| |
| |
| |
Mengelwerk.
De kruidenier.
Een vaderlandsch tooneel uit het laatst der vorige eeuw.
Door Julianus.
I.
Het patriotten-leesgezelschap.
In het jaar 1786 waren in het Roode hert te Berkwoud verscheidene personen vereenigd. In de luidruchtige en verwarde gesprekken, die gevoerd werden, kon men de schelle stem van den dorpsbarbier en de stentorsstem van den smid duidelijk onderscheiden. Behalven deze achtbare burgers waren er, onder anderen, de bakker, de schoenmaker, de kleermaker en verscheidene welgestelde boeren aanwezig, benevens een ex-procureur, die wegens achteruitgang zijner zaken zijne woonplaats uit Hoorn had overgebragt naar Berkwoud, waar hij thans bij den meester kleermaker in den kost was. De bierkannen en jeneverglazen, die op tafel stonden, bewezen, dat dit gemengd gezelschap zoowel bijeen gekomen was om te drinken als om te praten. Het was een der zoogenaamde ‘leesgezelschappen’ dier dagen, welke, door het geheele land verbreid, eene geduchte oppositie-magt vormden tegen den prins-stadhouder en zijne regering. Reeds onder willem IV hadden vele volksberoeringen ons land ontrust, en sedert had de vrijheidsoorlog van Amerika in Frankrijk weerklank gevonden en het volk doen ontwaken tot verdediging van zijn regt en zijne vrijheid tegen eene zelfzuchtige aristocratische regering; deze beweging had ook in ons land het reeds aanwezige zaad van ontevredenheid en zucht naar vrijheid doen ontkiemen en opschieten tot gevaarlijke hoogte. Bijna elke plaats, hoe klein ook, had hare patriotsche clubs, die het bestaande trachtten omver te werpen en droomden van eene gouden toekomst. Voor een groot gedeelte was hun streven reeds gelukt; de goede, maar zwakke willem V had den Haag moeten ontvlugten en was door de staten van Holland van zijne waardigheden ontzet; en eene te laat aan- | |
| |
gewende poging om door geweld van wapenen zijn gezag te herstellen, had slechts ten gevolge dat de verbittering der Patriotten ten top werd gevoerd.
‘Burgers! ik verzoek stilte!’ riep de ex-procureur met zijne heesche stem en haalde een nieuwsblad uit zijn zak te voorschijn.
Zijne vermaning was echter te vergeefs, het rumoer bleef onverminderd voortduren.
Maar nu keek de reusachtige smid, die op het gelaat van den procureur een gewigtig nieuws meende te lezen, grimmig in het rond, sloeg toen met de vuist op tafel, dat kannen en glazen rammelden, en riep op donderenden toon: ‘Als je niet zwijgt, hondskinderen! sla ik je armen en beenen stuk!’
Dit werkte beter; de kakelende, brommende en schreeuwende stemmen zwegen. De procureur zette zijn bril op en las: ‘De dwingeland, de nero van Nederland heeft het masker afgeworpen. Een ongehoord stuk is geschied: Hattem is door de soldaten van den tiran gebombardeerd, ingenomen en baldadig geplunderd. Zoo heeft men met eene vreedzame stad des lands, die niets misdaan heeft dan hare regten te handhaven, gehandeld als met eene overwonnen stad op vijandelijken bodem!’
Verbazing, toorn en drift vertoonden zich op het gelaat van alle aanwezigen.
‘Dat roept om wraak! Weg met den prins en zijne Oranjeklanten! Wij moeten de wapens grijpen!’ dergelijke uitroepen kruisten elkander en het duurde eene geruime poos eer de verontwaardiging zich in smaadredenen tegen den prins, tegen ‘willemijn,’ de prinses, en hunne aanhangers genoeg had lucht gegeven, om den procureur gelegenheid te verschaffen, uit een blaauwboekje eenige bladzijden voor te lezen, waarin nietalleen de regering in hartstogtelijke taal werd beschimpt, maar de Patriotten openlijk werden aangespoord om zich overal tot gewapende benden te vereenigen.
‘Goed gesproken!’ riep de smid, toen de voorlezer zweeg. ‘In mijne smidse zijn nog eenige snaphanen, bijlen en messen, die bij gebrek aan schietgeweer niet zijn te versmaden. Ik geef ze allen present aan de brave Patriotten, die ze noodig hebben. Wij moeten ons laten gelden en niet meer toelaten dat het Prinsengespuis, dat hier nog talrijk is, zich met oranjelint op straat vertoont!’
| |
| |
Algemeen werd hij toegejuicht, en allerlei bedreigingen tegen de ‘Oranjeklanten’ werden gehoord.
De procureur stelde voor, den volgenden dag - een Zondag - des namiddags gewapend op eene weide buiten het dorp bijeen te komen, ten einde de namen op te schrijven, officieren te benoemen en zich in de behandeling der wapenen te oefenen. Dit zoude de Oranjeklanten ontzag inboezemen en de Patriotten in staat stellen om elk onvoorzien gevaar het hoofd te bieden.
‘Vivat de vrijheid! Weg met de tirannen! De prinsenslaven onder!’ klonk het van alle zijden.
‘Nu nog iets, medeburgers!’ hernam de procureur, ‘wij moeten nog een paar onzer voorname dorpsgenooten voor de goede zaak trachten te winnen, want hun voorbeeld zoude door velen worden gevolgd. Daar hebt gij onzen kruidenier cornelis wouters; deze heeft veel invloed, en daar hij zich niet als een vurigen oranjeklant heeft doen kennen, zal hij misschien voor ons te winnen zijn. Wie uwer wil zich belasten hem daarover te spreken en met allen aandrang aan te sporen met ons ééne lijn te trekken?’
‘Dat zal ik doen,’ antwoordde de bakker ovenveld; ‘wij zijn buurlieden en goede vrienden. Ik heb reeds meermalen getracht hem tot de patriotsche zaak te bekeeren, maar het was telkens te vergeefs; maar nu onze partij bovendrijft zal hij misschien gereeder ooren hebben om naar goeden raad te luisteren.’
Na eene opgewonden toespraak van den ex-procureur, dronken de Patriotten nog eens op den goeden uitslag hunner zaak en gingen toen, na hun gelag betaald te hebben, uit elkander.
Den volgenden dag werd de oprigting van eene gewapende bende tot stand gebragt, en deze daad deed op het dorp en in den omtrek de spanning en verbittering tusschen Prinsgezinden en Patriotten niet weinig toenemen, hetgeen zelfs onaangenaam ingreep in het dagelijksch verkeer; vele heethoofdige Prinsgezinden bleven tot aanstoot der tegenpartij oranjelint dragen, onthielden de patriotsche neringdoenden hunne klandisie en getroostten zich liever het ongerief om op andere plaatsen in hunne behoeften te voorzien. Zelfs wilden sommigen zich niet meer door den barbier laten scheren, omdat zij vreesden dat hij hun den hals zoude afsnijden, en beproefden zelven dat werk zoo goed het gaan konde te ver- | |
| |
rigten. Tot groot genoegen van den barbier waren echter op menig gelaat de sporen van dit onvoorzigtig dilettantisme zeer zigtbaar in sneden, krabben en kleine hechtpleisters. De Patriotten van hunnen kant beantwoordden zooveel zij konden hunne tegenpartij met gelijke maatregelen. De kruidenier wouters mistte des daags in zijnen winkel vele heethoofdige Patriotten, die reeds het vierde eener eeuw hem de klandisie hadden gegund; maar als de avond was gevallen klingelde de schel des te meermalen, en menig Patriot, die om den wil zijner partijgenooten op den dag niet bij hem durfde laten koopen, liet des avonds zijne waren halen; want deze vond men nergens beter, en in hun hart droegen allen den soliden en braven kruidenier achting toe.
