| |
| |
| |
Een tooneel uit het werkelijk leven.
Geschetst door P. van de Velde Mz.
I.
De gevangene.
't Was een schoone Meimorgen! 't Bijvoegelijk naamwoord is bijna overtollig, want de schoonheid van zulk eenen morgen is eene zoo bekende zaak, dat het eerste onafscheidelijk schijnt van 't andere. En toch hebben de laatste jaren ons menigen Meimorgen geschonken, die ons onwillekeurig naar eenen almanak deed grijpen, om ons te vergewissen, dat we werkelijk al in die maand waren. Daarom zeggen we dan ook met eenig regt: 't was een schoone Meimorgen; een morgen, waarop de mensch met ruime teugen geniet, waarop oog en oor om 't zeerst gestreeld worden, en wij indrukken ontvangen, die ons doen juichen in ons bestaan.
Alles in de natuur ademde vreugde, en menig dier maakte den mensch beschaamd, die zoo vaak in zich zelven gekeerd, dat schoone onopgemerkt voorbijgaat, en met eenen enkelen voetstap het bestaan van een of ander insekt doet ophouden, dat zich op zijne wijze - dartelend en huppelend - in Gods vrije natuur verlustigde.
De dauwdroppels vingen de zonnestralen op, en kregen den schitterenden glans van diamanten; de bloemkelken openden zich en spreidden in min of meer schitterende kleuren de magt van den grooten Maker ten toon. Langzamerhand ontwaakte alles tot nieuwe werkzaamheid na de genotene rust. De mensch vertoonde zich nog weinig en alleen de nijvere landman of hij, die door beroepsbezigheden reeds vroeg uit den slaap werd geroepen, was hier en daar te bespeuren.
Te midden van die schoone, lagchende natuur vertoonden zich intusschen drie wandelaars aan het oog van den opmerker, die den heerlijken morgen niet slapende verkoos door te brengen, en juist door de weinige menschen, die er nog op de been waren, trokken zij meer dan anders de aandacht. Zij liepen naast elkander. Alle drie waren zij menschen,
| |
| |
maar hoe in 't oog vallend was bij eene naauwkeurige beschouwing het onderscheid tusschen hen! De middelste was een jong mensch tusschen de twintig en dertig jaar, van middelbare grootte, sterk gebouwd, met regelmatige gelaatstrekken en zachte, blaauwe oogen. Rustig stapte hij voort; onbelemmerd kon hij zijne blikken laten weiden over Gods uitgebreide en heerlijke schepping; vrij mogt hij het oor leenen aan dien ongekunstelden morgenzang der vrolijke vogels, die elk op zijne beurt, hoewel onwetend, den lof huns Scheppers verkondigden; vrij mogt hij zijne gedachten laten gaan over alles, wat hem omringde, maar niet was het hem vergund, om eene hand uit te steken naar een dier ontelbare voortbrengselen der natuur. - Geboeid waren zijne handen! - Zijne beide bewakers, - want dezen toch waren de beide mannen, die hem vergezelden - de dienaars der geregtigheid, verantwoordelijk als ze waren voor zijn persoon, zouden hem de minste beweging euvel hebben geduid. En ze blikten stout in 't rond, als wilden ze zeggen: ‘die zijn wij, en die is hij!’
Zoo gaan ze voorbij eene boerenwoning, die sporen draagt van welvaart. En de gevangene werpt onwillekeurig eenen blik ter zijde en denkt aan den tijd, toen hij als oudste zoon van een welgesteld landman, het vooruitzigt had, om ook eenmaal zulk een erf het zijne te noemen, en hij denkt aan zijne kindsche jaren en aan slecht gezelschap en aan bedroefde ouders, en hij ziet eene herberg en ziet bloed! en hij zegt in zich zelven: ‘God! wie was ik, en wie ben ik nu?’
Daar opent zich de deur van die hoeve en op den drempel vertoont zich de stevige bewoner.
‘Baas!’ zegt de meid, die juist met de volle emmers van 't land komt, ‘kijk eens daar op den weg! Daar brengen ze d'er weer een weg. 't Is zonde! wat nog een knap jong kerel!’
‘Ja trijn!’ antwoordt hij, ‘zoo motten ze maar varen; zeker weer een vent die gestolen heeft. 't Is zijn verdiende loon. Ik kan niet dankbaar genoeg wezen, meid! dat ik niet zoo slecht ben als die man!’
