... om ons ongeluk nog verder te volmaken is dit niet noodig......’
Te gelijk duwde hij haar zachtkens naar binnen en trok schielijk de huisdeur van buiten toe.
Elson had intusschen zijn hotêl bereikt, nadat hij zijn revolver op nieuw geladen had; hij had inderdaad de schoten gelost, welke martha had gehoord; want twee of drie schreden van zijne woning verwijderd, was hij door een man aangevallen geworden, die hem een dolksteek in de borst toebragt; gelukkig echter was het wapen op een der ribben afgegleden. Daar niemand intusschen te San-Francisco ongewapend uitging, had francis dadelijk met een schot uit zijn revolver geantwoord en den onbekende vervolgd. Deze had, zich schielijk omwendende, eveneens een pistoolschot op den Engelschman afgevuurd, maar, dank zij de duisternis! hem niet geraakt.
De schreden van den vlugtenden bandiet volgende, had francis hem in die rigting eene tweede lading nagezonden, waarvan hij den uitslag niet kon waarnemen; maar de nutte- | |
| |
loosheid en het gevaar eener vervolging in de duisternis inziende, was hij weldra naar zijn hotêl teruggekeerd.
Ofschoon hij niet ernstig gewond was, was hij nogtans genoodzaakt op den arm van een bediende te leunen om zijne kamer te bereiken, welke zich op de eerste verdieping bevond. Men zond om een heelmeester, maar deze kwam eerst den volgenden morgen; hij onderzocht de wond en verklaarde, dat hij dezelve niet voor gevaarlijk hield, doch dat er wel eenigen tijd zou verloopen, alvorens zij geheel genezen was.
Naauwelijks had de arts de kamer verlaten, of francis ging reeds het voorschrift dat deze hem gegeven had, om zich namelijk voor elke beweging te vrijwaren, te buiten, daar hij eenige regelen aan mejufvrouw dietrich rigtte. Hij schreef haar, dat hij door een toeval ligt was gewond geworden en alzoo gedurende enkele dagen buiten staat zou zijn haar te bezoeken.
De bediende, die haar dit berigt bragt, was dezelfde, die den vorigen avond elson naar zijne kamer had geleid. Op het zien der wonde van den Engelschman was hij zeer ontsteld, want doordien de dolk langs de ribben was afgegleden, had zij de huid over eene tamelijke lengte opengereten en daardoor eene aanzienlijke bloedstorting teweeg gebragt.
Toen mejufvrouw dietrich den bediende naar den welstand des gewonden vroeg, schudde deze bedenkelijk het hoofd en zeide haar hetgeen hij gezien had. Zooals gewoonlijk in dergelijke gevallen plaats heeft, zag martha grooter gevaar dan wezenlijk bestond, en dacht in hare verbeelding francis reeds met den dood worstelende. Zij kleedde zich dus in der haast, wierp haar shawl om de schouders en vergezelde den bode naar het hotêl. Eenige minnten later, trad zij de kamer van elson binnen.
‘Gij hier!’ riep deze met eene uitdrukking van vreugde en verbazing.
Met tranen in de oogen reikte zij hem de hand.
‘Verwondert het u dat ik mijne dankbaarheid jegens u bewijs?’ antwoordde zij en poogde te lagchen.
‘Neen, God is mijn getuige. Maar het verwondert mij, dat gij den moed had herwaarts te komen bij een jong mensch. Geloof mij, ik gevoel uwe opoffering in al haren omvang, maar ik vrees......’
| |
| |
‘O, bekommer u daarover niet. Als mijn naam het eenige offer is, dat mijne dankbaarheid u brengen kan, meent gij dan dat ik nog een oogenblik zou kunnen aarzelen, hoe ik moest handelen?’ vroeg zij met waardigheid.
Francis drukte haar in vervoering de hand, en kon niet meer uitbrengen dan: ‘ik dank u martha! ik dank u.’
Hoe kort en eenvoudig deze betuiging van zijne zijde ook wezen mogt, de wijze waarop zij over zijne lippen kwam, verried maar al te wel den zin en het gevoel derzelve.
Martha plaatste zich aan de legerstede van haren gewonden vriend en verklaarde hem dat zij zijne oppasster wilde zijn. Bij ons te lande, waar men zich voor geld de zorgvul digste oppassing kan verschaffen, zou men zulk een voorslag belagchelijk vinden; niet alzoo te San-Francisco, waar men zelfs voor geld niet eens alles naar wensch kan verkrijgen. Zelfs in het geval, dat men voor een verbazend hoog loon eene ziekenoppasster gevonden had, kon men zich bijna verzekerd houden, dat zij nog ongeschikt en onervaren zou zijn, en dat in hare handen zoowel het vermogen als het leven van den verpleegde groot gevaar liep.
Zijn teeder gevoel volgende, wees francis aanvankelijk dat aanbod van de hand, maar in den grond zijns harten gevoelde hij zich gelukkig met hetzelve.
Meer dan acht dagen lang paste martha den gewonde getrouw op; zijne genezing ging dan ook met rassche schrerden vooruit, daar buitendien zijne verwonding niet zoo ernstig was geweest als zich aanvankelijk deed vermoeden. Toen hij het bed mogt verlaten, zette martha zich met haar werk in de hand, naast hem neder en praatte over onverschillige zaken. Eindelijk veroorloofde de geneesheer hem te mogen uitgaan; maar nimmer heeft welligt een herstellende die toestemming met grooter onverschilligheid aangenomen, dan hij. En toen martha op het gewone uur kwam, deelde francis haar zulks mede, maar met een zoo droefgeestig gelaat, dat zij begon te lagchen, ofschoon zij daartoe even weinig als hij lust gevoelde.
De beide jonge lieden was het hart te vol, dan dat zij in staat waren heden een gesprek te voeren; martha zette zich dus aan de piano en speelde eene lievelingsmelodie van elson.
| |
| |
Eensklaps werd de deur geopend en hosmer trad binnen. Toen hij mejufvrouw dietrich zag, bleef hij verwonderd staan. Hij groette zeer onhandig en kon een lachje niet onderdrukken, waarvan martha maar al te welden zin begreep. Daarna begaf hij zich naar elson, die hem te gemoet kwam, en om zijne gemoedsstemming te verbergen, zich moeite gaf den thans niet zeer welkomen landgenoot te omhelzen.