Cornelis wouters was een der welgestelde en meest geachte inwoners van Berkwoud. Behalven zijn ruim en net gebouwd huis bezat hij eenige goede stukken lands, en zijn veel bezochte winkel gaf genoeg winst om ruim in de behoefte van zijn gezin te voorzien en hem tot menige weldaad aan de armen in staat te stellen; en de man kenmerkte zich door veel gezond verstand, bezadigdheid en vastheid van karakter, terwijl zijne naauwgezette braafheid en zijne menschlievendheid werden geroemd. ‘Jammer,’ zeiden de gematigde Patriotten, ‘dat de man Prinsgezind is; door hem zoude onze zaak meer kunnen winnen dan door tien anderen; zij wilden hem hunne klandisie dan ook niet onthouden, zoodat hij het nadeel door de partijzucht van enkelen hem veroorzaakt, wel kon dragen. Erger was het met den patriotschgezinden bakker ovenveld, die door zijne hevige partijzucht en schimpredenen bijna alle kalanten, die tot de oranjepartij behoorden, had verloren; van deze was slechts zijn buurman wouters bij hem brood blijven halen, want deze was geen drijver voor zijne partij; hoewel de zaak van den prins toegedaan, stelde hij zich niet op den voorgrond, keurde de misbruiken der oude regering niet goed, liep niet met oranjelint op de straat en was er kalm onder dat hij als lid der dorpsregering had moeten aftreden; hij stoorde zich er ook niet aan dat ovenveld niets meer in zijn winkel liet koopen, maar bejegende hem, als hij hem ontmoette, met dezelfde vriendelijkheid als vroeger. Echter hadden de wederzijdsche bezoeken, het eerst van de zijde van ovenveld, sedert eenigen tijd geheel opgehouden. Maar niet
| |
| |
lang na de bijeenkomst der Patriotten in het ‘Roode hert,’ toen wouters op een avond alleen te huis was, deed zich de winkelschel hooren, wouters ging naar voren, en zag ovenveld voor zich staan.
Wouters was een oogenblik verwonderd. ‘Daar doet gij wel aan, buurman,’ zeide hij, ‘dat gij niet langer om de politiek mijn huis vermijdt.’
‘Dat is te zeggen,’ antwoordde ovenveld eenigzins verlegen, ‘ieder is in deze dagen verpligt partij te kiezen voor de goede zaak, en men kan hen die dat nalaten, niet als goede medeburgers behandelen; evenwel zoude ik met u eene uitzondering hebben gemaakt, indien ik...’
‘Ik weet het wel, oventeld,’ viel wouters hem goedhartig in de rede, ‘het was moeijelijk voor u om de anderen, maar het doet mij pleizier dat gij u nu daaraan niet meer stoort.’
‘Dat is te zeggen, wouters, ik ben eigenlijk gekomen om u nogmaals ten goede te raden. Waarlijk, man, gij moest nu met ons mededoen en het belang van het volk tegen zijne onderdrukkers voorstaan; de staten van Holland hebben den prins wettig afgezet, zijne magt is verloren. Hoe kunt gij langer zulk eene slechte zaak aanhangen?’
‘Hoor eens, ovenveld,’ antwoordde wouters; ‘het geslacht van Oranje is ons door God gegeven om het land te besturen; eeuwen lang zijn de voorvaders van onzen prins de weldoeners van het vaderland geweest; het is snoode ondankbaarheid hunnen afstammeling ontrouw te worden, al gaat een en ander in het bestieren niet zoo als het behoort, hetgeen ik gaarne wil toestemmen. Bovendien heb ik van paulus geleerd, de bestaande overheid als Gods dienares te beschouwen en haar niet te beoordeelen, maar te gehoorzamen. Zie, dat is mijne onveranderlijke denkwijze, en het zoude zeer laag van mij zijn des prinsen partij te verlaten, omdat deze op dit oogenblik het onderspit delft.’
‘Maar alle brave vrienden van land en volk,’ antwoordde ovenveld, ‘houden het met ons.’
‘Vele brave vrienden van het vaderland,’ hernam wouters, ‘zijn, Gode zij dank, nog aan de wettige overheid getrouw, het is eene onzinnigheid die u en anderen het hoofd op hol heeft gebragt, maar die spoedig door gezond verstand en pligtgevoel zal verdreven worden.’
| |
| |
‘Allen die het met den prins houden,’ verklaarde ovenveld ongeduldig en met eenige bitterheid, ‘zijn slaven, die geen hart hebben voor hun vaderland.’
‘Die slavernij is nog al dragelijk,’ meende wouters, ‘maar in allen gevalle, beter slaaf dan oproermaker, en ik kan het niet anders dan oproer noemen, als de onderdanen naar de wapens grijpen, om zich tegen de overheid te verzetten. Gijlieden weet niet wat gij doet; zoo lang het bij woorden bleef was het al erg genoeg, maar nu gij lieden de wapens opneemt zijn de gevolgen niet te voorzien, gij stort het land in ongeluk en u zelven daarbij; het bloed, dat misschien vergoten zal worden, is voor ulieder verantwoording.’
‘Wat!’ riep de bakker toornig en bitter uit, terwijl zijne grijze oogen vonkelden, ‘wij zouden oproermakers zijn omdat we geen laffe slaven willen wezen van een tyran, die met zijnen aanhang leeft van het zweet en bloed des volks! Neen, maar gij en uws gelijken, die met de grooten heult en voor hen kruipt in het stof, gij zijt landverraders!’
‘Ovenveld,’ antwoordde wouters, zich tot bedaardheid dwingende, ‘ik wil het bittere uwer woorden verschoonen, uwe partijdrift vervoert u; maar laat ons zwijgen van de politiek; wij worden het toch niet eens en het zet maar kwaad bloed.’
Die bedaardheid verbitterde den bakker nog meer.
‘Daarvan zwijgen, dan heb ik niets meer met u te maken,’ riep hij scherp en driftig uit - ‘gij zijt allen onverbeterlijke landverraders; maar het zal u nog wel berouwen!’
En na deze woorden stapte de vertoornde man, in wiens harde trekken zich boosaardige driften afspiegelden, zonder wouters te groeten, de deur uit. De klove tusschen beide buurlieden was breeder geworden dan te voren.
| |
II.
Een onaangenaam bezoek.
Het volgende jaar (1787) bragt voor de Patriotten geene gouden vruchten. Eene gewapende bende had de stoutheid gehad mevrouw de prinses op haren togt naar Gouda aan te houden en te beletten hare reis te vervolgen. Dit gaf frederik willem II welkome aanleiding om als verdediger
| |
| |
zijner doorluchte zuster op te treden en onder den hertog van brunswijk-luneburg, een pruissisch leger ons land te doen binnenrukken. Uit het Kleefsche trokken de Pruissen op onzen bodem, en zonder ernstigen tegenstand drongen zij van Nijmegen naar Amsterdam voort. Nu was het gedaan met de magt der Patriotten; de oude besturen en wetten werden hersteld, vele belhamels gevangen genomen, terwijl andere het land waren ontvlugt. Ook de bakker ovenveld, die zich meer en meer als een gevaarlijk Patriot had doen kennen, werd in hechtenis genomen, doch na eenige maanden weer ontslagen. De man was door dien tegenspoed ongunstig veranderd; eene sombere uitdrukking van bitterheid sprak uit zijne harde trekken; hij was stilzwijgender geworden, maar zijn haat tegen de Prinsgezinden, vooral tegen den kruidenier wouters, wien hij als zijn aanklager beschouwde, was heviger dan te voren. Zijne bakkerij had door zijne gevangenschap veel geleden, en deze omstandigheid vermeerderde zijn gevoel van verbittering tegen wouters, wiens winkel meer dan immer bloeide. Hij sprak zijnen buurman nimmer toe, en als hij hem ontmoette, groette hij hem niet.
Onder deze verwijdering gingen eenige jaren voorbij. Toen brak de vreeselijke revolutie in Frankrijk uit en werd door de hevigste Patriotten hier te lande toegejuicht. Hierdoor werd het smeulend vuur aangeblazen tot nieuwen gloed, waartoe de patriotsche emigranten, die meestal naar Braband en Frankrijk waren geweken, niet in gebreke bleven het hunne bij te dragen.
Op een morgen ging ovenveld, met de handen in de zakken en de wollen slaapmuts laag over het voorhoofd geschoven, op zijne muilen sloffende, de bakkerij op en neder. Het witte meelstof, dat zijn gelaat bedekte, kon de peinzende, boosaardige en eenigzins onrustige uitdrukking daarvan niet verbergen. Nu en dan knikte hij met het hoofd en glommen zijne oogen als een paar houtskolen in zijnen oven. Blijkbaar ging hij zwanger van een gewigtig plan.