Die eerlijke boer! Gisteren nog had hij de aardappelen bij den heer kuns gebragt, maar bij vergissing een mud te weinig, hoewel hij het volle bedrag dankbaar aannam, en
| |
| |
de goeje lieve mevrouw, die altijd zoo goed voor haar evenmenschen was, had hij op elke kaas een pond te veel aangerekend.
De gevangene vervolgde zijnen weg; de boosdoener, het uitvaagsel der maatschappij zou heden nog Gods schoone natuur aanschouwen en ze dan voor jaren lang voor den bedompten, somberen kerker verruilen en de eerlijke boer zou dag aan dag die schepping kunnen zien, maar ze niet willen zien. Vreemd is die schikking, zeggen wij, en wat wij ook doen, 't is ons onmogelijk, om de draden te vatten.
De gevangene vervolgde zijnen weg en de vogels zongen zoo vrolijk, als wilden ze hunne dankbaarheid en hunne vreugde betoonen, dat zij vrij konden rondfladderen en zich bewegen, terwijl de heer der schepping, de mensch met rede begaafd en zoo hoog boven hen gesteld, zich moest beperken tot den weg, dien zijne barsche begeleiders hem stilzwijgend voorschreven.
De gevangene vervolgde zijnen weg en de zon scheen zoo vrolijk, en gaf alles zulk een bekoorlijk aanzien. Spotte de zon met de duisternis, die in het hart van den wandelaar heerschte? Wilde zij hem berouw doen gevoelen, dat hij zich zelven de gelegenheid had benomen, zich het voorregt had ontzegd, om in de vreugde te deelen, die zij alom verspreidde? Of wilde zij den armen verdoolde troosten, hem moed inspreken, door als 't ware tot hem te zeggen: ‘Ziet, ik ben groot; groot is mijne kracht, en al kunt gij u niet verheugen in 't volle genot mijner stralen, toch zal ik u niet vergeten, maar ik zal tot in uwen kerker doordringen; al is 't maar door eene kleine spleet, en als gij dien straal opvangt, laat het dan licht worden in uw gemoed, en laat die straal de sluimerende vonk van vertrouwen, - vertrouwen op berouw gegrond - doen ontbranden tot eene vlam, die u steunt en u staande houdt, tot dat de ure der slaking ook voor u zal slaan?’
Eindelijk hebben zij de poort der stad bereikt en naauwelijks zijn zij die doorgegaan, of zij zien de poort der gevangenis vóór zich. Daar staat het gebouw, dat meer dan driehonderd menschen in zich bevat, verschillend van ouderdom, karakter, gelaatstrekken; verschillend van afkomst, maar allen één naam dragende: den naam van gevangene. Allen
| |
| |
ontvangen hetzelfde voedsel, hebben dezelfde ligging; alle onderscheid van rang of stand is verdwenen. Zij zijn uiterlijk in klassen verdeeld, zigtbaar door een zeer gering onderscheidingsteeken in hunne kleeding en de werkzaamheden, die zij verrigten, maar toch zijn ze allen gevangenen. Bij sommigen beginnen de haren reeds te grijzen, al waren ze zwart bij hunne komst; bij sommigen is nog het gevoel van schaamte zigtbaar; bij anderen is 't reeds verdwenen, en stout zien zij rondom zich; maar één ding hebben ze gemeen: zij zijn gevangenen! 't Is een wereld in 't klein, eene groote leerschool, alwaar sommigen op droevige wijze leeren, welke straf de zonde na zich sleept, en waar anderen helaas! veel leeren, dat hun nog onbekend was, en voor hen onbekend had moeten blijven; eene plaats, die sommigen verlaten, gelouterd en verbeterd, bezield met goede en loffelijke voornemens, terwijl anderen daaruit gaan, vervuld met nieuwe plannen; plannen, die hen nog eene schrede verder moeten brengen op den weg des verderfs.
