| |
| |
| |
Vaders wensch en moeders wil.
Eene schets uit het huiselijk leven.
Naar het Zweedsch bewerkt door S. de B......
Tusschen Zweden en Göthaland loopt eene bergachtige streek, de gemeenschappelijke aanrakingslijn van twee rijken en drie provinciën, en als het ware een dam, door de Natuur opgeworpen als een scheidsmuur voor al de omliggende meiren en stroomen. Dat bergland ligt nog voor een groot gedeelte woest, en bestaat hoofdzakelijk uit moerasgrond, met kale, naakte heuvels hier en daar er tusschen. De dorpen liggen er dan ook op aanmerkelijke afstanden van elkander, en zijn overigens slechts klein. Menschen - zulke onbeduidende artikelen in het gewemel eener groote stad - worden hier met regt aangemerkt als zeldzaamheden; en het eenige teeken dat het geen onbewoond oord is bestaat in het timmerhout, dat goudgeel in het bosch ligt, of in het eentoonige gedruisch van eene werkende zaag. Geen landmans-zang, geen scherpen van zeissen of sikkel, geen geklingel der belletjes van grazende kudden - niets van dat alles stoort hier den eenzamen voetganger in zijne mijmeringen; maar dikwijls staat hij verbaasd over de doodsche stilte, die hem overal omringt, en die slechts nu en dan wordt afgebroken door het schelle geschreeuw van enkele moeras-vogels.
Deze kenteekenen van doodschheid en woestheid geven echter niets indrukwekkends aan het tusschen de bergen liggende laagland, dat integendeel een somber en bedrukt aanzien heeft. Mismoedig schijnt de Natuur tegen de overmagt van zooveel ongunstige omstandigheden te worstelen; der bergen Fauna waart met stroeven, strengen blik door de bosschen rond, en Flora tooit zich niet met een krans. Een weinig nattigheid te min of te veel doet het schaarsche en schamele plantgewas verdorren of verdrinken. Kwijnend gras, met uiterst dun gezaaide wilde bloempjes er tusschen, is het eenige tooisel dat er de velden siert, en struiken en bergstammen zijn er al het geboomte.
Ook het dierenrijk is er karig vertegenwoordigd, en kwijnt
| |
| |
er en verbastert. De kikvorsch is de voornaamste bewoner van de weeke gronden; en in de nabijheid der steenrotsen gluipt en sluipt de lynx rond; als het avondrood de kimmen kleurt doen de roofvogels de lucht weergalmen van hun gekras, en als de dageraad aan den horizon begint te gloren komt de leelijke das uit zijnen schuilhoek te voorschijn, van onderen nat, en graauw als asch; zelfs terwijl de nacht zijnen sluijer uitgespreid houdt over alles, verraadt zich de aanwezigheid van het onbehagelijke in der padden gekwaak en in der beeren gebrom.
In dit weinig aanlokkelijke dal, omstreeks in het midden, ligt eene eenzaam staande menschen-woning, de Skugga genaamd, welke al hare waarde ontleent aan den daarbij behoorenden zaagmolen, die in beweging gebragt wordt door den stroom der daar langs loopende rivier. Deze plek is voor het overige van hoegenaamd geen belang. Het is niet eens een vrij goed, maar, even als de overige omliggende hoeven, een pachtgoed dat onder het landgoed Hvitafall behoort, hetwelk als een veelomvattend gebied het gansche laagland in zijne grenzen sluit. Doch dit landgoed zetelt niet, gelijk de Skugga, midden in het dal als op den troon der armoe, maar is te vinden aan deszelfs zuidelijke grens, niet ver van den oever der Rox-rivier, waar het een sieraad is voor heel den omtrek.