‘Ik kan toch niet weten of het betaald is,’ mompelde hij, ‘ik kon het geld besteden voor de goede zaak van het vaderland. Er zijn Patriotten genoeg, die buiten 's lands moeten zwerven en die het wel zouden kunnen gebruiken.
| |
| |
Waarlijk, ik geloof - al is het ook mogelijk dat het betaald is - dat het mijn pligt is zoo te handelen.’ Toen schoot hij een grijs lakensch buis aan, sloeg het meel van zijne kniën, wreef een paar malen langs zijn gelaat, stapte de deur uit en ging naar het huis van wouters. Deze lag in dit oogenblik over zijne onderdeur, gereed om de kalanten die komen mogten te helpen.
wouters zag zeer vreemd op, toen ovenveld zijne stoep optrad.
‘Goeden morgen, wouters,’ begon ovenveld.
‘Goeden morgen, buurman,’ antwoordde de kruidenier; ‘kom binnen,’ en hij opende de onderdeur.
‘Ik dank u; ik wilde u een oogenblik spreken, wij kunnen het hier wel afdoen.’
‘Maar wij kunnen 't meer op ons gemak, als wij binnen gaan,’ hernam wouters welwillend.
‘Nu dan, zoo als gij wilt,’ antwoordde de bakker, hem volgende.
Zij traden het vertrek achter den winkel binnen, waar zich niemand anders bevond. De lamp hing aan den ijzeren standaard flaauw te branden, en een pot met avondeten borrelde op het vuur.
‘En wat hebt gij mij nu te zeggen, buurman?’ vroeg wouters, terwijl hij een paar glazen bier inschonk, en, om eene weigering voor te komen, er zonder het vooraf aan te bieden, een naar den bakker toeschoof.
‘Gij weet,’ begon ovenveld, na eens gekucht te hebben, ‘dat uw vader en mijn vader dikwijls geldzaken met elkander hadden uitstaan.’
‘Ja, dat weet ik,’ antwoordde wouters - ‘zij waren altijd goede vrienden.’
‘De oude lui,’ hernam ovenveld, zonder wouters aan te zien, ‘zijn aan de toen heerschende ziekte plotseling zoo kort na elkander gestorven, dat zij niet veel tijd hadden om veel van hunne zaken te zeggen, zoodat het altijd onzeker was hoe zij tot elkander stonden, en wie den ander nog iets schuldig was.’
De kruidenier zag hem verwonderd aan.
‘Ik geloof toch,’ zeide hij, ‘dat alles tusschen hen vereffend was.’
| |
| |
‘Dat is te zeggen,’ hernam de bakker, ‘toen ik daarover onlangs eens nadacht, kwam mij een pakje bijeengebonden papieren in handen, dat in een hoek van een lessenaar lag verscholen. Ik dacht: men kan niet weten wat zich daaronder bevindt, het kan geen kwaad die dingen eens na te zien. Het ging niet vlug om die oude, gele papieren van A tot Z te doorlezen. Eindelijk vond ik een papier, dat mij, toen ik het had ingezien, niet weinig in verwondering bragt.’
‘Tingelingeling!’ klonk op dit oogenblik de winkelschel.
‘Heb een oogenblik geduld,’ zeide wouters, en ging naar voren om een kalant te helpen.
‘Ga je gang maar,’ mompelde ovenveld bij zich zelven, ‘het komt altijd voor u vroeg genoeg.’
Toen wouters een half pond koffij had gewogen, kwam er weer een ander, dien hij aan olie en zeep moest helpen.
Intusschen zat ovenveld met geduld te wachten. Eene boosaardige vrolijkheid was in zijne grijze oogen te lezen.
‘Wel wouters,’ zeide hij, toen deze eindelijk terugkwam, ‘gij hebt toch een drukke winkel. Daar moet toch veel geld mede verdiend worden.’
‘Ja, door Gods goedheid heb ik eene drukke nering.’
‘Het zoude toch hard zijn deze te verliezen.’
Vragend zag de kruidenier hem aan. ‘Ik hoop,’ zeide hij, ‘dat God mij voor zulk eene beproeving beware, maar wat Hij doet is wèl gedaan.’
‘Gij hebt gelijk zoo te denken, want dikwijls komt het ongeluk met éénen slag.’
‘Wat meent gij toch, ovenveld? Gij spreekt zoo geheimzinnig dat ik er niets van begrijp.’
‘Nu dan, ik houd niet van veel omhaal van woorden: ik denk dat gij den langsten tijd hier gewoond hebt.’
‘Wat zegt gij? Houdt gij mij voor den gek of droomt gij?’
‘Gij weet dat uw vader dit huis, waarin gij zulk eenen voordeeligen winkel hebt en het bijbehoorend land heeft gekocht met het geld van mijn vader.’
‘Gij hebt gelijk; het ontbrak mijn vader toen aan geld en de gelegenheid was te gunstig om die te laten voorbijgaan. Maar dat is toch met uwen vader alles vereffend.’
‘Denkt gij dat? Nu zie dan eens hier; dit is eene schuld- | |
| |
bekentenis, die gewis vernietigd zou zijn geworden als ze was afbetaald. Gij kunt daar in duidelijke woorden lezen, dat mijn vader aan den uwen tien duizend guldens geleend heeft. Dat is twintig jaren geleden. Hebt gij geene kwitantie van mijnen vader, dan - ja het zoude mij leed doen, maar tien duizend guldens met interest van twintig jaren is geene gekheid. Zie dus uwe papieren eens na. Over eenige dagen kom ik wel eens weder terug. Wij moeten als goede buurlui met elkander omgaan.’
Daarmede nam ovenveld afscheid. In onzen tijd zoude zulk eene geschiedenis niet ligt voorvallen; maar in die dagen was men niet zoo gereed, om zelfs groote geldsommen op het hypotheken-register te laten inschrijven, zooals deze nalatigheid nog wel ten platten lande bestaat. De beide oude lieden waren altijd goede vrienden geweest en vertrouwden op elkanders ja en neen. Er was dus geen bewijs der schuld dan de schuldbekentenis, maar deze was genoeg, om, wanneer zij niet door eene behoorlijke kwitantie werd opgewogen, wouters in het ongeluk te storten. Hij ging met langzame schreden naar zijne slaapkamer. Daar stond een oud familiestuk, eene spiegelgladde notenboomen bureau met fraai koperen beslag. Daarin waren de rekening- en winkelboeken van vele jaren bewaard, want wouters was een ordelijk man en had altijd gedacht: papieren eten geen brood en ze kunnen nog te pas komen.
Toen hij eene lade had opengesloten, waarin de papieren van wijlen zijnen vader bewaard lagen, werd zijn hart reeds ligter, want daarin moest zich de kwitantie bevinden. Hij zocht en bladerde, eens en nog eens - de kwitantie was er niet! - Eene andere lade! Maar ook daar vond hij niets, en zoo ging het met alle, en met elke lade werd wouters onrustiger en woelden zijne vingeren driftiger door de papieren.
Zijne vrouw, maartje, was met zijnen twaalfjarigen jongen egbert in de buurt eene kranke vrouw wezen bezoeken, die het zeer armoedig had, hetgeen voor de wakkere kruideniersvrouw genoeg drangrede was, om in de dringendste behoeften te voorzien en te gaan onderzoeken wat er nog ontbrak. Nu was zij terug gekomen; zij gaf den knaap zijn avondeten en zond hem naar bed. Toen ging zij haren man in de
| |
| |
slaapkamer opzoeken, waar zij het licht door eene reet van de deur zag schijnen. Zij wenschte hem goeden avond; maar hij zocht driftig voort, zag niet op en beantwoordde haren groet niet, maar mompelde iets onverstaanbaars. Maartje zag dadelijk dat er iets niet was zoo als het behoorde. Zij trad naar hem toe en legde de hand op zijnen schouder, met de vraag: ‘Wat doet gij toch, wouters?’ De kruidenier, die in zijnen ijver maartje niet bemerkt had, verschrikte, zag plotseling op en staarde zoo verstoord zijne vrouw aan dat deze nu ook verschrikte.
‘Zijn wij bestolen?’ vroeg zij.
‘Ach, als het dat maar was, dat ware nog te dragen. Is de jongen naar bed? - Goed! - Maartje, wij zullen misschien bedelaars moeten worden!’