Daar ligt het gebouw, hetwelk uiterlijk niets terugstootends, niets afschuwwekkends heeft. 't Ligt niet op eene eenzame plaats, geheel afgescheiden van de bewoonde wereld, terwijl sombere, hooge muren u reeds doen vermoeden, wat daar achter ligt! Neen! een groot gedeelte heeft uitzigt op boomen en groen, en moet dit van den eenen kant strekken, om den bewoner des te dieper te doen gevoelen, wat het zegt, als men de vrijheid heeft verloren; aan den an deren kant heeft het iets opwekkends, iets bemoedigends, iets troostrijks voor den niet in 't kwaad verharde.
Het gebouw - meestal het kasteel genoemd - ligt iets hooger dan de stad zelve, en werd reeds in 1160 door bisschop godfried van rhenen gesticht, door floris v aan den beruchten herman van woerden gegeven en was naderhand aan verscheidene aanvallen blootgesteld. Het verbrandde op het laatst der 14e eeuw, werd herbouwd, ging van den eenen bezitter op den anderen over, en werd na 1795 tot eene staatsgevangenis ingerigt. Sedert 1830 dient het tot eene strafgevangenis.
Eenige kinderen speelden digt bij den ingang. Zij zagen niet verwonderd op van hun spel, toen zij daar eenen man geboeid zagen aankomen; ze zagen dat zoo dikwijls; zij keken
| |
| |
bijna niet naar hem: maar des te meer keek hij naar hen! Wie zal 't zeggen, wat er in zijn gemoed omging! Zou 't vreemd geweest zijn, als de wensch bij hem was opgekomen: ‘O! was ik ook nog een kind!’
Er bleef hem niet veel tijd over tot bespiegelingen. De poortier had de aankomst van cenen nieuwen bewoner bemerkt, was opgestaan en had de poort geopend met dezelfde onverschilligheid waarmede hij die bezigheid gedurig verrigtte. De geleiders en de gevangene naderden - nog ééne schrede! De poort wordt gesloten....
Sluiten van een deur! Alledaagsche zaak, niet waar? Maar dat sluiten is eene afsluiting van de wereld, somtijds voor vele jaren! Hoe overtuigd wij ook zijn van de noodzakelijkheid, dat de misdaad gestraft worde, toch krimpt ons het hart in een, als wij die deur zóó zien sluiten. En wij wenden eindelijk het oog daarvan af, en wij keeren huiswaarts, ons verheugende, dat we nog vrij zijn en ons mogen begeven naar de onzen. En we zeggen niet, zoo als de eerlijke boer: ‘ik ben dankbaar, dat ik niet zoo slecht ben als deze,’ maar eene bede stijgt op in ons hart: ‘bewaar ons voor vallen en rigt onze schreden naar uwe wet!’
| |
II.
Een jaar vroeger.
Verplaatst u met mij in het aangenaam gelegen dorpje Houtwijk. 't Is een uitgestrekt dorp; al de huizen staan zeer ongeregeld; maar daardoor juist is hunne ligging des te bekoorlijker geworden. Ziet gij daar van den zuidkant die drie hooge linden, van weerszijden door lager geboomte omgeven? Daar achter ligt eene groote bouwhoeve. Zoodra gij het erf betreedt, zegt u alles, dat gij u voor eene dier boerenwoningen bevindt, waar welvaart heerscht. Het tuintje, ter linkerzijde, ziet er zoo netjes, zoo goed onderhouden uit, die voorplaats is goed geharkt, en als gij dat smalle bruggetje ter regterzijde over gaat, vergast gij u op die menigte vruchtboomen, die prijken met hunnen bloesem en eenen overvloedigen oogst beloven en als gij dan verder achter en ter zijde van de woning die uitgestrekte met heerlijk gras bedekte weilanden ziet, waarin het vee naar lusten graast, dan vormt
| |
| |
gij u onwillekeurig een denkbeeld van een aangenaam buitenleven, waarin gij, bevrijd van knellende zorgen en het gewoel der stad, eenige dagen ongestoord zoudt willen doorbrengen.
Op die hoeve houdt vrouw bouwman met krachtige hand de teugels van 't bestuur. 't Is nu twee jaar geleden dat haar man, een stevige boer, die nooit de hulp der kunst had ingeroepen, op zekeren morgen, verstijfd aan al zijne leden, niet kon opstaan. Op lang en herhaald aandringen van de bezorgde vrouw werd eindelijk de meester gehaald.
Hij kwam, onderzocht den toestand van den patient, dien hij voor 't eerst zou behandelen, en verklaarde, dat men hem wel wat eerder had mogen roepen; dat vader bouwman eene zware koude had gevat, en voor alles het bed moest houden.