De Skugga was destijds, dat wil zeggen ten tijde waarop ons verhaal een aanvang neemt, gepacht door opzigter silfverstjerna, wiens jonge zoon herman thans aan den geëerden lezer dient te worden voorgesteld. In de afgelegene ouderlijke woning was herman opgegroeid in onschuld en vrede. Geen speelmakker had hij om met hem de lengte der dalen te meten of hem te verzellen naar een der omliggende bosschen, waar bij ook zelf niet dikwijls kwam, doordien hij liever thuis zat met een boek. Gebeurde het echter somwijlen dat hij zich in het bosch bevond, dan klonk toch nooit van zijne lippen een of ander vrolijk lied; en nooit zag men hem ‘ravotten’ tegen de heuvelen op, of opklauteren tegen de steile rotsen, of de door hem opgeschrikte dieren najagen. Als herman uitging, dan wandelde hij, maar draven of hollen deed hij nooit. Hij stapte al lezende over den weg, zat in gepeins verzonken op eene groenende graszode, zocht in de
| |
| |
moerasgronden naar zeldzame wortels en gewassen, staarde met een tevreden glimlach naar het rozenroode uitspansel, luisterde naar eenen verre in het bosch neerbulderenden waterval, en schouwde van de toppen der bergen naar die wereld, van welke hij tot nog toe zoo weinig had gezien. Tot dusverre, namelijk, had hij van heel de wijde wereld nog niets anders gezien dan de stad Linköping, en ook het landgoed Hvitafall, waar herman van tijd tot tijd een bezoek bragt met zijne ouders, wanneer hij in de vacantie-dagen te huis was van de school in Linköping.
Toen hij deze school en het daarbij behoorende gymnasium doorloopen had, restte herman, even als zijnen medescholieren, nog de akademie; maar in de geldelijke omstandigheden zijner ouders lag daartegen een onoverkomelijk bezwaar, en slechts aan de edelmoedigheid van den eigenaar van Hvitafall, van landheer winterwind, had men het te danken dat herman de groote reis konde aanvaarden.
Doch eer hij vertrok was het zeer natuurlijk, dat hij naar Hvitafall ging om afscheid te nemen van zijnen weldoener en diens vrouw en hunne twee dochters, izabella en de kleine marie. Eerstgenoemde, drie jaren jonger dan herman zelf, was in vroeger dagen menigwerf zijne speelgenoote geweest; doch toen zij wat grooter begon te worden onthield zij zich van die spelen en ruimde hare plaats in aan haar zusje, zich zelve op eenen behoorlijken afstand houdende. Marie was dus in den laatsten tijd de vertrouweling geweest van herman; ook nu kwam zij hem vriendelijk te gemoet huppelen, en eer hij nog den tijd had om op den grond te komen uit de hemelhooge sjees of, om er den bijnaam aan te geven waarmede die algemeen werd bestempeld, uit de giraffe (als het ding in beweging was deed het niet anders dan waggelen, het stond heel hoog op de beenen, alias wielen, en de bruine bak prijkte met een aantal vlekken) - eer herman, zeg ik, heelhuids op zijne beenen stond op den grond, hing marie reeds om zijnen hals, en werd door den jongeling onder streelen en liefkozen het bordes op gedragen. Hier werd hij ontvangen door de vrouw des huizes. Aan hare zijde bevond zich izabella, die onder het maken van de welkomst-dienaresse niet beletten kon dat een levendige blos haar gelaat overtoog met een waren purpergloed. Door
| |
| |
een prachtig portaal begaf men zich naar de niet minder prachtige vertrekken; en in het kleine salon aangekomen, noodigde de gastvrouw haren bezoeker om naast haar te komen zitten op de sofa, waar zij hem vervolgens de eer deed hem zelve gezelschap te blijven houden.
Mevrouw winterwind was eene dame van middelbaren leeftijd, die gekleed ging met den meesten smaak, hoezeer juist niet met de meeste zuinigheid. Zij had een fijn gelaat; haar blik was levendig en vol vuur; en hare lange gestalte had iets deftigs, iets voornaams.
Nu werd er een gesprek aangevangen, waarin, tegen allen levenstoon aan, de gastvrouw genoodzaakt was het hoogste woord te voeren; want op alles wat zij zeide waren hermans antwoorden òf zoo lakoniek òf zoo afgetrokken, dat het menigmaal eene kunst mogt heeten ze in verband te brengen met het ter sprake zijnde onderwerp. Die kunst echter bragt mevrouw winterwind ten uitvoer met bekwame hand, of beter gezegd met bekwame tong, en zij was heerlijk op dreef om hare groote begaafdheden als redenaarster op die wijze ten toon te spreiden, toen zij uit de kamer geroepen werd om zich te bemoeijen met het huishoudelijk bestier. Herman bleef dus met izabella alleen. Hij ging naar een der ramen en begon met zijne vingers op de glasruiten te trommelen; zij zat te bladeren in een stapel muziek. Het duurde echter niet lang of herman keerde zich om en verzocht haar ‘de Jorsal-vaarder’ eens te zingen, zijnde een algemeen bekend lied en een zijner lievelings-stukken. Dit lied bezingt een dapperen ridder, die heen gaat trekken naar verre landen, doch eerst afscheid neemt van zijne beminde, waarbij zij wederzijds elkander troosten met de hoop op een spoedig wederzien. De schoone zangster mogt echter ditmaal het genoegen niet hebben ‘de Jorsal-vaarder’ ten gehoore te brengen; want naauwelijks was zij begonnen of de gastvrouw kwam in de kamer terug, zoodat men met regt zou kunnen zeggen, dat de draad der liefde door haar werd afgesneden.