Hij had dat alles zoo kort en afgebroken geuit, dewijl bij den aanblik zijner geliefde huisvrouw eerst regt de gedachte aan dreigende armoede hem zwaar op het hart was gevallen. Maartje stond een oogenblik zwijgend voor haren man, die de hand tegen het voorhoofd hield gedrukt. Toen echter - het was eene hemelsche gave der brave vrouw - zeide zij, met de kracht van godsdienstig vertrouwen hem blijmoedig aanziende: ‘Zoo erg zal het wel niet zijn, wouters. God is tot hiertoe met ons geweest, alle onze dagen, daarom - kom, laat ons liever bij elkander gaan zitten en zeg mij bedaard wat u kwelt.’
‘Gij hebt gelijk, maartje; maar ik zie hier geene uitkomst geene hulpe, als ik niet vind wat ik zoek.’ Toen verhaalde hij haar de geschiedenis met den bakker en dat in de notenboomen bureau geen stuk papier was te vinden, dat de schuldbekentenis die in des bakkers handen was krachteloos maakte. Maartje had stil en zwijgend geluisterd. Maar geen woord ging voor haar verloren, want meermalen schudde zij met het hoofd, als of zij zeggen wilde: ‘het is toch niet waar!’ En toen nu wouters zijne geschiedenis had geeindigd, vroeg zij: ‘dat is alles?’
‘Is dat niet reeds genoeg?’ ging wouters voort; ‘tien duizend guldens met interest op interest van twintig jaren; de oorlog om ons heen; niet eens de mogelijkheid om op dit oogenblik huis en land te kunnen verkoopen! Is de kwitantie
| |
| |
er niet, dan - - gij kent ovenveld, die nimmer iemand ter waarde van een duit heeft geschonken.’
‘Nu, van hem willen wij ook niets geschonken hebben! De kwitantie moet er zijn. Vader was een zorgvuldig man; hij zoude zeker van de schuld hebben gesproken. Al ware het ook zijn laatste woord geweest, hij zoude het niet mede in het graf hebben genomen. Kom, ik wil u helpen zoeken.’
Zij nam het licht; toen gingen beiden naar de bureau en maartje nam een oud schrijfboek in handen. Zij bladerde nadenkend daarin voort en op eenmaal riep zij uit: ‘Ik heb het! Zie daar staat het!’ Het was het handschrift des overleden vaders, en wouters las: Van arend ovenveld geleend......’ en dan was eene dikke streep door het volgende gemaakt. ‘Nu,’ zeide maartje, is dat niet even goed als eene kwitantie?’
‘Voor ons zeker wel! maar ovenveld zal zeggen en het geregt met hem: zulk eene streep kan ieder maken!’
‘Maar die streep heeft vader niet zonder grond gemaakt. Zulk een stuk papier geraakt somwijlen in een hoek, waar het niemand zoekt. Laat ons nog eens de vakken op de rei nazien.’
Dit deden zij. Het was vruchteloos. Het was ook te vergeefs dat zij de kasten doorzochten, en elke plaats waar een papier konde geborgen worden.
Nu stond ook maartje troosteloos met nederhangende en gevouwen handen, en wouters was het aan te zien, dat de angst hem het zweet op het voorhoofd perste; beide voelden dat hunne harten steeds luider klopten. Nadat zij eene wijl aan hunne verslagenheid hadden toegegeven, begonnen zij op nieuw te zoeken en doorwoelden ook zulke plaatsen, waar wel het minst papieren konden bewaard zijn. De spinnen zagen met schrik en verwondering hunne webben verscheuren en vlugtten ijlings in hunne schuilhoeken.
| |
III.
Verlies en armoede.
Den derden dag na zijn onaangenaam bezoek stond ovenveld weder voor wouters, wenschte dezen goeden morgen en zeide: Welk een uitmuntend hooiweer hebben wij! Sedert
| |
| |
jaren is het niet beter geweest. Maar à propos hoe is het met de kwitantie? Hebt gij ze gevonden? Niet?’
Wouters, die den moed niet had hem aan te zien, zeide, terwijl zijne lippen beefden: ‘Ik wilde juist daarvan spreken. Laat mij de schuldbekentenis nog eens zien.’
Dit geschiedde. Wouters las twee, driemaal, bezag en betastte het papier, maar wat geschreven was bleef geschreven. Zware zuchten rezen op uit zijne borst.
‘Het is hard voor u, buurman!’ zeide ovenveld. ‘Het is geen bagatel bijna alles te verliezen. Maar ziet gij, gij kunt ook niet verlangen dat ik mijn belang als een bagatel beschouw. Ik heb vele jaren geduld gehad; nu - het is een slechte tijd - nu moet ieder have en goed vasthouden. Gij zult dus betalen, niet waar?’
‘Ik kan niet! Geld, en vooral zoo veel geld is in dezen oorlogstijd niet te bekomen. Niemand wil iets op huis en land geven.’
‘Dat is waar! Ik zoude het zelf ook niet doen. Maar buurman - ik wilde gaarne vriendschappelijk met u te werk gaan, al ware het alleen omdat onze vaders altijd goede vrienden zijn geweest. Alzoo - ik neem uw huis en land - en laat u den Polakker buiten het dorp met het huisje dat er op staat; daarentegen geef ik u den schuldbrief - en de zaak is op de kortste wijze vereffend. Kom ik er misschien wat bij te kort, dit offer ik gaarne aan de goede vriendschap op, die tusschen onze vaders en ook tusschen ons bestaan heeft. Spreek er eens met een advocaat over.’
Hij vertrok en wouters sloeg zich met de vuist voor het hoofd. Hij ging naar een advocaat, maar vond geen troost; tegen de schuldbekentenis was niets in te brengen. Hij zelf herinnerde zich het gebeurde nog en er waren lieden genoeg op het dorp die er van wisten. Van een vergelijk wilde ovenveld niets hooren, en het einde der zaak was dus, dat wouters huis en winkel verlaten, zijn land voor het grootste deel afstaan en eene toevlugt zoeken moest in het huisje op den Polakker, het eenige dat hem van zijne schoone bezitting overbleef.
Onder wouters vrienden waren er vele, die hem hartelijk beklaagden, maar andere meenden, dat hij in dezen onrustigen tijd, waarin ieder oogenblik een troep soldaten in het
| |
| |
dorp vallen en plunderen en branden konden, zich gelukkig mogt achten van het zijne af te zijn. Ging het nu in vlammen op, dan had ovenveld de schade; maar bleef wouters er in wonen, dan bleef natuurlijk ook de oude schuld bestaan.
Deze levenswijsheid kon echter het verdriet en den wrevel, die wouters over het verlies van zijn eigendom gevoelde, niet wegnemen. Maartje weende in stilte, als zij egbert zoo welgemoed in huis en tuin zag rondloopen alsof het nog de oude welvaart was. Als echter de wakkere wouters somwijlen door zijnen wrevel overmand werd over ovenveld's handelwijze, welke hij in zijn hart toch als bedrog beschouwde, daar hij zedelijk overtuigd was dat zijn vader de schuld had betaald - trad zij met een helder gelaat voor hem en zeide: ‘Wees toch tevreden in uw lot, beste wouters; met al uw morren wordt het toch niet anders. Zie, de schuldbekentenis is wettig en wij hebben gegeven wat ons niet behoorde. Zijn wij echter door onregtvaardigheid beroofd, dan zal de dag komen die alles aan het licht brengt. Het is eene beproeving van God. Hij heeft nog niemand verlaten, en red dikwijls wonderbaar, waar wij zwakke menschen geene uitkomst meer zien.’
‘Ach ja, dat is de waarheid! Maar als iemand van jongs af onbekend is geweest met nood en gebrek; als hij door werkzaamheid en vlijt zijn eigendom heeft vermeerderd, en door zorgvuldige oppassendheid zich meent gewaarborgd te hebben voor kwade tijden, voor den ouden dag en de behoeften van vrouw en kind, dan mag iemand wel een sterk man zijn als hem, gelijk een inslaand onweder, het lot treft, dat hij alles wat hem lief is geworden moet verlaten om een stuk papier in de hand van een verdacht buurman.’
Zoo sterk was echter de anders moedige wouters nog niet. Hij moest eerst leeren het ongeluk te dragen; eerst leeren het te overwinnen, eerst weten hoe hij daartoe de kracht kon vinden en hoe ver deze reikte.