‘Ja!’ zei bouwman toen de meester vertrokken was, ‘dat vertellen die menschen altijd. 't Is maar om je aan 't lijntje te houden. Eerst maken ze je nog veel zieker dan je eigenlijk bent, en naderhand lappen ze je weer op. Wees maar gerust, moeder neeltje! in de andere week moet ik naar stad, om de kaas af te leveren. Hij zal me zoo lang niet in 't bed houen, en dat nog wel in den druksten tijd, 't lijkt er niet naar!’
En elk een, die den krachtvollen mankende, zou't zelfde gezegd hebben, en toch had de geneesheer de ziekte niet te zwaar voorgesteld. De volgende week kwam, en bouwman ging niet met de kaas ter markt. De kaas bleef onaangeroerd op de planken liggen; de wagen stond in de schuur, en de knechts hadden geen lust in hun werk, en de meiden bragten nu en dan het voorschoot aan haar oogen, en wischten een traan weg, die telkens weerkwam. En in dat kamertje aan de zijde van den boomgaard, waren de luiken gesloten, en wie er voor had geluisterd, had het snikken gehoord van eene vrouw, die in weinige dagen weduwe was geworden en die nu jammerde bij 't stoffelijk overschot van dien man, die zij, al was ze maar eene boerin, toch ook hartelijk had bemind, en wiens afsterven zij misschien met heetere tranen beweende, dan menige andere, die in gaven naar ligchaam en geest ver boven haar stond.
De begrafenis had op den bepaalden dag plaats. Vlak
| |
| |
achter 't lijk liep een militair. 't Was willem, de oudste zoon van bouwman. Men kon 't hem aanzien, dat de jongen diep getroffen was, en daar waren vele redenen voor. 't Was niet alleen 't verlies van den goeden vader, dat hem zoo aangedaan maakte; neen! er was meer. Bouwman had zijn zoon in den boerenstand willen opvoeden, en tegen den zin van vader, en ondanks de beden en tranen van moeder had willem dienst genomen. En vroeg men aan den ouden bouwman waar zijn zoon was, dan kon men zien, dat hij zich geweld aandeed, en gewoonlijk was 't antwoord:
‘Praat me niet van dien jongen! 't Was een flinke borst, maar hij heit een ijzeren kop, daar is niet aan te buigen. 't Is zonde van den kerel, hij was zoo goed voor den boerenstand.’
Een ijzeren kop! en toch had die kop gebogen voor een zwak meisjeshoofd! - Een zwak meisjeshoofd?
Op twintig minuten afstand van de boerenwoning stond eene zeer onaanzienlijke woning. Het rieten dak had op verscheidene plaatsen dringende behoefte aan herstelling; de hegge, die om het huisje liep, was meestal met netwerk bedekt, dat daar werd uitgespreid en opgehangen, om in de zon te droogen, na den eigenaar goede diensten bewezen te hebben. Dit en het vischschuitje voor de deur, duidden het beroep van den bewoner aan, die algemeen onder den naam van lange wouter bekend stond.
Wouter had een onaangenaam voorkomen. Zijne trekken waren barsch en terugstootend; zijn mond opende zich zelden om te spreken, en wat hij zeide, was kort en ver van vriendelijk. Altijd liep hij met de oogen naar den grond geslagen, en daarbij was de hoed, die al vele dienstjaren telde, en eene eigenaardige kleur en vorm had aangenomen, altijd zoo diep mogelijk over zijn gezigt getrokken. Sedert jaren woonde hij daar, was 's nachts altijd uit visschen, was op zijn tijd evenwel ook jager en strooper, gedurig in twist met veldwachters en in den omtrek meer gevreesd dan bemind.
Maar die hut bevatte ook nog een vrouwelijk wezen, bloeijende als eene roos, te midden van die eenzaamheid en licht en leven aanbrengende in die sombere woning. Omtrent haar en hare afkomst waren de gevoelens zeer ver- | |
| |
deeld. Sommigen noemden haar de dochter van wouter, hoewel niemand zijne vrouw had gezien, noch van haar had hooren spreken; anderen spraken zeer geheimzinnig over die zaak, en fluisterden dat zij eene onechte dochter van een voornaam heer was, en dat wouter nog elk jaar naar eene zekere stad ging, om eenig geld te ontvangen. Hoe dit ook mogt zijn, allen stemden daarin overeen, en zelfs de boosaardigste tongen moesten bekennen, dat anna een bevallig meisje was, die door hare vriendelijkheid veler harten had gewonnen, en niemand kon het loochenen, dat zij een paar goede handen aan 't lijf had, en die wonder wel wist te gebruiken.