‘Ik zie met genoegen dat gij oplettend zijt jegens onzen gast,’ begon de moeder, te gelijk haar scherpziend oog over de zangster en den hoorder latende glijden, waarop zij er, zich tot laatstgenoemden wendende, op liet volgen: ‘Gij
| |
| |
moet ons niet kwalijk nemen, mijn man en mij, dat wij u hier zoo alleen laten; maar gij weet wel, beste herman! wij beschouwen u niet als een vreemd.’
‘O, mevrouw...... gij zijt...... wezentlijk...... al te......’
‘Maar gij zult nu wel spoedig vreemd voor ons worden, vrees ik. Als gij eens eenige jaren weg zijt en gij koomt dan weder thuis, dan kent gij ons niet meer. Maar neen, beste herman! dat geloof ik niet. Ik geloof niet, dat zulk een brave jongen zijne vrienden geheel en al zal vergeten.’
‘Neen, nooit, nooit!’ antwoordde hij met eene warmte, die een blos te voorschijn bragt op zijne wangen.
‘En wanneer denkt gij ons voor goed te verlaten?’
‘Mijn plan is om overmorgen te vertrekken.’
‘Mijnheer villt, gaat die te gelijk met u? Is dat niet zoo bepaald?’
‘Ja, mevrouw!’
‘Dan zult gij een zeer vrolijken reisgenoot hebben; maar apropos...... nu ik over hem spreek denk ik aan zijnen voorganger in die betrekking, den jongen schesmer. Waarlijk, ik heb nog maar zelden een jongmensch gezien van zooveel levenstoon als die schesmer was: die zal stellig wel vooruit komen in de wereld. Mogt hij nog aan de akademie zijn, dan zult gij mij zeer verpligten als gij hem de groete doet van Hvitafall.’
‘Ik zal niet mankeren.’
‘Maar nu ook een woordje over u zelven, over uwe al te groote inspanning in het studeren. Ik weet hoe dat gegaan is op de Skugga; maar span u toch, in vrede's naam, niet zoo overdreven in als gij te Upsal zijt.’
‘Och, gekheid!’
‘Neen, geloof mij, lieve, beste herman!’ zeide mevrouw winterwind, en streek zich met den zakdoek over den mond. ‘Duizenden en duizenden hebben te Upsal, door al te veel te studeren, hun verstand of hunne gezondheid verloren. Gij moet mij uitdrukkelijk beloven dat gij niet al te druk zult studeren, want anders... (ha, daar is papa!)... anders zou ik mij al te ongerust over u maken.’
Op den drempel van de kamerdeur stond nu een man, kort en dik van gestalte, met eene pen achter het oor en een groot kantoorboek op den arm. Een huisjapon van ge- | |
| |
bloemd katoen hing open om zijn lijf; maar de bloemen waren als bezaaid met een talloos tal van inktstrepen. De kleur van zijn gelaat was rood, en lichtblond die van zijn hair, terwijl onder een breed gewelfd voorhoofd een paar donkerblaauwe oogen vonkelden.