Wouters vertrok met de zijnen en een weinig meubelen, die ovenveld hem gelaten had, naar de kleine arbeiderswoning op den Polakker. Hier kon hij natuurlijk geen winkel houden, maar moest trachten in zijne behoeften te voorzien, door het bewerken van het weinige land, dat bij het huisje behoorde, en van een paar akkers, die hij bovendien nog
| |
| |
pachtte. Zijne goede vrouw, die met deernis vervuld was, als zij het kommervol gelaat van haren wouters aanzag, spande al hare krachten in om den last, dien hij droeg, te verligten. Niet slechts werkte zij rusteloos in huis en hof en op het land, hoe ongewoon het haar viel, maar ook bij anderen ging zij werken om eene daghuur te verdienen, en hoewel zij maar een paar koeijen, eenige kippen en een paar varkens konden houden, had zij toch altijd iets ter markt te brengen. - Reeds toen wouters eenige weken in zijne nederige woning had doorgebragt, beschouwde hij ze met andere oogen, en kon hij kalmer en rustiger rondom zich zien, en als hij maartje van de markt te Hoorn zag terugkeeren en zij het geld op tafel legde, dat zij voor groenten, boter of eijeren ontvangen had, dan welde er somwijlen een traan in het oog bij de gedachte welk een schat hij in zijne vrouw bezat, en gevoelde hij zich tot nieuwen ijver aangespoord en een nieuwen moed en Godsvertrouwen in zijne borst ontwaken. Ook de kleine egbert moest dikwijls eenen korf op de schouders nemen, en dit was een lust voor den jongen, vooral als de mand op den terugweg zeer ligt was en hij de duiten, die hij van de menschen in de stad voor zijne koopwaar ontvangen had, in zijnen zak hoorde rammelen.
En ovenveld? - Deze had zich trotsch en breed in het huis van wouters gevestigd, zette den winkel voort en bebouwde het zoo gemakkelijk verkregen land. Zijne nieuwe bezitting, gevoegd bij hetgeen hij te voren reeds bezat, maakte hem tot een der meest gegoede ingezetenen van Berkwoud; hij beschouwde zich zelven als heer van het dorp, en als hij wouters of een der zijnen ontmoette, dan groette hij met een genadig knikje. Had hij aanvankelijk er aan gedacht, het verworven goed ten beste der patriotsche zaak te besteden, dit half gevormde voornemen was allengs verzwakt, hij had zich zelven trachten te overtuigen, dat het gewonnen eigendom, op grond der schuldbekentenis hem naar alle regt toebehoorde, en was geëindigd met eene goede som gelds aan de uitgeweken Patriotten te zenden, tot bevordering der belangen des lands, en overigens zich in het bezit te stellen van zijnen nieuwen eigendom. Hoezeer hij met hoogmoedige verachting op de wouters nederzag, ergerde het hem toch dat deze zich in hunne hut zoo goed er wisten door te hel- | |
| |
pen. Daar waren twee koeijen die glanzend en vet waren, een paar varkens, die tegen den winter elk drie honderd pond konden wegen, een troep kippen, die dagelijks eijeren legden, en vruchtboomen, die zoo zwaar waren beladen dat hunne takken ter aarde bogen - met een woord, het ging wouters in zijne hut bijzonder goed en een ruime zegen scheen op alles te rusten.
‘Ik had het niet gedacht,’ mompelde ovenveld, ‘dat het oude nest zijne bewoners zoude voeden. Ik geloof waarachtig, dat zij nog geld overwinnen. Als nu het ongeluk eens wilde dat de kwitantie......’ Hij drukte de lippen op elkander en stond eene geruime poos met sombere uitdrukking op het gelaat in gedachten verzonken, als een steenen beeld.
Wij willen van deze gelegenheid gebruik maken, om ovenveld in zijne ware hoedanigheid den lezer te doen kennen.
De schuldbekentenis was door den ouden wouters op een ruw en graauwachtig vel papier geschreven, met groote letters en cijfers. Toen hij de schuld aan den ouden ovenveld terug betaalde - want zij was betaald - was deze juist bezig zijnen koestal voor instorten te beveiligen, want onder denzelven had zich eene wel door de aarde geboord, en wat slechts armen en beenen had moest werken met spaden en kruiwagens om eene sloot te graven, die het water afleidde, terwijl intusschen de stal met balken moest worden ondersteund. In dien oogenblik had de oude ovenveld dus de handen vol en kon hij zich niet ophouden met het zoeken naar de schuldbekentenis.
De beide buurlieden waren ook regtschapen mannen en van kindsbeen af goede vrienden geweest, daarom was er met den schuldbrief niet zulk eene grooten haast als met den stal. In het kort, de oude ovenveld had enkel eene kwitantie geschreven en later onder den schuldbrief het woord betaald gezet, en wilde dien bij de eerste gelegenheid den buurman geven, om hem te verscheuren of bij de kwitantie te leggen. Eer dit geschied was waren echter beide mannen gestorven. De beide opvolgers hadden als jongens meermalen dapper gevochten, en toen was het eens gebeurd dat de jonge ovenveld door een geduchten stoot van cornelis wouters in het water was gestort; dit had hem geen letsel veroorzaakt, maar sedert was een diepe wrok in zijn somber
| |
| |
gemoed geworteld en dit was het begin van wouters ongeluk, dat later door partijzucht en afgunst voltooid werd.
Het woord betaald stond wel onder het schuldbewijs en dit was ook ovenveld in den weg. Daarom nam hij een zandsteen en wreef over het hatelijk woord tot het was verdwenen; dit kostte weinig moeite, omdat het woord met bleeken inkt was geschreven; daarop goot hij koffij, met aarde vermengd, over de gewreven plek, en toen het droog was geworden, wreef hij er nog eens met den zandsteen over. Toen was het eene zeer natuurlijke vlek.
Maar wist ovenveld dat zijn buurman geene kwitantie had? Dit wist hij wel niet; maar als wouters met zulk een papier voor den dag kwam, dan had hij, ovenveld, hetgeen hij meende zijn regt te zijn, verdedigd, en hij bleef even goed als te voren.
De eene streek was gelukt en de tweede zoude beproefd worden. Het schuldbewijs met de verdachte vlek lag bij het geregt veilig bewaard. Maar als wouters ergens in een hoek of eene lade, in een ouden almanak of iets dergelijks de kwitantie vond met het eigen handschrift van den ouden ovenveld geschreven - hoe zoude het dan gaan? - Neen, wouters moest met zijne vrouw en zijn jongen worden verdreven. Ook geen tijd moest hem worden gelaten om naauwkeurig naar zijne papieren om te zien, want anders kon de gevreesde kwitantie nog altijd te voorschijn komen.
| |
IV.
De Franschen.
De Franschen waren in 1795 ons land binnen gerukt. De Patriotten zegevierden; de omwenteling werd tot stand gebragt, de Bataafsche republiek geschapen. Nu boette de Oranjepartij voor hare gezindheid; vele Prinsgezinden moesten op hunne beurt emigreren. In 1799 werd hunne hoop echter verlevendigd door de landing van Engelschen en Russen. In Noordholland werd nu bloedig gestreden, en steden en dorpen hadden veel te lijden van de oorlogvoerende partijen. Eindelijk maakte men zich van weerszijden gereed tot een beslissenden veldslag in de nabijheid van Bergen. Negen en dertig duizend Russen en Engelschen onder den hertog
| |
| |
van York, stonden tegenover het leger der Franschen en Bataven onder opperbevel van den generaal brune. Intusschen werd eene afdeeling van 6000 man van het Engelsch leger, onder bevel van den generaal abercrombie naar de omstreken van Hoorn gezonden, om die stad te veroveren, en, na het ontvangen berigt dat de Franschen waren overhoop geworpen, den regtervleugel van het vijandelijk leger om te trekken en dit op die wijze in te sluiten. De veldslag werd echter door de Engelschen en Russen verloren, en de gewenschte tijding dus niet bij abercrombie ontvangen. Deze vergenoegde zich nu met te Hoorn en in de omliggenden plaatsen het oranjegezag te herstellen, en liet in de plaatsen, die hij verliet, bezettingen achter, die echter gedeeltelijk weer verdreven werden door Bataafsche en Fransche benden, welke op hunne beurt somwijlen weer voor de Engelschen moesten wijken, zoodat sommige steden en dorpen, zooals onder anderen Hoorn en Berkwoud, op éénen dag, bij afwisseling eene patriotsche en eene oranjeregering hadden te gehoorzamen, en nu door de eene, dan door de andere partij werden overheerscht en geteisterd.