‘Hoe gaat het u, arme vriend!’ vroeg hosmer, den jongeling hartelijk de hand drukkende. ‘Ik ben zoo even van het fort Sutter terug gekomen, en ik haast mij u een bezoek te komen brengen. Van uw ongeval heb ik eerst heden kennis gedragen, maar gelijk ik zie, zijt gij reeds genezen. Ja, vriend! heb ik het u niet gezegd dat het een schrikkelijk land is, dat Californië?’
Ofschoon de zwaarlijvige engelschman niet bijzonder ervaren was in de kunst van waarnemen, zag hij toch maar al te ras, dat hij hier overbodig was. Bezigheden voorwendende, nam hij daarom afscheid van zijn landgenoot en van mejufvrouw dietrich, die zich na hosmer's komst had willen verwijderen; doch francis had haar ingefluisterd: ‘blijf gerust!’
Zij was dan ook gebleven, maar in plaats van aan het gesprek deel te nemen, plaatste zij zich aan de piano, om een stuk muziek te doorbladeren. Toen francis, die hosmer tot aan de deur had uitgelaten, weder in de kamer trad, vond hij martha in tranen badende; hem bemerkende, droogde zij ze echter schielijk af, en deed als ware zij ijverig met de noten bezig, waarvan hare betraande oogen echter geen enkele hadden kunnen onderscheiden.
Hij bleef midden in het vertrek staan en beschouwde haar een oogenblik stilzwijgend, trad toen naar haar toe en zeide met eene geroerde stem: ‘martha! wat deert u?’
Zij wilde antwoorden, maar gevoelde dat zij hare tranen niet zou kunnen weerhouden, en dat het haar onmogelijk was iets uit te brengen. Zij wendde daarom haar gelaat af, als had zij hem niet gehoord; doch francis greep in vervoering hare hand en knielde aan hare voeten neder.
‘martha!’ voer hij voort, ‘herinnert gij u dat ge op den eersten dag onzer ontmoeting mijne hand evenzoo hebt gegrepen, als ik thans de uwe? Herinnert gij u ook, welk antwoord ge mij gaaft, toen ik u voorstelde, dat men van
| |
| |
uwe aanwezigheid ten uwent een kwaad denkbeeld zou kunnen opvatten? Zeg mij, martha! herinnert gij u dat alles!’
Zij knikte toestemmend en wischte een traan weg.
‘Gij ziet dat ik regt had,’ zeide hij, ‘...... want thans weent gij deswege.’
‘Ik ween niet,’ fluisterde zij, en deed zich geweld aan om een zucht te smoren.
‘Hebt gij berouw over hetgeen gij gedaan hebt?’
‘O, in geen geval!’ antwoordde zij levendig.
‘Gij hebt gelijk, martha! Want thans, nu ik mijne gezondheid terug heb, gevoel ik mij moedig genoeg nog iets kostbaarders van u te verlangen - het geluk van mijn gansche leven. Ik bemin u, martha! ik heb u lief met al de opregtheid mijner ziel. Lief, dierbaar meisje! wilt gij mijne gade worden!’
‘Uwe gade!’ riep zij, den jongeling aanziende, terwijl groote tranen langs hare wangen biggelden; ‘ik! uwe gade?’
‘Ja, martha! ja, geliefde mijns harten! Gij, die mij aan het troostelooze leven der eenzaamheid en der verveling hebt onttrokken, waarvan ik het offer dreigde te worden, - gij, die ik teeder bemin. Zeg mij, of gij uw werk wilt voleinden en mij voor immer de hand reiken, welke ik thans aan mijn hart druk?’
‘Uwe gade!’ herhaalde zij in eene opwelling van vreugde, dankbaarheid en liefde, die francis het hart hoorbaar deed kloppen. Maar even schielijk overtoog een doodelijk bleek haar nog zoo even van de zaligste vreugde schitterend gelaat en nam de uitdrukking der uiterste hopeloosheid aan.
‘Wat deert u?’ vroeg francis deelnemend.
‘O, ik ongelukkige!’ riep zij, het gelaat met beide handen bedekkende; ik kan de uwe niet worden.’
‘Gij kunt niet!’ vroeg de jongeling geroerd; ‘mijn God! waarom niet? Wat houdt u daarvan terug?’
‘Vraag mij niets, francis!...... Maar deze verbindtenis is onmogelijk.’
‘Is het mijn vermogen, hetwelk u terug houdt? Vreest gij datgene aan te nemen, wat de wereld als een offer beschouwt?’
‘Om 's hemels wil, francis! vraag niets verder,’ ant- | |
| |
woordde zij hem, die nog voor haar geknield lag, zacht afwijzende.
Zij dreigde neêr te storten, maar herstelde zich, deed een paar schreden zijwaarts, nam haar hoed en shawl en begaf zich naar de deur.
‘Leef wel, mijn vriend!’ zeide zij aangedaan. ‘Laat mij van hier gaan...... Het moet...... om Gods wil, vraag mij niets...... ik zou waanzinnig worden...... Moge God u behoeden!’
Zij reikte francis de hand, zonder hem aan te zien, en verwijderde zich in allen haast.
Smartelijk aangedaan door de zonderlinge weigering van het meisje, bleef hij het overige van den dag alleen en maakte zich het hoofd met allerlei denkbeelden warm, om de oorzaak van die afwijzing op te sporen. Des avonds kon hij echter aan den drang zijns harten niet langer weerstand bieden; hij bragt dus mejufvrouw dietrich een bezoek.
Toen zij hem zag binnentreden, maakte zij met de hand eene afwijzende beweging.
‘Vergeef mij, zoo ik u verdriet heb veroorzaakt,’ zeide zij; ‘maar als gij wist wat ook ik geleden heb! Ik had gezworen u niet weder te zien...... maar ach! ik gevoel dat dit besluit mijne krachten te boven gaat. Doe mij evenwel ééne belofte, namelijk deze: nimmer weder van datgene een woord te reppen, waarover ge mij heden morgen gesproken hebt!’
‘martha!’
‘Het moet; ik zweer het u, het moet. Als gij mij dat niet belooft, moet ik van hier vertrekken; ofschoon ik niet weet waarheen! Maar ik gevoel dat mij de kracht ontbreekt, ten tweeden male datgene te verdragen, wat ik heden morgen verdragen heb. Geef mij daarop uw woord, of wij zien elkander voor de laatste maal.’