Niet zoodra werd hij herman gewaar, of met een gelaat waarop ware vreugde te lezen stond snelde hij op hem toe, en omarmde en verwelkomde hem met de hartelijkste woorden. Wel waren hermans lippen stom, of stamelden slechts gebrokene dankbetuigingen, maar uit zijne oogen vol tranen sprak een dank, veel welsprekender dan woorden. Doch mijnheer winterwind maakte spoedig een einde aan dit gesprek, en liet, in de korte pauze die nu volgde, zijn vlugge blik van herman op izabella vallen, en van haar weder op herman, waarvan het gevolg werd dat de wangen van het meisje door een gloeijend inkarnaat overtogen werden, dat oogenblikkelijk werd gevolgd door een blos zoo rood als vuur op de wangen van herman. De oude heer gaf nu aan de jonge lieden den raad om eene wandeling te doen in het park en, zooals hij dien raad toelichtte, de serre (d.i. den wintertuin, de oranjerie) eens te bezigtigen, een bezoek te brengen in den bessentuin en zich te vermeijen in den pruimenboogerd. Dat voorstel werd gereedelijk omhelsd; en toen mevrouw haar voornemen te kennen gaf om mede van de partij te zijn, werd zij daarin verhinderd door haren man, die haar verzocht om te huis te blijven, daar hij haar over een en ander te spreken had.
‘Bella!’ sprak de moeder nu tot hare dochter, ‘gij moest de kleine marie medenemen! Zij zal geen ongeluk krijgen, vooral niet nu gij er bij zijt, beste herman. Maar toch, ik vertrouw haar aan u toe, dat gij goed op haar passen zult en een waakzaam oog houden dat zij zich niet al te moe draaft. Doe een doek om, bella! en zet uwen grooten hoed op! - (Hierop ging herman met het lieve meisje heen, en de moeder wendde zich nu tot haren man, doch met eenen geheel anderen toon in hare stem:) Nu, ik moet zeggen, Daniël! dat ik geen hoogte meer van u heb. Ik zeg u nogmaals, en ik blijf er bij, dat die twee verliefd zijn op elkander. Dat zou een blinde kunnen zien, laat staan dan iemand die twee goede oogen heeft; en ik heb daar straks even aan de
| |
| |
deur staan luisteren en gehoord hoe bella met eene bevende stem begon te zingen van.....’
‘Zeg eens: hebt gij aan erland een half mud rogge laten geven?’
‘Ja.’
‘Dat is vrij onnoozel van u, donderdagsch onnoozel.’
‘Waarom mij dat dan niet gezegd, dan begrijpt gij dat ik het niet gedaan zou hebben.’
‘Gezegd! wat hagel, ik kan toch niet denken dat ik u alles moet zeggen! Moet ik u dan zeggen dat gij moet eten en drinken en dat gij niet in het water moet loopen? Wij hebben er waarlijk in menigte op ons landgoed, die het beter verdienen om geholpen te worden dan die slenterbroer. Slenterbroer, Slenterbroer! Op de honderd zijn negen en negentig slenterbroers. Gij kunt geen mensch meer vertrouwen, geen sterveling, niet eens mij.’ Hier maakte hij eene pauze, haalde adem, en liet er op een toon van leedwezen op volgen: ‘Maar het is toch bedroevend dat het zoo is - vindt gij niet, kindje?’
‘Ik zou daarover mijn hoofd maar niet breken! Gij kunt het toch niet veranderen: wat gaat het ons aan, of de menschen van slenteren houden en lui zijn?’
‘Wat gaat dat ons aan? Maar met niet te slenteren en niet lui te zijn zou iedereen dubbel en dwars zijn brood kunnen hebben; als de menschen maar wilden!’
‘Maar als ze nu niet willen, moeten wij ons dan daarover een harnas aantrekken?’
‘Wanneer is het geweest?’
‘Wat?’
‘Dat gij hem die rogge hebt laten geven?’
‘Kort na Sint-Jan.’
‘Maar den dag?’
‘Het is geweest in de eerste week na Sint-Jan, in het begin, geloof ik, op een maandag of een dingsdag.’
‘Of een woensdag, of een donderdag, of een vrijdag, of een zaturdag: dat begrijp ik. Maar den datum?’
‘Ja, dat weet ik waarlijk niet.’
‘Hm!’
De landheer legde nu het kantoorboek op den schouder van zijne vrouw, teekende er een half mud rogge aan erland
| |
| |
in aan; en dit gedaan hebbende, begon hij zelf over het onderwerp, waarover hij daareven had heengesproken.
‘Zij zijn dus verliefd op elkander, zegt gij?’