't Was volstrekt niet te verwonderen, dat zij ook eenen gunstigen indruk had gemaakt op 't gemoed van willem bouwman, maar 't was ook evenzoo begrijpelijk, dat die keuze de goedkeuring zijner ouders niet wegdroeg.
Vader bouwman had ronduit eenen geweldigen hekel aan lange wouter, en noemde hem steeds een strooper, een sluiker, en wat dies meer zij.
‘En je zoudt denken, dat ik ooit zoo iemand in mijn huis zou willen hebben? Neen, dat nooit! Is zij werkelijk de dochter van wouter, dan zal 't nooit in mijn hoofd opkomen, om je met de dochter van eenen strooper te laten trouwen, en is ze dat niet, wie is ze dan? Dan valt er op hare afkomst zeker nog veel meer af te dingen! 'k Wou wel om eene mooije koe, dat die vent met zijne knappe dochter, of hoe dan ook, goed en wel in Amerika zat! Dat zeg ik!’
En vrouw bouwman had niets tegen 't meisje, want ze kon goed hare handen roeren en daarenboven goed met de naald omgaan, en ze was vriendelijk en spraakzaam. Dat was alles goed en wel, maar ook bij haar, die anders uit groote liefde voor haren zoon de zaak misschien niet zoo zwaar zou getild hebben, was de twijfel omtrent de afkomst van anna een onoverkomelijke hinderpaal. Op dat punt was ook de moeder onverzettelijk.
Maar willem had, zoo als zijn vader altijd zeide, een ijzeren kop, die wel is waar door de schoone oogen van anna op hol was gebragt, maar doof bleet voor alle redeneringen zijner ouders. En al wezen ze hem ook nog zoo vele knappe deerns aan, wier vaders nog een mooi stukje land met wat
| |
| |
koeijen als bruidschat wilden geven, en al deden ze ook nog zoo hun best, om hem die dwaze denkbeelden uit het hoofd te praten, 't baatte niets, en toen hij zag, dat de onverzettelijkheid zijner ouders eenen strijd met de zijne had aangevangen, toen meende hij, in een oogenblik van baloorigheid hun die weigering betaald te zetten, door, toen hij in de loting viel en een laag nummer had getrokken, volstrekt geen remplaçant te willen nemen, en ondanks de beden en tranen van moeder, en het verdriet van vader, onder dienst te gaan.
Vier maanden na de begrafenis kwam willem, uit de dienst ontslagen, te huis, tot groote vreugde van vrouw bouwman, die na den dood haars mans, haren zoon zoo hoog noodig had. Die terugkomst was een zonnestraal op haar nu zoo donker levenspad. Ook willem was verheugd, dat hij den soldatenrok weder kon uittrekken, want er was veel in den militairen stand, dat hem niet beviel. Maar was die doorgebragte tijd voor hem onaangenaam geweest, toch had die aan den anderen kant veel toegebragt, om zijnen wil te buigen en hem te leeren, zich te onderwerpen aan hen, die boven hem stonden. Na den dood zijns vaders, die hem diep getroffen had, had hij dan ook het vaste voornemen opgevat, om zijne moeder in alles krachtdadig ter zijde te staan, en alles aan te wenden, om haar het geledene verlies zoo veel mogelijk te vergoeden. Daar kwam nog iets bij, dat krachtig medewerkte, om hem voor dwaze en verliefde grillen te bewaren. Lange wouter was in dien tusschentijd gestorven en anna had daarop de woning verlaten. Niemand kon met zekerheid zeggen, waar zij zich ophield, en, zoo als 't gewoonlijk gaat, langzamerhand werd er over beiden niet meer gesproken. Willem had haar inderdaad lief gehad, maar zijne lange afwezigheid had die liefde doen verkoelen, en nu zij spoorloos was verdwenen, en hij daarenboven als bestuurder der zaak aan genoeg andere dingen te denken had, scheen ook hij het meisje geheel en al vergeten te hebben.