‘Alzoo ja, als het wezen moet!’ sprak francis treurig; ‘maar beloof gij mij daarentegen, dat gij mij ten dage, als de hinderpalen, die ons thans nog scheiden, zullen uit den weg geruimd zijn, van die belofte zult ontslaan?’
‘Zelfs dit kan ik u niet belooven,’ antwoordde martha. ‘Die hinderpalen zullen wel immer blijven bestaan. Och, francis! waarom moesten wij elkander ook leeren kennen?’
| |
| |
voegde zij er bij, en reikte den jongeling, op wiens gelaat de tolken eener diepe smart zigtbaar waren, welmeenend de hand.
Ook francis gaf haar de zijne, welke zij met eene uitdrukking van hartstogtelijke dankbaarheid aan hare lippen bragt.
‘Gods wil geschiede!’ antwoordde francis, die door dit bewijs van teederheid weder nieuwen moed schepte. ‘Dan zal ik ten minste het geluk genieten u te zien.’
Van dezen dag af, gingen zij weder op den vorigen voet van vriendschap met elkander om, hoewel de droevige herinnering aan het gesprek op de kamer van francis, altijd min of meer op hun verkeer drukte. Telkens was hij weder op het punt, haar van zijne liefde te spreken, maar ofschoon zijn mond zweeg, spraken zijne oogen dat gevoel maar al te duidelijk uit.
Van tijd tot tijd ontving elson bezoeken van zijn vriend hosmer. Deze had drie of vier handelsondernemingen in het hoofd en was dus altijd met bezigheden overladen. Hij vroeg echter meermalen naar mejufvrouw dietrich, waarop francis, zoo goed hem mogelijk was, afwijkende antwoorden gaf.
Vijf of zes dagen na de bovenvermelde liefdesverklaring, vond francis, toen hij martha op het gewone uur wilde bezoeken, hare deur gesloten. Hij keerde na verloop van een paar uren terug, maar zag haar nog niet; toen hij eenigen tijd later met eene zekere onrust in het hart in zijn hotêl kwam, gaf men hem een billet van mejufvrouw dietrich, waarin zij hem berigtte dat zij genoodzaakt was op reis te gaan en geruimen tijd zou wegblijven.
Gelijk te begrijpen is, was elson den geheelen dag mistroostig. Rusteloos doolde hij rond en kon zich maar niet verklaren, wat met martha had plaats gehad; ja, er waren zelfs oogenblikken, dat een vreeselijke twijfel omtrent haar bij hem opkwam, welken hij wel wist te bestrijden, maar die toch zijn smartgevoel niet wegnam.
Zonder het zelf te weten of te bemerken, kwam de arme jongeling telkens in de straat, waar martha woonde.
Het was twee ure in den morgen, en hij bevond zich in de nabijheid harer woning, den blik op de vensters gerigt, welke hij in de duisternis naauwelijks kon onderscheiden.
| |
| |
Terwijl hij daar zoo onbewegelijk en in zijne droomerijen als verzonken stond, slopen drie mannen langs hem voorbij en grepen hem bij den arm; een oogenblik later hadden zij hem zoodanig in hunne magt, dat elke beweging hem onmogelijk was.
‘Wat wilt ge van mij?’ vroeg hij, terwijl zij, die hem hadden aangegrepen, eene vuile lantaarn aanstaken, met welke zij hem in het gelaat lichtten. ‘Als het u om mijne beurs te doen is, neem haar dan, maar laat mij met rust henengaan!’
‘Uwe beurs?’ riep een der mannen toornig. ‘Ziet gij ons dan aan voor straatroovers, gelijk gij zijt?’
‘Hij is het niet!’ zeide een tweede; ‘de bandiet is kleiner en bruiner van uitzigt. Zij hebben niet de minste overeenkomst met elkander.’
‘Wie zijt gij en wat doet gij hier?’ vroeg men nu elson.
‘Wie vraagt mij dat?’ gaf deze trotsch ten antwoord.
‘Wij zijn medeleden van het zekerheids-comité,’ antwoordde een der onbekenden. ‘Wij vervolgen een misdadiger, die in deze omstreken de vlugt heeft genomen.’
Nu gaf francis zijn naam en zijne woning op.
‘Ik ken dien heer!’ zeide op eens een meubelmaker, die zich als vrijwilliger bij genoemd comité bevond. ‘Hij is een rijk engelschman, die in het hotel de Kroon woont; nog voor eenige dagen heb ik eenige meubelstukken aan hem geleverd. Ik verzoek u verschooning voor dit voorval, mijnheer elson!’ voer hij voort, zich tot hem wendende; ‘maar wij konden niet weten, dat gij het waart...... Wij handelen in het belang van alle eerlijke lieden.’
De man had gelijk; francis had die onaangename ontmoeting alleen aan zich zelven te wijten, en hij was ook de eerste die daarover lachte.
Toen hij weder alleen was, gevoelde hij allen lust naar zijne woning terug te keeren. Juist echter toen hij het huis van mejufvrouw dietrich voorbij ging, hoorde hij met alle behoedzaamheid eene deur openen. Elson voelde zijn hart kloppen, en zonder zich verder te bedenken, verborg hij zich achter een vooruitspringend gedeelte van den muur en hield zijn adem in; hij bevond zich daar naauwelijks op een paar schreden afstands van de deur, welke hij had hooren openen; zij diende tot uitgang der woning van martha.
| |
| |
‘Nu?’ fluisterde de stem eens mans.
‘Er is niemand; gij kunt gerust gaan,’ antwoordde de stem eener vrouw, bij wier geluid francis hevig begon te trillen.
Daarna trad iemand de deur uit, die in een wijden donkeren mantel was gehuld en met wantrouwende blikken het terrein opnam.
Francis was in de schaduw verborgen, zoodat de onbekende hem niet zag en voorbij ging.
Eensklaps echter, - zij het, dat hij iets had gemerkt, zij het, dat hij instinctmatig verdenking koesterde, - keerde hij om en zag nog eenmaal behoedzaam rond; maar, gelijk het scheen teleur gesteld, vervolgde hij zijn weg. Wat elson aangaat, het verraad van martha had hem zoodanig aangegrepen, dat hij, toen hij de geheimzinnige gedaante zag naderen, niet eens de kracht had, de hand aan zijn revolver te slaan. De onbekende verwijderde zich echter in de grootst mogelijke stilte.