‘Zooals ik al lang gezegd heb. Maar ik moet bekennen dat ik niet weet hoe ik het met u heb, daniël! zòò helpt het niet veel of ik u iets laat beloven, als gij toch geen woord houdt. Als herman hier kwam, hadt gij mij beloofd, zoudt gij mij behulpzaam zijn om te zorgen dat hij niet met bella alleen bleef; en toen ik u daar straks laat roepen, duurt het eene eeuwigheid eer gij komt.’
‘Ja, ik gaf er den brui van.’
‘Den brui van?’
‘Ja, ik geef er den brui van om voor schildwacht te spelen bij mijne eigene dochter. Zij is geen schaap, om te weten wat haar past; en herman, dit zult gij mij toch toestemmen, ziet er niet uit als een gluipende wolf?’
‘Herman is een goede jongen, ja!’ antwoordde mevrouw met eene zeer dubbelzinnige schakering in den toon waarop zij de op één na twee laatste woorden uitsprak.
‘Zwijg maar,’ viel de landheer haar driftig in de rede. ‘Ik weet al wat gij zeggen wilt; dat heb ik al dikwijls genoeg gehoord. Maar de jongen zal met der tijd een man worden, en voor hetgeen ik aan hem te koste leg bekrimp ik uwe inkomsten met geen enkelen penning. En zooveel is ten minste zeker, dat herman een vrij wat knapper vent zal worden dan die saletjonker van een schesmer, uw protégé, dien gij gaarne tot schoonzoon zoudt willen nemen, als ik u alleen baas liet. Ik, winterwind, ik een Stokholmer tot schoonzoon! Ik, die er mijne hand niet om verdraaijen zou, al zag ik de vermaledijde stad verzinken of verbranden.’
‘Waartoe zullen wij nu redetwisten over schesmer, beste daniël? Ieder heeft zijne eigene begrippen. Ik voor mij, ik geloof dat het een staaltje van mijnen pligt is om te zorgen voor de toekomst en het geluk van mijn kind; gij daarentegen schijnt die zaak minder zwaar te tillen. Wie weet wat herman aan bella kan zeggen, allerlei gekheid misschien, om haar het hoofd op hol te brengen en hare gemoedsrust eens voor al te vernietigen. En daartoe heeft hij nu eene schoone gelegenheid, dat verzeker ik u! nu gij den dwazen inval gehad hebt - ik begrijp waarlijk niet hoe het in een
| |
| |
gezond brein is kunnen opkomen - om hen alleen het park in te zenden, en mij te beletten om mede te gaan. Ik ben toch moeder, zou ik mij verbeelden. Neen, het is eene snuggere streek van u geweest, dat moet ik zeggen! Heere, Heere, ik sta op gloeijende kolen! Arme, arme bella! wie weet hoeveel onzinnige ideën gij in uw hoofd zult krijgen, en hoeveel slapelooze nachten de toekomst u baren zal - en dat alles door de snuggerheid van uw vader! Maar wijt het dan niet aan mij! Ik heb al gedaan wat ik kon; ik ben bij u gebleven zoolang als mijn man mij liet begaan; en toen, arme bella! toen heb ik toch nog gedaan al wat in mijn vermogen stond, door u de kleine marie mede te geven als eene bescherm-engel!’
‘Beste gusta! dat is immers altemaal onzin!’
‘Neen, het is mijn moederhart dat schreit over ons arme......
“Goed, goed, dat weet ik nu eenmaal!”
“Hij kan immers allerlei gekheid praten met bella?”
“Welnu, laat hij gekheid praten, zoolang als zijne tong dienst wil doen! waarom zouden ze niet eens onschuldig mogen dollen? Wat schaadt dat? Ik heb zoo veel gekheid gepraat van mijn leven, misschien wel met honderd meisjes vóór u. Daar steekt volstrekt geen kwaad in.”
“Maar gekheid kan met der tijd meenens worden.”
“En dan? Is herman niet een brave, oppassende, verstandige jongen? Wees verzekerd dat hij wel voort zal komen in de wereld; en ik zie er volstrekt zulk een groot onheil niet in als bella zulk een jongen tot man kreeg.”
“Neen, maar heil zie ik er ook niet in, ons kind te laten trouwen met den zoon van een armen opzigter.”