Wederom is er een jaar verloopen. De tijd, die groote geneesheer van zoo vele wonden, had ook langzamerhand de smart van vrouw bouwman gelenigd. Willem deed zijn best en de boerderij was in vollen gang, ja zelfs scheen de oude
| |
| |
vrolijkheid en bedrijvigheid te zijn teruggekeerd. Nu en dan veegde vrouw bouwman nog wel eens een plotseling opgekomen traan weg, als zij aan haren besten man dacht, maar zij had zich leeren schikken in haar lot en had dan ook vele redenen, om zich in haren tegenwoordigen toestand gelukkig te gevoelen.
De maand Augustus kwam en met die maand het jaarlijks terugkeerende feest: de met ongeduld verwachte kermis. Al was die op vele plaatsen onmeedoogend verbannen, op Houtwijk werd haar den toegang nog vergund, en oud en jong verheugde zich reeds weken te voren in de aanstaande pret en menige zuur verdiende penning, die weken arbeids had gekost, was weggelegd, om bij gelegenheid van dit feest, in minder dagen verteerd te worden.
De kermis van Houtwijk had zelfs eene zekere vermaardheid, niet alleen door het vrij groot aantal kramen, maar vooral door de velerlei vermakelijkheden, die de kastelein uit den Gouden Wagen bij die gelegenheid aan de dorpelingen wist aan te bieden. Jammer maar dat vele van die laatste uitspanningen nog al dikwijls in dronkenmanspartijen ontaardden, die wel de zakken van den kastelein vulden, maar veldwachters en consorten handen vol werk gaven, en reeds meer dan eens bloedige kloppartijen hadden veroorzaakt.
Vier dagen had de kermis reeds geduurd. Het was nu vrijdag, en 's middags zou achter den Gouden Wagen naar den vogel geschoten worden; een vermaak, waarop de Houtwijkers inzonderheid gesteld waren. Willem bouwman, een vrij goed schutter en daarbij een hartstogtelijk liefhebber van deze soort van uitspanning, begaf zich ook derwaarts. 't Was anders eene zeldzaamheid, dat hij in de herberg kwam, want de zaken van zijne moeder lieten hem niet veel vrijen tijd over, en daarenboven was hij na den dood zijns vaders en het verdwijnen van anna zeer stil en afgetrokken geworden. Maar zoo als we zoo even zeiden, het schieten naar den vogel had zoo veel aantrekkelijks voor hem, dat hij eindelijk besloten had, dien middag eens te gaan.
Reeds waren er eene menigte oudere en jongere boeren uit het dorp en uit den omtrek verzameld, toen willem op de strijdplaats verscheen. Velen der aanwezigen hadden dien dag reeds eenige uren aan de kermis en hare genoegens
| |
| |
gewijd, en daardoor waren zij zeer opgewonden. Zoodra zij willem zagen aankomen, ging er een algemeen gejuich op.
‘Zoo! komt hij van daag ook eens kijken?’ riepen sommigen, die niet konden verdragen, dat hij zich zoo weinig in de herberg liet zien, en misschien bevreesd waren, dat hij met den prijs zou gaan strijken.
‘Wel ja!’ riepen anderen, ‘hij wil eens toonen, dat hij niet voor niemendal soldaat is geweest en het geweer heeft gedragen.’
Zonder zich aan dit gesnap te storen, ging willem verder en plaatste zich aan een der tafeltjes.
Wederom naderden eenige boeren, onder welken zich zekere jakob wijnberg bevond. Hij was een forsch gebouwd mensch, die bij alle pretjes nummer een was en een zeer twistziek karakter bezat, hetwelk vooral dan in zijne volle kracht uitbarstte, als hij wat veel gedronken had. Hij had dan ook dien ten gevolge den niet zeer vereerenden bijnaam van bekkesnijder gekregen, waarop hij zich evenwel nog al tamelijk veel liet voorstaan, meenende, dat hij daardoor eene soort van overwigt op de andere boeren had verkregen.
Verscheidene boeren, die hem anders links lieten liggen, schenen juist heden in hem eenen helper te zoeken en opgewonden als zij waren, riepen zij hem toe:
‘Jakob, daar zit willem bouwman ook, hij wil ons den prijs afwinnen. Op andere dagen komt hij nooit hier, dan wil hij ons niet kennen. Wij moesten maar niet toelaten dat hij meê doet. Wat denk jij er van, jakob?’