Twee of drie minuten later vernam hij hulpgeschrei en pistoolschoten, en dadelijk daarna ijlde de persoon van zoo even hem voorbij en hield voor martha's deur stil.
‘Open, schielijk; ik ben het, men vervolgt mij,’ zeide de man geheel buiten adem.
Martha had ongetwijfeld gedurende al dien tijd aan de deur gewacht, want deze werd dadelijk geopend en even schielijk en zacht achter den vlugteling gesloten.
Eenige seconden later kwamen vijf of zes mannen op een draf voorbij en spraken francis weder aan, die juist zijn schuilhoek had verlaten.
‘Al weder die Engelschman!’ riepen zij verwonderd. ‘Maar, mijnheer! gij moet zoo even een man hebben zien voorbij loopen, die de vlugt nam en zeker hier omstreeks in een of ander huis is binnen gegaan.’
‘Ik heb niemand gezien,’ antwoordde elson.
‘Dat is onmogelijk; want daar onze vrienden aan de andere zijde der straat de wacht houden, moest hij hier langs gaan. In een dezer huizen moet hij zich bevinden!’
‘Welligt hier; deze deur is half geopend,’ zeide een der mannen, op den ingang van martha's woning wijzende, welke zij in de haast niet goed had gesloten. ‘Hier zal hij wel wezen.’
| |
| |
‘Neen,’ viel francis hierop in, ‘maar ik heb eenige huizen verder, meen ik, iemand gezien, die in eene deur sloop; ik geloof van hier afgeteld, in het derde. Welke misdaad heeft hij begaan?’ vroeg hij nieuwsgierig.
‘Welke misdaad? Bij alle drommels, hij is het opperhoofd der bandieten, die San-Francisco plunderen en elken nacht zoovele eerlijke lieden aanranden.’
Elson was als verpletterd bij de gedachte, dat het meisje, voor hetwelk hij eene zoo zuivere liefde voedde, welligt de bruid eens roovers kon zijn.
‘Hoort gij, mijne heeren!’ nam een der mannen, die de aanvoerder van den troep scheen te zijn, het woord op; - ‘de bandiet moet zich in eene dezer drie woningen bevinden. Laat ons dus de aangewezene onderzoeken en intusschen voor de beide andere eene wacht plaatsen.’
Deze voorslag werd algemeen goedgevonden.
Terwijl de posten werden verdeeld, trad francis de woning van martha binnen. De meubelmaker, die den jongeling de meubelen voor mejufvrouw dietrich had geleverd, hield voor dezelve de wacht. Hij veronderstelde natuurlijk dat elson zijne beminde ging bezoeken en dacht er dus niet aan hem den toegang te weigeren. Deze haastte zich de kamer van martha te bereiken, waar hij zacht aan de deur klopte.
Niemand antwoordde.
‘Ik ben het, francis elson!’ zeide de jongeling door het sleutelgat. ‘Ik weet dat de vlugteling zich hier bevindt; men zal zoo aanstonds de woning komen doorzoeken; ik wil hem redden, open dus, er is geen oogenblik te verliezen.’
Francis hoorde een ligt gefluister; oogenschijnlijk scheen men zich daar binnen te beraden, wat te zullen doen. Eindelijk werd de deur geopend en bij het schijnsel eener kleine nachtlamp zag elson een man, die, in een mantel gehuld, naast martha stond en den Engelschman met wantrouwende blikken opnam.
Zonder naar het voorwerp zijner genegenheid te zien, zonder martha, op wier gelaat schaamte en vertwijfeling duidelijk zigtbaar waren, een enkelen blik waardig te keuren, deelde francis den roover in weinige woorden de maatregelen mede, welke men genomen had om zich van zijn persoon meester te maken.
| |
| |
‘Levend zullen zij mij niet in handen krijgen,’ antwoordde de bandiet met woeste stem.
‘Neem mijn mantel en mijn hoed,’ voer francis voort.... ‘dan kunt gij onbekommerd deze woning verlaten. De wacht, die beneden voor de deur staat, zal u voor mij aanzien en ongemoeid kunt gij u dan verwijderen.’
‘Wie staat mij daarvoor borg, dat dit geen strik is, dien men mij spant?’ vroeg de bandiet mistrouwend.
‘Ik,’ riep martha, ‘ik joseph! Elson is de opregtheid zelve.’
‘Wat kan u, een rijk en gelukkig man aansporen, een misdadiger gelijk ik ben, te beschermen?’ vroeg de roover, terwijl hij van kleeding verwisselde.
‘Ik wil niet dat men u hier zou vinden en misschien ook dooden,’ antwoordde francis kortweg.
‘Ik dank u voor uwe deelneming. Wij zien elkander, hoop ik, weder..... Vaarwel, martha!’
Hij groette den jongen Brit en verwijderde zich met eene zekere waardigheid in houding en gebaren.
Francis wierp zich in een fauteuil; martha opende het venster en wachtte een oogenblik, tot zij den bandiet in zekerheid dacht te zijn. Wel was de schildwacht hem genaderd, maar hoed en mantel van elson herkennende, had hij hem ongemoeid laten doorgaan, en de bandiet kon zich dus verwijderen. Martha sloot toen het venster en knielde voor elson neder.
‘Vergeef mij!’ zeide zij, zijne hand grijpende; ‘wanneer gij wist.....’
‘Laat mij!’ riep hij met eene stem vol verachting en sprong op, als had eene giftige slang hem gebeten.
Het arme meisje, daardoor geheel verpletterd, steunde met het hoofd tegen de leuning van den stoel om de zuchten en snikken te onderdrukken, welke door de stuipachtige trekkingen harer schouders niettemin verraden werden.
‘Ik blijf hier,’ zeide elson, zonder haar aan te zien, ‘omdat ik dien man den tijd wil laten een eind weegs te vlugten.....maar als gij ook slechts één enkel woord tot mij spreekt, dan verlaat ik onvoorwaardelijk dit huis; er moge dan geschieden wat er wil!’
Martha hief den blik ten hemel, als wilde zij God om
| |
| |
ontferming aanroepen; met het hoofd tegen den stoel leunende, bleef zij in die geknielde houding liggen.