“Van een armen opzigter!” riep mijnheer winterwind. “Wat hagel, wat komt het er op aan wat de vader is, als de zoon maar in staat is om den kost te verdienen voor vrouw en kinderen. Ik, ik schat de menschen naar hunne eigene verdiensten; en herman is een verdienstelijke jongen. De zoon van een opzigter! Wel, heb ik ooit van mijn leven! Zulk eene hooge borst te zetten! Eilieve, wat zijn uwe eigene kinderen dan meer, dan de dochters van een opzigter! Ben ik zelf geen opzigter geweest indertijd, al schelden ze mij nu uit voor landheer? En gij, mevrouw! asjeblieft zijt gij iets
| |
| |
anders dan de dochter van een opzigter?... Daar staat gij nu! Wat hebt ge nu nog meer tegen hem in te brengen?”
“Die vraag is moeijelijk zoo in een oogenblik te beantwoorden. De waarheid wil niet altijd....”
“Ja, precies: de waarheid wil niet altijd gehoord wezen, maar ditmaal zult gij die hooren, of gij wilt of niet. Heb ik ooit gehoord! Dat zet me een benepen gezigtje of ons het zwaarste ongeluk boven het hoofd hangt; dat schermt met moederhart en toekomst en geluk en gemoedsrust van ons arm kind, zegge arm kind! Maar op den keper beschouwd is het niet anders dan pure ijdelheid en hoovaardij: dat zeg ik u. Ik begrijp zeer goed waar gij heen wilt. De aanstaande schoonzoon op Hvitafall moet een groot heer zijn, een man uit de fijne wereld, die grove verteringen weet te maken van schoonvaders geld: een vergulde bankroetier, een hoogwelgeboren straatslijper, een spring-in-'t-veld uit Stokholm! Neen, hei daar!” riep hij, en gaf een slag met zijne vuist op het groote kantoorboek, dat het klonk als een kanonschot, en dat zijne vrouw drie voet achteruit sprong van schrik; “hei daar, zeg ik! Eer dàt gebeurt zal ik toonen dat ik ook iets te zeggen heb.”
“Maar, mijn goede, beste daniël! ik heb immers geen enkel woord gespr.....”
“Hebt gij mij niets belangrijkers te vertellen dan dat onze bella verliefd is?”
“Is dat nog niet belangrijk genoeg?”
“Ik kan mijn tijd vrij wat beter besteden dan met zulke beuzelpraat.”
“Zeg dàt toch niet, man!”....
“Beuzelpraat, anders niet! Dat een jong meisje verliefd wordt vind ik even natuurlijk als dat eene eend barrevoets loopt.”
Mevrouw winterwind begon te lagchen en klapte den knorrenden ega op zijne wang. “Maar zeg nu eens eerlijk,” zeide zij, “heb ik erland meer rogge laten geven dan hij had moeten hebben?”
“Met hem zal ik ook eens afrekening houden, daar kan hij staat op maken.”
“Dat is niet meer dan billijk; en nu begin ik te begrijpen, niet waar, dat gij eigentlijk zoo boos zijt op hem.”
“Op hem ook al.”
“Ook al! Dus op nog meer anderen ook: nu, dan verwon- | |
| |
derd het mij niet dat gij zoo uitgevaren zijt en dat gij zoo onredelijk zijt geweest.” En de tranen kwamen mevrouw winterwind in de oogen.
“Ha, ha,” mompelde de landheer, “komen nu de waterlanders voor den dag! dat ontbrak er nog aan!” En zoo trad hij naar de deur, en ging de kamer uit, bij zich zelven mompelend: “Hm... Ik onredelijk, ik!... Die vrouwen, die vrouwen!... Als ze met praten haar zin niet kunnen krijgen, dan proberen zij het met grimmen... Maar ik kan mijn tijd wel beter gebruiken... Hm!”