Reeds sedert eenige weken hadden de Engelschen en Franschen in de nabijheid van Berkwoud schermutselingen gevoerd. Ovenveld was bang voor de Engelschen, want zij verstonden zeer goed de kunst van plunderen, en als zij, door de Prinsgezinden ingelicht, eenen hevigen Patriot een bezoek bragten, lieten zij weinig in zijn huis over, terwijl de eigenaar persoonlijk van hen alles te vreezen had. Liever had hij dan nog met de Franschen te doen; want hoewel deze, bij al hunne hoffelijkheid meer namen dan bragten, had hij als Patriot toch minder van hen te vreezen dan van de Engelschen. Dan was er nog eene omstandigheid die hem bij de Franschen beviel; indien men, al was het in het gebrekkigste Fransch, slechts zeide: ‘Die of die is een verrader!’ dan verstonden zij geen scherts; de aangewezene werd dan niet zelden gegrepen en weggevoerd of somwijlen kort en goed dood geschoten.
Op een nevelachtigen Semptemberdag stond ovenveld nabij het dorp aan den weg van Hoorn, tusschen twee dikke boomen, zoo verscholen dat geen mensch hem zien konde. Hij had daar de laatste dagen reeds meermalen gestaan. Nu
| |
| |
hoorde hij tromgeroffel en eenige geweerschoten aan de andere zijde van het dorp. Zoo snel zijne beenen hem dragen konden liep hij naar zijn huis. Daar zag het er reeds bont genoeg uit. Zijne vrouw, kinderen en dienstboden waren gevlugt, meer dan twintig Franschen sprongen in zijn huis rond en lieten niets op hunne plaats; ham, eijeren, brood en worst, koffij, thee en tabak uit den winkel, alles werd door hen aangesproken; eenige namen zelfs kleederen van den kapstok en linnen uit de kasten - het was eene onrust en beweging van grijpen, loopen, vloeken, schreeuwen dat de verschrikte eigenaar hooren en zien verging. Zoodra ovenveld was binnengetreden, verzocht de serjant op de beleefdste wijze dat monsieur de goedheid geliefde te hebben, hun wat geld te geven, en toen ovenveld zich hield alsof hij hem niet verstond, maakte de Franschman met een vriendelijk lagchend gelaat het hem duidelijk, door met vinger en duim eene beweging te maken alsof hij geld telde. Het beviel onzen Patriot uiterst slecht dat zijne Fransche broeders zoo weinig onderscheid maakten tusschen een Oranjeklant en een vrijen republikein. Te midden van het rumoer dacht hij: hoe zoude het bij wouters zijn? en het was hem eene aangename gedachte dat het wel mogelijk was dat het met dien Prinsgezinde slecht afliep. In een vrij oogenblik toen de soldaten zich aan tafel hadden gezet om den zelfbereiden maaltijd, liep hij naar den winkel, opende de bovendeur en riep een boerenjongen aan: ‘Ga eens,’ zeide hij, ‘naar het huisje van wouters en kom mij dan zeggen of daar ook soldaten zijn, - ik zal u een stuiver geven.’
Door die belofte aangevoerd, liep de jongen zoo snel hij kon. Binnen tien minuten was hij terug en riep ovenveld toe: ‘Bij wouters is alles stil. Er zijn geene soldaten!’
Op hetzelfde oogenblik viel er een schot. Binnen een paar minuten waren al de soldaten uit het huis verdwenen. De serjant voerde hen in den stormpas door het dorp. Een soldaat liep hen te gemoet en riep: ‘Er vertoonen zich Engelschen!’ Dat was eene onaangename verrassing voor de Franschen. Beide troepen vormden patrouilles der legerafdeelingen van abercrombie en van dumonceau, die hier op elkander stieten. De Franschen waren een weinig ster- | |
| |
ker in aantal en wilden beproeven zich hunne lastige bezoekers van den hals te schuiven. De wachtmeester streek trotsch den knevel op, sprak een oogenblik tot zijne kleine schaar van ‘Engelsch gespuis,’ en toen ging het onder het geroep van: ‘Leve de Republiek!’ op de Engelschen los.
Ovenveld verliet door de achterdeur zijne woning. Hij moest toch eens zien hoe het afliep en of hij niets kon doen ten opzigte van wouters. Als het tusschen de Engelschen en Franschen op een houwen ging, kon hij in of bij de kleine woning van wouters ligt eene schuilplaats vinden.
Ovenveld vond echter in de hut van wouters geene levende ziel; slechts het vee was aanwezig.
‘Dat is toch verdacht!’ mompelde hij; ‘ik wil wedden dat hij ons aan de Engelschen heeft verraden. Nu hebben wij moord en doodslag in het dorp, geen steen blijft op den anderen, en in deze afgelegen hut zal geen stroohalm van de plaats worden gerukt. Ik had toch niet gedacht dat wouters zulk een wraakzuchtig mensch was! Omdat ik mijn regt heb doen gelden, zoude hij het geheele dorp in vlam en rook laten opgaan. Dit is eene ongehoorde goddeloosheid.’
Misschien zoude hij zijn geweten nog meer hebben voorgelogen, maar er vielen weder eenige schoten, en ovenveld verborg zich dadelijk achter eene doornhaag. ‘Het moge nu gaan, zooals het wil;’ mompelde hij, ‘mijn volk is gevlugt en in mijn huis hebben de soldaten het al erg genoeg gemaakt, op een beetje meer of minder komt het niet meer aan. Maar men behoudt toch gaarne het lieve leven, en daarom zal het hier wel het beste zijn - want men kon niet weten - die Engelschen.....’
De schoten hadden opgehouden. Kort daarna hoorde ovenveld vele naderende voetstappen en stemmen, en meende Fransche vloeken te onderscheiden; maar ook kermen en jammeren mengde zich daartusschen. Voorzigtig kroop hij uit zijnen schuilhoek en zag dat hij juist had gegist - de Franschen kwamen terug. Er werden eenige soldaten uitgezonden om een wagen voor eenige gekwetsten te halen, en dan zoude het verder gaan naar het leger.
De serjant, die een weinig Hollandsch sprak, riep toen hij
| |
| |
ovenveld zag naderen: ‘De kerels zijn verjaagd! wisten wij maar vanwaar zij gekomen zijn en wie hun onze aanwezigheid verraden heeft.’
‘Dat is ligt uit te vinden als iemand u op weg helpt, serjant.’
‘Op weg helpt! wat moet dat beteekenen?’
‘Gij weet wel, serjant: de verrader slaapt niet.’
‘Zijt gij het bij geval? Gij hebt er juist een gezigt naar. Spreek op!’
De serjant zag reeds een der soldaten met eene beweging met de hand aan, alsof hij zeggen wilde; ‘grijpt hem daar!’ Maar ovenveld trad digt bij hem en zeide: ‘Zoo dom ben ik toch niet. Maar de bewoner van die hut daar, is een nijdigaard; hij gunt niemand dat het hem goed gaat, en ziet er toch uit als de vroomheid zelve. Ik heb zelf gehoord dat hij de Engelschen hier wenschte, en heb vandaag gezien hoe hij dat gespuis den weg wees.’
‘De kerel moet op staanden voet gehangen worden! Ik heb geen oogenblik meer te verliezen!’ riep de serjant en beval eenige soldaten den spion uit zijn vossenhol te halen. Deze waren dan ook spoedig gereed, en onder het uiten van woeste vloeken snelden zij naar het huis van wouters.
Menschen vonden zij in de twee vertrekjes, op den zolder of in het achterhuis niet, en nog minder een spion. Het bloed kookte hen van den strijd met de Engelschen in de aderen. Het vruchteloos zoeken naar den spion wond hen nog meer op, en nu koelden zij hunnen moed aan de varkens en de koe, die onbarmhartig werden nedergestooten. Zoovele der kippen als niet vlugten konden, werden de koppen afgehouwen. Vensters, deuren, tafels en stoelen werden verbrijzeld, de bedden met den sabel opengesneden en de veeren uit de vensters in den wind gestrooid - kortom - geen half uur was verloopen, of van het weinige dat wouters zijn eigendom kon noemen, was ook het geringste vernield of onbruikbaar geworden. Zelfs van de vruchtboomen werden de takken afgescheurd of met de sabels afgehouwen; en hunne scherpte ook nog aan de stammen beproefd.