Meer was er niet noodig, om den twistzoeker aan te zetten. Dadelijk ging hij naar willem en zeide:
‘Wel bouwman, wat moet je hier zoeken?’
‘Eene vreemde vraag!’ antwoordde willem zeer bedaard. ‘Wat zou ik hier anders zoeken dan genoegen. In allen gevalle staat het elkeen vrij, om hier te komen!’
‘Dan maak je er heel weinig gebruik van. Op andere dagen ziet men je nooit!’
‘Elk zijn zin,’ hernam willem.
‘Je bent zeker van middag hier gekomen, om eens te bluffen met je kunst in 't schieten,’ ging jakob altijd op tergenden toon voort.
Nog bleef willem bedaard en antwoordde: ‘ik heb me nooit
| |
| |
voor zoo knap in 't schieten uitgegeven, maar 't is waar, dat ik het graag doe!’
‘Daar zeg je de waarheid,’ hernam jakob en zich tot de andere boeren wendende, die al nader en nader waren gekomen, ging hij voort: ‘Hij verstaat ten minste de kunst, om onder eens anders duiven te schieten, dat kon anna van lange wouter getuigen, maar die heeft 'em ook mooi den zak gegeven!’
Nu stond willem op. Hij was doods bleek maar behield nog, ten minste schijnbaar, zijne bedaardheid. Met de regterhand hield hij zijn geweer vast en de linker rustte op het tafeltje.
‘Jakob!’ zeide hij, ‘gij tergt mij, gij wilt weder twist zoeken. Ik zou gezwegen hebben, omdat je eigenlijk geen antwoord waart zijt, maar nu je zelf van anna hebt gesproken, nu wil ik ook spreken en anderen vertellen, waarom je zoo op mij gebeten zijt.’
‘Ik behoef er geen geheim van te maken, dat ik veel van anna hield, en wij beiden het met elkander eens waren. 's Avonds ging ik gewoonlijk naar de molenvliet, waar zij mij dan opwachtte, of mij te gemoet kwam. Op zekeren avond ging ik volgens gewoonte daarheen. 't Was in de maand October en 't was al bijna donker. Bij het elzenboschje komende, hoor ik op eens een schreeuw. Ik loop wat harder aan, hoor nogmaals schreeuwen en roepen: “laat mij los!”
Dadelijk herkende ik de stem van anna. Ik vlieg heen en zie hoe zij worstelt tegen een manspersoon, die haar stijf vast houdt. In een oogenblik geef ik hem met een dikken stok een slag op zijn rug. De aanvaller, die mij niet had bemerkt, laat door de verrassing los, keert zich om, en ik zie, dat het jakob wijnberg is. Zijne kwaadheid en spijt verbergende, wilde hij de gansche zaak als eene grap doen voorkomen, en verwijderde zich spoedig. Dat is de reden, waarom hij mij haat.’
Zeer verschillend was de indruk, dien deze eenvoudige mededeeling op de boeren en op jakob maakte. De eersten schenen tot inkeer te komen; er waren er ten minste sommigen, die zeiden:
‘Daar had bouwman gelijk aan, dat had ik ook gedaan.’
Maar bij jakob scheen het den haat in lichte laaije vlam te doen ontbranden.
‘Ja!’ schreeuwde hij, ‘dien slag zult gij mij nog betalen.
| |
| |
't Was een verd..... gemeene streek, dat was 't. En dat om zoo'n slet van een meid, die de heeren uit de stad naliep. Je hebt je vader daardoor ook in 't graf geholpen, dat heb je. Je zult 'em betalen, dien slag! Als je geen lafbek bent, sta dan bij met het mes!’
Zijne drift scheen in een oogenblik tot razernij geklommen te zijn. Even als een tijger sprong hij op zijne prooi los; in zijne duivelachtige blikken stond te lezen, dat hij zich niet zou vergenoegen met zijne tegenpartij eene snede over 't gezigt toe te brengen op de wijze der bekkesnijders; neen! een moorddadige gloed schitterde in die oogen.