Na verloop van eenige minuten klopten eenige personen hevig aan de huisdeur. Martha ging naar beneden om te openen, en nu kwamen vijf of zes mannen, allen goed gewapend, den trap op en doorzochten naauwkeurig de geheele woning.
‘Ah, zoo!’ bromde een der mannen, toen hij francis bij mejufvrouw dietrich in de kamer zag; ‘eindelijk is onze Engelschman dan toch hier. Nu, de behanger heeft gelijk en ik kan het niet misbillijken een aanvallig meisje bij een bezoek als dit, gezelschap te houden.’
Een hoog rood kleurde martha's gelaat; zij bedekte het met beide handen, want francis had niets van die woorden gehoord. Toen de medeleden van het zekerheids-comité hun onderzoek geëindigd hadden, verliet ook elson met hen de kamer.
‘Mijnheer elson! in naam des Hemels.....!’ riep het arme meisje.
Hij wees haar echter terug en sloot, zonder verder naar haar om te zien, de deur.
Dadelijk na zijne terugkomst in het hotêl, trof francis de noodige schikkingen om van woning te veranderen. Reeds des morgens ten tien ure verliet hij het hotêl de Kroon, zonder zijn adres achter te laten en begaf zich naar een ander gedeelte der stad.
Er verliepen nu drie dagen, die elson eeuwen schenen te zijn. Gewoon een groot gedeelte van den dag bij martha door te brengen, wist hij niet wat aan te vangen. Alles scheen hem ledig en somber; hij had geene wenschen, koesterde geene hoop meer. Het verdriet en het nadenken over het gebeurde maakten hem ziek en drie weken lang bevond hij zich als op den rand des grafs. Tot zijn geluk echter had zijn dikke landgenoot, mijnheer hosmer, zijn adres vernomen, en zijne oppassing was voor den kranken jongeling die, door zijne onverschilligheid omtrent het leven, niet eens een arts had laten ontbieden, van groot nut.
Zoodra elson weder in staat was uit te gaan, bragt hem zoowel zijne vroegere gewoonte als eene geheime aansporing zijns harten weder in den omtrek van het huis, waar martha
| |
| |
gewoond had. Welke smartelijke gevoelens moesten zich niet van hem meester maken, toen hij naar de vensters van het vertrekje opzag, waarin hij zoo vele genoegelijke, gelukkige uren had gesleten! Op zekeren dag echter kon hij zich niet langer bedwingen; hij vroeg of mejufvrouw dietrich nog daar woonde, maar men antwoordde hem, dat zij sedert bijna eene maand vertrokken was. De eigenaar der woning scheen elson intusschen nog te kennen en riep hem met eene soort van vreugde toe: ‘het treft gelukkig dat ik u zie, mijnheer! mejufvrouw dietrich heeft een brief voor u achtergelaten, dien wij naar uw hotêl hebben gezonden, maar gij waart van daar vertrokken, zonder dat men uw adres wist op te geven.’
‘Waar is die brief?’ vroeg francis met een kloppend hart.
‘Ik zal u denzelven halen; ik heb hem in mijne schrijftafel bewaard.’
‘Als ge mij tevens den sleutel der kamer van mejufvrouw dietrich wilt geven, zal ik naar boven gaan; en als gij wilt, huur ik dat vertrekje op dezelfde voorwaarden, welke gij met haar had gemaakt.’
‘O, mijnheer! in eene maand tijds is de navraag naar woningen aanzienlijk vermeerderd.’
‘Hoeveel begeert gij alzoo?’ vroeg francis, die slechts met moeite zijn ongeduld bedwong.
‘Zestig dollars, mijnheer! omdat gij het zijt en ik gaarne een zoo fatsoenlijk man als huurder heb.’
‘Hier hebt gij tien guinjes in voorschot; het overige zal ik u heden avond doen geworden. Geef mij thans den brief en den sleutel!’
Nadat francis de beide verlangde voorwerpen had ontvangen, begaf hij zich naar martha's kamer en sloot de deur achter zich toe.
Ofschoon elson zich dagelijks poogde diets te maken, dat hij voor martha geen ander gevoel meer dan dat der diepste verachting koesterde, beminde hij haar toch even innig, ja welligt nog vuriger dan vroeger, want hij was zich maar al te wel bewust, dat hij zonder haar niet leven kon.
De brief was van den volgenden inhoud:
‘Vergeef mij, mijnheer francis! dat ik het durf wagen aan
| |
| |
u te schrijven; maar het is de laatste maal. De arme martha zal u voortaan niet meer tot last zijn. Verscheur echter deze regelen niet; want wanneer gij wist wat ik sedert dien ongelukkigen nacht heb geleden: gewis! gij zoudt medelijden met mij hebben. Dezen brief echter kunt gij als het laatste vaarwel eener stervende beschouwen. Binnen eenige uren reis ik met mijnen broeder af, om dit land nimmer meer terug te zien.’
‘Met haren broeder!’ riep francis met eene bevende stem; ‘met haren broeder!’ terwijl zijne oogen de volgende regelen verslonden:
‘God heeft er mij streng voor gestraft, dat ik u de waarheid heb verzwegen. Ik beminde u te op regt...... maar thans, nu wij voor immer van elkander zijn gescheiden, durf ik het u bekennen. Ik wist dat ge mij zoudt verachten en vlieden, als gij moest vernemen dat ik de zuster van een bandiet ben; ik gevoelde mij buiten magt aan die smart weerstand te bieden.’
‘Gij weet niet wat het zegt, door dengenen veracht te worden, dien men bemint; en voor God die mij hoort, zweer ik u, dat elke marteling mij minder pijnlijk zou geweest zijn dan de blik van verachting en afwijzing, waarmede ge mij hebt verlaten. Thans nog staat mij die blik levendig voor den geest; als een dolksteek treft hij telkens mijn hart bij de herinnering aan denzelven. Ja, ik heb niet goed omtrent u gehandeld, maar ik was ook zoo ongelukkig...... ik gevoelde dat ik afstand moest doen van het geluk, u te zien, uwe nabijheid te deelen; doch ik wilde uwe vergiffenis erlangen en in de ure des afscheids nog eenmaal uwe hand in de mijne drukken, hetgeen mij zoo vaak gelukkig deed zijn. Dat was mijn eenige troost te midden van den kommer, welke ik over de levenswijze mijns broeders ondervond. Eene groote misdaad rustte op hem, en toch! God moge hem niet datgene aanrekenen, wat hem het misdrijf deed begaan. Ik poog hem niet te regtvaardigen in uwe oogen; gij zoudt mij welligt toch niet gelooven, en evenwel is hij diep te beklagen.’