Een der meest verbitterden, die woedend was, dat hij niets vond om mede te nemen, nam een brandend hout en liep daarmede het huis uit om het stroodak in brand te steken.
| |
| |
Daar trad hem echter de serjant in den weg, rukte hem het hout uit de handen en wierp het in den put, ‘Wilt gij ons aan de Engelschen verraden?’ riep hij uit, ‘en door den brand een geheele menigte hier heen lokken? Aan dit oude nest is niets gelegen, maar als de vlam hoog opslaat worden wij welligt in een oogenblik overvallen, omsingeld, nedergehouwen of gevangen gemaakt. De spion is ontkomen; wij hebben geen tijd meer te verliezen, aldus - in het gelid en dan voorwaarts!’
Binnen vijf minuten had de schaar het dorp verlaten.
Dat alles had ovenveld van verre aangezien. Hij dacht dat wouters en de zijnen wel door de soldaten uit den een of anderen schuilhoek te voorschijn gehaald en op de plaats dood geschoten of ten minste gevangen medegevoerd zouden zijn geworden. Van dit alles geschiedde niets; maar het leedvermaak was toch in ovenvelds gelaat te lezen dat wouters alles vernield en ledig zoude vinden en genoodzaakt zoude wezen zijn brood van de genade van anderen te vragen. Met zulke gedachten sloop hij heen. Hij dacht verstandig te doen, zich, als had hij niets gezien, alles door de buurlieden te laten vertellen.
Wouters en de zijnen vermoedden ook in het minst niet wat ovenveld hun berokkend had. Toen zij hadden zien aankomen dat de Franschen en Engelschen elkander zouden aanvallen, hadden zij huis en erf in den steek gelaten en de wijk genomen naar een niet ver afgelegen boschje van kreupelhout. Maartje zag, terwijl zij egbert vast aan zich drukte, met vochtige oogen naar haar huisje om, maar wouters greep hare hand en zeide: ‘Kom, maartje wij hebben niets meer te verliezen. Zie, eertijds, toen wij huis en hof moesten verlaten, was ik kleinmoedig en wrevel vervulde mijn hart, omdat een mensch ons verdreef, die niet te vertrouwen is. Toen was uw Godsvertrouwen mijn leermeester, en nu moeten wij ons sterk toonen, nu wij eene schuilplaats zoeken voor openbaar geweld. Kom, spoedig maartje!’
Zulk een woord had maartje uit den mond van haren man niet gehoord, sedert den ongelukkigen dag toen ovenveld met den schuldbrief in de hand zijn noodlottig bezoek had gebragt. Het deed ook haren moed herleven.
‘Kom dan, wouters!’ sprak zij nu met vriendelijk gelaat;
| |
| |
‘gij zult wel hongerig zijn, daar wij in onzen maaltijd zijn gestoord; maar ik heb een stuk brood medegenomen, dat willen wij ginds in het elzenboschje achter de peppelenboomen in rust gebruiken; want daar schieten zij niet.’
‘Wij zullen wel spoedig kunnen terug keeren,’ meende wouters; ‘want zulk volk is dikwijls als een weerlicht weder verdwenen, en dan, hoop ik, vinden wij het huis en het vee weder zoo als wij het verlaten hebben - en het zal ons dan nog eens zoo lief zijn, alsof het ons op nieuw geschonken was.’
‘Mogt het toch maar spoedig vrede zijn,’ antwoordde margaretha. ‘De menschen kunnen het niet meer uithouden; maar dat zal toch wel eindelijk komen, en dan neemt alle zorg en vrees een einde.’
Onder dergelijke troostrijke gesprekken waren zij in het elzenboschje gekomen, en daar smaakte hun spijs en drank zoo goed alsof zij te huis waren geweest. Dikwijls sloop wouters voorzigtig uit hunne schuilplaats, om, al konde hij niets zien, ten minsten te luisteren of er ook rumoer of alarm in het dorp zich liet vernemen. Reeds sedert een paar uren was er niets meer te hooren, en al twee of driemalen had hij tot maartje gezegd: ‘Ik denk dat wij kunnen terugkeeren!’ Maar dan zeide maartje telkens: ‘Laat het eerst donker worden. Blijft het dan nog zoo stil als nu, dan is er geen gevaar meer.’
Toen het nu donker geworden was, kwamen de drie vlugtelingen uit het boschje te voorschijn.
‘Wij mogen niet spreken,’ fluisterde wouters, en de kleine egbert, hoe moeijelijk het hem viel, bedwong ditmaal zijne praatzucht, daar hij wel begreep dat het gevaar dat zijne ouders duchtten, erg genoeg was; hij ging zoo stil naast zijnen vader, alsof hij er in het geheel niet geweest ware.
Hadden de goede lieden geweten, welk een aanblik hen wachtte, met welke trage schreden zouden zij hunne woning hebben opgezocht; nu echter haastten zij zich om te huis te komen. Wouters bereikte het eerst de woning. Daar kwam iemand hem uit de deur te gemoet loopen en riep: ‘Alles verloren, wouters! wij moeten wat er nog buiten ligt spoedig weer onder dak brengen; maar Goddank, de Franschen zijn weg!’
| |
| |
Het was harmen, zijn voormalige knecht, die bij een boer in het dorp in dienst was; want wouters behoefde geen knecht meer. Toen echter, zoo als hij het noemde, de kloppartij tusschen Engelschen en Franschen voorbij was, kon hij het niet meer uithouden: hij moest eens gaan zien hoe zijn voormalige meester er was afgekomen; welligt kon hij nog in een of ander helpen. Zoo was hij dan gekomen, had met schrik de verwoesting beschouwd en was daarop haastig begonnen, wat buiten lag en nog niet geheel verwoest was in huis te slepen.
Wouters hoorde met ontzetting de schriktijding, en staarde roerloos eenige oogenblikken op de vernielde voorwerpen, die in de schemering niet duidelijk zigtbaar waren, maar toch genoeg om hem van de gruwelijke verwoesting te overtuigen.
maartje gaf een gil van schrik, toen zij de ellende aanschouwde. ‘Ook dat nog,’ snikte zij, ‘Heere, dat gaat haast onze krachten te boven!’
Met een zwaren zucht ontwaakte wouters uit zijne verdooving en zeide, terwijl hij de hand zijner weenende vrouw in de zijne nam: ‘maartje, het is erg, maar het had nog erger kunnen zijn. Als het morgenvroeg licht wordt, zullen wij alles zoo veel mogelijk herstellen.’
‘De Heer moge ons sterken, om als Christenen ons te onderwerpen aan Zijnen wil,’ antwoordde maartje.
Toen de lamp was aangestoken, werd de verwoesting in huis eerst regt zigtbaar en ook wouters werd het bijna te bang om het hart, toen hij die naakte muren, de planken en stukken der verbroken meubelen, en stroo en veeren op den vloer - dien geheelen chaos van vernieling en verwarring aanschouwde, als het eenig overschot van alle tilbare have, die hij op de wereld bezat.
Van slapen kwam dien nacht niet veel. Bedden had men niet meer, en het leger van hooi, dat men uitspreidde, was wat te ongewoon, terwijl ook in de duisternis de beelden der verwoesting hen nog al te levendig voor oogen stonden om den slaap toegang te verleenen.
egbert maakte echter hierop eene uitzondering; hij sliep binnen eenige minuten even gerust als weleer in het groote huis op een goed veeren bed. wouters en zijne vrouw had- | |
| |
den elkander nog zooveel te zeggen, dat het bijna morgenstond was eer zij eenige oogenblikken insluimerden.
Des morgens, toen zij waren opgestaan - ach! toen kwam eerst de regte droefheid; want het heldere daglicht toonde hun tot in de diepste hoeken dat er niet veel meer heel was gebleven dan de naakte muren. harmen was reeds wedergekomen. Hij had nog eenen bruikbaren pot gevonden, maakte vuur aan en hing den pot met water boven het vuur. Maar heet water was nog geen ontbijt, en daarom zocht maartje, die, harmen zoo ijverig bezig ziende, zich niet wilde laten beschamen, naar wat brood en vet, dat gelukkig nog gevonden werd. Zij zelve dacht wel niet aan eten of drinken, maar egbert en zijn vader konden toch niet zoo nuchteren blijven!
wouters ging nu met harmen aan het afhalen en bereiden van de koe en de varkens. Deze waren wel niet op de gewone manier geslagt, maar daarom behoefden ham en vet toch niet verloren te gaan; evenmin de kippen welke de soldaten in den haast hadden achter gelaten. De haan en drie zijner hoenders hadden hun leven gered, den nacht in eenen boom doorgebragt, en keerden nu terug alsof er niets was voorgevallen.