Bouwman was evenwel niet onvoorbereid. Hij doorzag het plan van zijnen aanvaller. Hoewel vast besloten, om zelf verdedigender wijs te werk te gaan, bragt de haat, dien hij wederkeerig tegen jakob koesterde, hem zoo ver, dat het gezond verstand en koele redenering hunnen invloed verloren. Eene beweegreden tot dien haat had hij den boeren medegedeeld, maar er was tusschen hem en jakob, in betrekking tot anna nog veel meer voorgevallen. De tijd had die tooneelen en die grieven op den achtergrond geschoven, maar nu, in dit oogenblik, schenen ze allen, als met frissche kleuren gemaald, daar voor hem op te rijzen, en de kleinste bijzonderheid werd zigtbaar. De goede, onschuldige, belasterde anna stond daar voor hem en smeekte hem om bijstand, om bescherming tegen haren laaghartigen aanrander; tegen den man, die, om zich over eene weigering te wreken, haar haren goeden naam ontroofde. Maar personen zag hij niet; hij hoorde niets dan het angstgeschrei der vervolgde, en toen jakobeindelijk den aanval waagde, toen stiet hij hem met meer dan gewone kracht van zich af, en wierp hem ter aarde. Daarna nam hij het geweer en met den uitroep: ‘Ja, anna! ik zal u helpen!’ gaf hij den gevallene met de kolf eenen, helaas! maar al te wel toegebragten slag op het hoofd!
De daad was geschied; de vreesselijke moord was gepleegd; jakob zou niet meer opstaan. De slag had hem aan den slaap van 't hoofd getroffen, en was daardoor doodelijk geweest.
Eenige schreden van daar was alles vreugde. De speelman zaagde onvermoeid op zijne viool en de dorpelingen dansten; de kinderen schreeuwden en tierden bij koekkramen en draaiborden, en genoten met volle teugen die onwaardeerbare ker- | |
| |
misvreugd, - en hier stond een man, anders zoo gezond van kleur, nu doodsbleek en als verpletterd door de daad die hij had verrigt; en hier lag de man, die zijn eigen dood had veroorzaakt en zoo onverwacht had geboet voor alles wat hij reeds kwaads verrigt had; en hier stonden de boeren, die dien man tot hun werktuig hadden gebruikt, en nu door schrik geheel ontnuchterd, met ontzetting het tooneel beschouwden.
Wij willen onze lezers niet vermoeijen met te beschrijven, hoe op eens de kermisvreugd werd verstoord, ja geheel ophield door deze gebeurtenis, die de grootste ontsteltenis baarde; hoe willem zich als een kind liet wegvoeren door de veldwachters; hoe vele stemmen zich ten voordeele van den moordenaar deden hooren; hoe onbeschrijfelijk groot de droefheid, de vertwijfeling was van vrouw bouwman; hoe diep bijna allen met haar lot waren begaan; hoe weinig jakob betreurd werd, noch den geheelen gang van 't regtsgeding volgen. Wij zullen ons vergenoegen met mede te deelen, dat willem bouwman, nadat de noodige getuigen gehoord waren, werd vrijgegesproken van de doodstraf, doch veroordeeld tot eenige jaren gevangenisstraf en hij de persoon was, dien wij in het eerste hoofdstuk in den kerker zagen brengen, ten einde eenige van de beste jaren zijns levens aldaar in boete door te brengen.
Wij hebben in deze eenvoudige vertelling u willen aantoonen, hoe een enkel oogenblik van achteloosheid in het bestrijden van onze hartstogten ons in de diepste ellende kan storten; hoe veel meer medelijden men dikwijls zoude gevoelen met die menschen, die het kleed der schande dragen en in onze oogen met het woord misdadiger gebrandmerkt zijn, wanneer wij bekend waren met de beweegredenen, die hen tot de misdaad hebben gebragt; hoe bemoedigend en, wij zouden bijna zeggen, hoe eervol het voor de zulken als bouwman zou zijn, indien zij niet op eene lijn werden geplaatst en tot dezelfde straf werden veroordeeld als die medegevangenen, die misdaad op misdaad hebben gestapeld, vergrijsd en verhard zijn in 't kwaad; hoe...... maar de welwillende lezer of lezeres make zelf verdere toepassingen, bedenkende, dat wij niets meer wilden leveren dan
een tooneel uit het werkelijk leven.
Woerden, April 1860.
|
|