‘Mijn ongeluk zal ten minste voor hem zegenrijke gevolgen hebben. Daar hij moest bekennen, dat zijn leven ongeluk en verachting over mij bragt, heeft hij gezworen, een
| |
| |
beroep te laten varen, voor hetwelk hij niet geboren is.
Men bereidt thans eene expeditie voor ter bevrijding van goudgravers, die door eene maatschappij uitgezonden en door wilde Indianen gevangen genomen werden. Iedereen gelooft dat die expeditie zal mislukken en wij welligt hetzelfde lot zullen moeten deelen als zij, die wij pogen te bevrijden. Maar die gedachte, dat denkbeeld is het juist wat mijn broeder en mij heeft bewogen, aan die onderneming deel te nemen.’
‘Zijn dood zal zijn misdadig leven verzoenen; de mijne zal mij daardoor van eene smart bevrijden, welke mijne krachten te boven gaat. Ik kan niet leven zonder u te zien, francis! Zelfs thans nog zou ik, als ik wist waar gij u ophieldt, mij tot u begeven en op mijne knieën vergeving en medelijden voor een arm meisje afsmeeken, dat u vuriger beminde dan zij ooit bemind werd.’
‘Vaarwel, francis! Moogt gij gelukkig, regt gelukkig zijn, gelijk gij het verdient! In mijne gebeden zal ik uwer gedenken; vergeet mij evenmin, want ook gij bemindet mij immers? althans gij hebt het mij gezegd. Nog herinner ik mij den dag, toen ge mij voorsteldet uwe gade te worden, francis! Gij zult mij ten minste het regt moeten laten wedervaren, dat ik van dat geluk standvastig heb afgezien... Maar ach! zulks verontschuldigt mij niet, dat ik u misleid heb; ik gevoel het maar al te wel.’
‘Nog eens, francis! vaarwel! Herinner u menigmaal het kamertje, waar wij zoo vaak bij elkander waren; hoe gelukkig, hoe zalig gevoelde ik mij dan! Moge de hemel u zegenen voor uwe goedheid, voor uwe liefde, maar hoe onwaardig ik ook die liefde zijn moge, God geve dat zij u nimmer berouwe. Zij is het eenige geluk mijns levens geweest.’
‘Wanneer gij het vertrekje weder betreedt - en mijn voorgevoel zegt mij dat dit het geval zal zijn - herinner u dan, dat een ongelukkig meisje hetzelve bewoond heeft; dat zij u met hare geheele ziel beminde en gaarne bloed en leven zou hebben veil gehad om uwer waardig te worden.’
Nadat elson deze regelen met diep gevoel had gelezen, waren al de wonden zijns harten weder opengereten; met moeite kon hij dan ook menig woord door zijne betraande oogen zien.
In den eersten tijd zijner liefde voor martha zou hij waarschijnlijk troosteloos zijn geweest als hij vernomen had, dat
| |
| |
zij de zuster van een bandiet was; maar thans, na eene maand van bittere ijverzucht en angstvolle vertwijfeling klopte zijn hart van vreugde, toen hij zag dat martha hem nog steeds liefde toedroeg.
Hij las en herlas die hem nu zoo dierbare regelen en bedekte ze met zijne kussen en tranen.
Eensklaps schoot hem eene gedachte voor den geest; hij opende den brief weder en zag naar den datum; zij had dien reeds drie weken geleden geschreven.
‘Mijn God, mijn God!’ riep hij, met diep gevoel van kommer uit. ‘Dien dag reisde martha af en thans is zij reeds ver van hier. En toch zal ik haar wedervinden.’
Een uur later trachtte hij alle mogelijke berigten in te winnen omtrent de expeditie, van welke mejufvrouw dietrich en haar broeder deel uitmaakten.
Zijn goede genius gaf hem den raad, zijn vriend hosmer op te zoeken, dien hij druk bezig vond te midden van kisten en balen; francis gaf hem echter dadelijk te kennen, welke de reden van zijn bezoek was.
‘Goede vriend!’ antwoordde hem de nog altijd min of meer zwaarlijvige Engelschman, ‘gij ziet mij juist bezig om proviand en andere goederen voor die expeditie gereed te maken, ten einde ze haar na te zenden; ik ben voornemens in persoon die zending te verzellen.’
‘En wanneer denkt gij te vertrekken?’ vroeg francis.
‘In den loop van veertien dagen.’
‘Zoo lang wacht ik niet; ik reis nog dezen avond af.’
‘Maar gij zult daartoe niet alles gereed hebben.’
‘Wat is daaraan gelegen?’ zeide elson.
‘Weet gij wat,’ sprak hosmer, ‘geef mij acht dagen tijd en wij gaan zamen.’
‘Ik kan niet zoolang wachten.’
‘Twee dagen dan?’
‘O, hosmer! als gij wist in welk een toestand van kommer en angst ik mij bevind, gij zoudt dan mijn ongeduld billijken.’
‘In allen geval, ik zal u niet alleen laten vertrekken, mijn bediende zal het overige voor de zending wel in orde brengen. Maar vriend! hebt gij reeds voor proviand gezorgd?’
| |
| |
‘O, die is spoedig genoeg te krijgen,’ zeide elson, verheugd dat zijn vriend hem niet verder tegensprak.
Beiden haastten zich dus al het mogelijke voor hunne zoo overhaaste afreis in gereedheid te brengen, en des anderen daags begaf zich elson, door zijn landgenoot verzeld, op weg om martha op te zoeken. Hetgeen hij over de gevaren, aan den togt der uitgezondenen verbonden en over het treurig lot dergenen, die daaraan deelnamen, had vernomen, vermeerderde nog zijnen angst en zijne pogingen om de geliefde zijns harten spoediger te vinden.