Maar - het is onze taak niet om alles in bijzonderheden op te merken en te bespreken - er kwamen weldra eene menigte dorpelingen, vele uit nieuwsgierigheid, sommige uit medelijden, om te zien hoe de Franschen bij wouters hadden huis gehouden; want dat het daar erger dan bij iemand anders was toegegaan, hadden zij reeds vernomen. Onder hen behoorde ook ovenveld. Hij keek echter naauwelijks naar de verwoesting en was met den kleermaker in druk gesprek. In langen tijd had men hem niet zoo spraakzaam gezien. Misschien deed dit zijn kwaad geweten.
‘Zie, mulders,’ zeide hij, ‘nu blijkt toch duidelijk, dat ieder loon naar werken ontvangt. Wie zoude het wouters hebben aangezien, dat hij zoo gewetenloos was. Is het geene zonde en schande? Hij wist zeer goed dat zijn vader bij den mijnen hoog in schuld stond; maar hij repte daarvan geen woord, en had ik niet tot mijne groote verwondering toevallig den schuldbrief gevonden - dan zoude ik op ongehoorde wijze zijn bedrogen. En toch zijn er nog sommigen in het
| |
| |
dorp, die hem beklagen en zeggen, dat ik te hard met hem gehandeld heb. Ik wilde immers niets anders dan hetgeen mij wettig toekwam.’
De kleermaker knikte telkens toestemmend met het hoofd. Ovenveld zoude gewis zijn ‘wettig regt’ nog verder hebben betoogd, maar op dat oogenblik laat zich een luid geroep en gejuich in de woning hooren. Wat is dat? Een nieuw ongeluk is het niet. Ziet, de dorpsschoolmeester houdt een papier in de hand, waarop eenige regels zigtbaar zijn. harmen had het hem zoo even in handen gegeven.
De soldaten hadden de oude kast in het vertrek zoo woedend in stukken geslagen, dat de planken en splinters overal in den weg lagen. harmen stiet ze bijeen, om ze weg te dragen, en toen was hem dat papier in handen gekomen. De schoolmeester wenkte wouters bij zich en zeide: ‘Dat is immers de kwitantie van den ouden ovenveld! Waarom hebt gij ze terug gehouden?’
wouters moest zich de oogen uitwrijven en kon naauwelijks gelooven dat het waar was wat men hem zeide. ‘De kwitantie,’ stotterde hij - ‘die zie ik nu voor de eerste maal. Is het dan werkelijk waar?’
‘En waarom niet?’ zeide de schoolmeester. ‘Zie, hier staat het klaar en duidelijk, dat uw vader alles betaald heeft.’ harmen had dit mede aangehoord, liet een luiden vreugdekreet hooren en ijlde toen naar maartje. De omstaande buurlieden stemden mede in met het gejuich, zwaaiden met de hoeden en ieder wilde wouters, die nog half bedwelmd stond over het groote geluk, de hand drukken, om hem te toonen hoe men hem van harte zijn geluk gunde. Een paar vrouwen ijlden met het nieuws naar het dorp, vertelden het van huis tot huis, en wat zich roeren kon, snelde naar wouters huisje, om het wonder met eigen oogen te aanschouwen.
Toen maartje eindelijk werkelijk overtuigd was, dat het ruwe soldatenvolk een werktuig in Gods hand geweest was, om in den grootsten nood aan allen nood een einde te maken, zonk zij op de kniën neder, zag bleek en zwijgend ten hemel en dan weder den kring van menschen rond, waaruit een buurman den kleinen egbert tot haar geleidde. Toen sloot zij met de tranen in de oogen den jongen in de armen.
| |
| |
wouters hief haar op en kuste haar de tranen van de wangen. ‘Dat heeft God gedaan!’ sprak hij.
‘En het is dan zeker waar?’ kon maartje niet nalaten nog eens te vragen, en de schoolmeester wilde haar zeggen wat hij wouters reeds gezegd had. Maar de dorpelingen spraken zoo luidruchtig en verward door elkander, dat hij niet aan het woord kon komen. Zelfs sommige patriotschgezinden konden hunne blijdschap over het geluk van wouters niet verbergen. De tijd en vooral de hebzucht der Franschen had trouwens bij velen den patriotschen ijver een weinig bekoeld.
Ovenveld, die in zijne redevoering over zijn ‘wettig regt’ door het gejuich van het volk gestoord was, had met eene plotselinge huivering het gebeurde vernomen. ‘Dat willen wij toch eens zien!’ riep hij zoo luid en driftig, alsof zijn ‘wettig regt’ zoo vast als eene rots had gestaan; maar het was slechts de schrik, dien hij gaarne wilde verbergen, welke hem zulk een hoogen toon deed voeren.
‘Laat mij door, menschen!’ riep hij, links en regts, en baande zich met zijne lange armen eenen weg door het gedrang.
‘Laat mij ook eens dat papier zien!’ gebood hij den schoolmeester op barschen toon en met uitgestrekte hand. Deze, die de kwitantie nog vasthield, was van oordeel, dat het niet raadzaam was het papier uit de handen te geven. Hij liet het op een pas afstands hem zien. Toen wierp ovenveld een waren valkenblik op het papier en riep uit: ‘Er is eene nul te weinig in!’
Dit scheen ook werkelijk zoo, want de kwitantie sprak niet van tien duizend, maar van duizend guldens. De schoolmeester zag dit nu ook; door de menigte liep een gemompel van verwondering en spijt, en ieder drong naar voren, om te zien of er werkelijk eene nul ontbrak. wouters en maartje wisten nog niets van de treurige ontdekking, zij liepen nog in het huisje rond, en werden telkens door de buurvrouwen opgehouden, die van hun geluk spraken en allerlei eetwaren en kleine stukken huisgereedschap aandroegen. Zij verlangden daarvoor geene vergoeding; want het is vele menschen eigen, dat zij den nood gaarne te hulp komen, als de nood is geëindigd.
| |
| |
En de nood was geëindigd, in weerwil der nul. De zaak kwam andermaal voor het geregt. Daar werd de kwitantie naauwkeurig onderzocht en met de schuldbekentenis vergeleken. De kwitantie maakte ontegenzeggelijk van dezelfde schuld melding als de schuldbrief. Deze werd nu aan een nieuw onderzoek onderworpen. ‘Ziet eens,’ zeide een der regters plotseling, ‘in de schuldbekentenis is eene nul te veel! De vierde nul is met anderen inkt en ook later geschreven, dan het overige, dat lang verbleekt is.’
Hij hield nu den schuldbrief tegen het licht in de zonnestralen die op dat oogenblik helder door het raam in de zaal vielen. ‘Ziet eens scherp in deze vlek,’ zeide hij levendig tot een ambtgenoot; ‘staan daar werkelijk letters, of -?’
‘In der daad,’ antwoordde de ander verwonderd, ‘de letters zijn uitgeschrapt en eene kunstmatige vlek daarop geworpen; gelijk doorgaans is de inkt daarna weer zigtbaar geworden - ik lees hier vrij duidelijk het woord: betaald.’
Toen ovenveld dit alles vernam, ontzonk hem den moed. Hij wilde nog zeggen: ‘dat wil ik eens zien,’ maar de president legde hem het zwijgen op, en in weerwil zijner patriotsch gezindheid, keerde hij niet naar het huis dat hij wouters ontweldigd had, terug, maar werd naar de gevangenis gevoerd, en in weerwil der bekende prinschgezindheid van wouters, werd deze toch door de regtbank in zijne bezittingen hersteld.
Het bleef cornelis wouters en zijne vrouw maartje welgaan. Zij beleefden nog verscheidene wisselingen van staatsbestuur, zoowel het koningschap van napoleon's broeder, als de inlijving van de Nederlanden in Frankrijk, en eindelijk ook de bevrijding des vaderlands uit vreemd geweld. Toen gevoelde wouters zich regt gelukkig, want zijn hart was altijd getrouw gehecht gebleven aan het stamhuis van Oranje. Na den dood der ouders, bewoonde egbert wouters huis en hof, en zette met goed gevolg den kruidenierswinkel voort.
|
|