Gelijk bij dergelijke gelegenheden meestal het geval is, was de overhaasting waarmede elson te werk ging, oorzaak van eene menigte teleurstellingen en ontberingen. In half woeste streken, die in Californië niet zeldzaam voorkomen, is het wel van belang, zich van allen mogelijken voorraad te voorzien; en francis had veel, waarop zijne gidsen hem opmerkzaam hadden gemaakt, vergeten of verzuimd, en voor veel was ook de tijd vóór zijne afreis te kort geweest, om het in orde te brengen.
Naauwelijks op weg zijnde, begonnen zich reeds ontberingen van allerlei aard te doen gevoelen.
Om maar een enkel voorbeeld aan te halen van hoeveel gewigt de onbeduidendste voorwerpen waren, zij het genoeg te zeggen dat de kleine karavaan een oponthoud ondervond van een paar dagen, enkel en alleen wijl men vergeten had hoefnagels mede te nemen. Er werd dus besloten de reis te voet voort te zetten; elson intusschen, door ongeduld aangedreven, meende dat allen zoo waren als hij, maar hij zag weldra in dat hij daarin, wat zijne medgezellen aanging, verkeerd had gerekend; daarbij kwam men de expeditie welke gezocht werd, niet slechts niets naderbij, doch verloor zelfs het spoor derzelve.
Elson sloeg echter op de gevaren, wisselvalligheden en ontberingen, welke aan hun togt verbonden waren, in het geheel geen acht; en bij de grootste moeite, die zij ondervonden, dacht hij aan niets anders dan het daardoor veroorzaakte oponthoud.
Hosmer integendeel bevond zich in een toestand van de uiterste mistroostigheid. Zijne eenige verstrooijing, zijn eenige bezigheid was, van een stuk wildbraad, door hem of elson
| |
| |
maar zelden geschoten, zoo goed hij kon een lekker maal te bereiden; maar het ongeduld zijns vriends liet hem bijna nimmer tijds genoeg, de opbrengsten zijner moeite en kunst met rust te genieten. Op zekeren dag moest hij zelfs van een voortreffelijk stuk gebraad van een buffel, waarvan hij zich een bijzonder genot had voorgesteld, afzien, omdat zijn landgenoot dadelijk de reis wilde vervolgen, en hij was waarlijk op het punt om alleen achter te blijven, maar de tranen ziende in het oog zijns vriends, die niet zoolang wilde wachten, zag de goedhartige Engelschman van zijn voornemen af, wikkelde onder zware zuchten het half gebraden stuk vleesch in een doek en brak goedsmoeds met elson op, die hem dankbaar daarvoor de hand drukte.
Begunstigd door dien God, die de liefde zelve is en over de liefde waakt, ontmoette men eindelijk de uitgezondenen, tot de expeditie behoorende. Elson kwam juist in het oogenblik aan, dat de Amerikanen, na een bloedigen strijd met de inboorlingen, een gedeelte hunner landslieden bevrijd hadden. De Indianen waren geheel terug geslagen, maar ook de overwinnaars hadden zware verliezen geleden.
Aan de eersten, die hem ontmoetten, vroeg elson eenig narigt, - niet naar martha, maar naar haren broeder. De beweegredenen en zijne belangstelling in het meisje wilde hij niet aan een iegelijk openbaren.
‘O mijnheer!’ antwoordde hem een officier, tot wien francis zich had gerigt; ‘gij zult u moeten haasten, als gij hem nog wilt spreken.’
‘Wat is hem dan overkomen?’ vroeg elson onrustig.
‘Hij is zwaar gewond.’
‘Nam hij mede deel aan het gevecht?’
‘Ja; hij heeft den aanvoerder der inboorlingen met eigene hand gedood, en wij mogen wel zeggen, aan hem de overwinning te danken te hebben...... Wij verliezen in hem een onzer dapperste strijders.’
‘Waar bevindt hij zich?’ vroeg elson ongeduldig.
‘Ginds in de kleine tent, waar gij die menigte menschen ziet. Ieder heeft medelijden met den armen jongen; hij heeft ons ook zulke goede diensten bewezen,’ voegde er de officier treurig bij.
Francis ijlde naar de aangewezen plaats. Toen hij binnen- | |
| |
trad zag hij joseph, martha's broeder, met bloed bedekt op een ellendig strooleger liggen; zijne zuster was bij hem en ondersteunde zijn hoofd.
Nog twee of drie personen bevonden zich met hen in de tent, die bij zijn inkomen naar hem omzagen; martha echter, geheel door smart weggesleept, bewoog zich niet. De gewonde evenwel, in weerwil van zijn toestand, herkende hem dadelijk en fluisterde, terwijl hij zijne zuster zacht aan den arm stiet:
‘Zie eens, martha! daar is mijnheer elson!’
Het arme meisje zag op en verbleekte. Al wat op dit oogenblik in haar hart omging, drukte zich op haar gelaat uit. Francis oogen waren met tranen gevuld, en hij had haar willen omhelzen, zoo de aanwezige vreemden hem niet daarvan hadden terug gehouden.
‘Wees welkom!’ zeide de gewonde met eene zwakke stem. ‘De Voorzienigheid zij geprezen, die u in dit oogenblik herwaarts voert. Gij ziet, dat ik woord heb gehouden; ik sterf den dood eens strijders, maar men zal u zeggen, dat ik mijn pligt heb gedaan. In mijn laatste uur zeg ik u nogmaals dank dat ge mij in de gelegenheid hebt gesteld, het verledene uit te wisschen.’
Elson was te geroerd om te kunnen antwoorden; hij reikte martha's broeder de hand, welke deze met vreugde in de zijne drukte.
‘Ik dank u, mijnheer! ik dank u!’ sprak de gewonde aangedaan; ‘ik had u dezelve niet het eerst durven bieden.’
‘Laat ons het verledene vergeten,’ zeide francis, die martha in het vermagerde gezigt blikte, waarop de uitputting en het verdriet duidelijk zigtbaar waren; ‘gij zult door onze zorgvuldige oppassing weldra weder genezen zijn; ik zal voortaan zorg voor u dragen.’
Dietrich schudde het hoofd.
‘Mijne dagen zijn geteld,’ antwoordde hij; ‘en geloof mij, al kon mijn leven verlengd worden, ik zou het van de hand wijzen. Ik heb veel kwaad gedaan, maar het ongeluk heeft mij ook altijd vervolgd; tweemaal heeft men mij op onregtvaardige wijze van mijn eigendom beroofd; men heeft mij vervolgd om eene misdaad, aan welke ik onschuldig was. Een schurk, dien ik van den dood terug gebragt had en bovendien
| |
| |
verzorgde en onderhield, klaagde mij aan van een moord, welke door den broeder van denzelfden beambte die mij veroordeelde, gepleegd was. Dit heeft mij tot het uiterste gedreven...... ik heb eerst den valschen aanklager en daarna den regter gedood, die van het regt zulk een schandelijk misbruik maakte. De eene misdaad sleept de andere na zich, en het is zoover met mij gekomen, dat......’
‘Genoeg,’ viel francis hem in de rede; ‘gij vermoeit u te veel...... later zullen wij ons gesprek voortzetten. Neem thans een weinig rust.’
‘Poog mij niet met eene ijdele hoop te vleijen,’ begon de gewonde weder; ‘ik weet, ik gevoel het, in minder dan een uur zal ik opgehouden hebben te leven. Laat ons dus van de oogenblikken, welke wij alleen zijn, partij trekken; de anderen zijn immers heengegaan, niet waar?’
‘Ja, mijn vriend.’
‘Wij hadden brave, moedige lieden onder de onzen en men was mij zeer genegen, vooral ter wille mijner zuster. Zij heeft niet minder van moed en opoffering blijk gegeven!...... Gij zult over haar waken, niet waar?’
‘Ik zweer het u,’ zeide francis.
‘Ik vertrouw u hare eer aan,’ zeide joseph.
‘Ik heb martha reeds eenmaal gesmeekt, mijne gade te te worden,’ zeide elson ernstig en met geroerde stem.
‘Ja, maar toen was u de smaad, die mij aankleefde, nog niet bekend,’ zeide de broeder zijner geliefde.
‘Dan herhaal ik thans mijne bede. Martha! ik bemin u nog,’ ging hij voort, zich tot haar wendende, ‘en ik bezweer u, mij toe te staan dat ik het u zeg en van nu af aan voor ons gansche leven mij als uwen beschermer en verzorger te willen aannemen.’
‘Hoe!’ riep joseph verrukt; ‘gij zoudt de zuster van een roover tot echtgenoot wenschen?’
‘De roover is thans een braaf strijder geworden,’ antwoordde francis, hem nogmaals welgemeend de hand drukkende.
‘Hoort gij wel, martha!’ zeide deze, buiten zich zelven van vreugde...... ‘O, nu sterf ik gerust, omdat ik weet dat mijn misdadig leven u niet zal verhinderen gelukkig te zijn.... ik dank u...... moge God u uwe grootmoedigheid en de
| |
| |
vreugde rijkelijk vergelden, welke ge mij in mijn laatste uur bereid hebt.’
Martha's blijdschap over de aankomst van elson kende geene grenzen; doch zij had zich vergenoegd, zwijgend de hand te drukken, welke de jonge Brit haar aanbood. Met een van geluk en vreugde kloppend hart, bleef zij aan de zijde haars broeders knielen, die weldra deze aarde zou verlaten, terwijl hare blikken onophoudelijk op elson gevestigd waren. De aanwezigheid der vreemden had francis terug gehouden zich aan de voeten zijner geliefde te werpen, zooals hij welligt anders zou gedaan hebben, indien hij martha met haren broeder alleen in de tent had gevonden. Later had de toestand van den gewonde hem daarvan afgehouden en tevens om haar te bekennen, hoe zijn hart van geluk en liefde als overvloeide. Toen hij echter zag, dat martha, door hare aandoening niet in staat een enkel woord uit te brengen, de laatste woorden haar broeders met eene ontkennende beweging beantwoordde, knielde hij voor haar neder en bad haar vurig, zijn hart en zijne hand, die hij haar nogmaals aanbood, niet af te wijzen.
Hij zeide haar, hoe hij vroeger ten opzigte van haren broeder gedwaald had en dat het alleen de ijverzucht was geweest, die hem had aangespoord bij hunne laatste ontmoeting te San-Francisco, zoo hard en onmeedoogend omtrent haar te handelen.
Ook verhaalde hij haar, hoe hij dadelijk het besluit had genomen haar op te sporen, nadat hij den aan hem gerigten brief had gelezen; met hoeveel gevaren zijne reize was vergezeld geweest en hoe troosteloos hij zich telkens bij ieder oponthoud had gevoeld; maar, hoewel diep geroerd en dankbaar voor deze ware en hartstogtelijke liefde, bleef martha nogthans bij hare weigering volharden.
‘Het onderscheid van onzen rang en stand is te groot,’ zeide zij; ‘ik kan, ik mag zulk een offer niet aannemen.’
‘Doe het dan, zoo niet om mij, dan ter wille van uwen broeder,’ sprak francis overredend, terwijl hij op joseph wees, die met betraande oogen hun gesprek had aangehoord. ‘Wilt gij hem dan de laatste oogenblikken verbitteren door de gedachte, dat hij u alleen en zonder bescherming achterlaat en dat hij de schuld draagt van uw ongeluk? Wanneer ik, gelijk gij beweert, u een offer breng, hebt gij dan niet
| |
| |
genoeg liefde voor mij, om mij datgene te vergoeden wat ik u offer?’
Langer kon martha geen weerstand bieden; hare hand zocht die van elson, die de geliefde met een kreet van vreugde aan zijn hart drukte.
Eenige oogenblikken later gaf martha's broeder den geest, den zegen des Hemels voor den jongeling afsmeekende. Men begroef hem op het slagveld, en alom in het land gedacht men zijner met lof en erkenning zijner dapperheid. Dat de zoo gevreesde bandiet en de moedige strijder één en dezelfde persoon waren, kon natuurlijk niemand bevroeden.
Eenige maanden later begaf francis elson zich met martha dietrich in den echt. Hosmer, die op weg was om door speculatiën met landerijen een millionair te worden, was getuige bij het huwelijk van zijn landgenoot, en daar hij op de reis met elson minstens zeven pond ligter was geworden, vergat hij gaarne al de uitgestane moeijelijkheden van dien togt.
Korten tijd daarna scheepten elson en zijne gade zich naar Italië in, en in het volgende jaar bezocht hosmer de beide gelukkige echtelingen, op hun landgoed in de nabijheid van Napels.
|
|