Terwijl het hier medegedeelde gesprek werd gevoerd in het kleine salon, wandelde herman met izabella en marie den tuin door, die overal prijkte met de gaven uit den hoorn des overvloeds van het herfstgetij. In het loover der appelboomen blonken en glinsterden duizenden goudgele en purperroode bolvruchten; een talloos tal van peren, gezwollen van haar lekker sap, zag men neerwaarts gebogen en zich als het ware vriendelijk aanbiedend aan de hand die ze zou willen plukken; van over-rijpheid hingen de pruimen in tweeën gebarsten aan den stengel; ontelbare druiven tooiden de wijd om zich heen grijpende wingerd-ranken; de volrijpe kruisbessen vonkelden tusschen hare dorens; en millioenen aalbessen hingen in zware trossen aan de boomen, die te hijgen schenen onder de tot plukken rijpe vracht. Maar hoe ook de herfst zich beijverd scheen te hebben hier al zijnen rijkdom ten toon te spreiden, waren al die schatten niet in staat de aandacht te boeijen van het wandelende drietal, schier niet eens een verlangenden kinderblik tot zich te trekken. De wandelaars vervolgden hunnen weg door al die heerlijke vruchten heen, als vreesden zij dat de natuur in het rijpe sap vergif kon hebben gemengd; eene vrees, die echter nu en dan bleek niet gedeeld te worden door de kleine marie. De andere twee echter stapten onder een plegtig stilzwijgen en met statigen tred aanhoudend verder over het bezande voetpad. Het vermaak van de wandeling scheen weinig benijdenswaard. Desniettemin was aan geen van beiden te bespeuren, dat zij verlangend waren naar het einde van den togt. Zoo bereikten zij ten laatste de grens van den vruchtboomen-gaard en het begin van het park, welks liefelijke geuren hun te gemoet kwamen uit priëeltjes en grotten. Maar te vergeefs noodde de lommerrijke grot tot ver- | |
| |
trouwelijkheid, en vruchteloos leerde het zacht gesuis door het loover der bosschaadjen een warm en innig
lispelen. Al de vogelen in de twijgen kweelden en tjilpten, ieder blaadje in het park bewoog zich suizelend op den adem van een zoelen liefelijken luchtstroom; maar niets van dit alles vermogt de wandelaars aan te sporen tot navolging. Integendeel, zij schenen veeleer een voorbeeld te nemen aan de stomme steenklompen die, uit het hart der aarde gedolven, elkander nog nooit een vriendelijk woord hebben toegevoegd. Herman liep als een bewegelijke mummie, en izabella zweefde zwijgend naast hem voort.
Zag men beider hemelsblaauwe oogen en beider glinsterend blonde lokken, dan zou men gezworen hebben dat herman en izabella broeder en zuster waren. Doch lette men dan op hare fijne kleeding en op zijn grof gewaad, of sloeg men de ernstig-bedaarde manier van zijn van herman gade en den vluggen, levendigen omgang van izabella, dan moest men al spoedig tot de overtuiging komen, dat deze twee jongelieden geenszins takken konden zijn, ontsproten uit een en den zelfden stam.
Herman was een jongeling van middelbare gestalte en van een ligchaamsbouw, die beloofde bestand te zullen zijn tegen het gif der kamerlucht en tegen den ondermijnenden invloed van het zittende leven. De uitdrukking van zijn gelaat was ernstig en bedaard. In eene regte lijn met het voorhoofd ging de neus neder (iets zeldzaams bij ronde aangezigten) en vormde een edel profil, ofschoon men niet kon ontkennen dat de mond iet of wat te klein was, voornamelijk in vergelijking bij deszelfs naburen, de volle wangen, die, even als andere bloeijende staten, derzelver gebied hadden uitgebreid ten koste van de grenzen van den nabuur. Maar dit kleine gebrek, zoo men het al opmerkte, zag men gaarne over het hoofd, zoodra men een blik opving uit hermans donker azuurblaauwe oogen, die straalden vol goedheid als een paar hemelbollen vol goede engelen, waarbij ze die eindelooze diepte hadden, die zoo wonderschoon omhoog blikt uit de donkerblaauwe zee; en het eenige waarover men te klagen had was, dat de eigenaar van die oogen ze zoo zelden opsloeg, maar ze met meerder volharding dan de ijverigste botanist als neergeboeid hield op het gras. Toen herman daar zoo liep met neergebogen hoofd,
| |
| |
konde men reeds het begin opmerken van die kromming der schouders, die doorgaans het onderscheidende kenmerk is van den studieman, eene onderscheiding, die niemand hem benijdt. Voor het overige rondden zich de schouders tot twee welgevormde heuvels, en zijne armen waren goed geëvenredigd van maaksel; doch de linker, gewoon om bij het naar school gaan eenige boeken te omvatten, had de vrijheid van beweging reeds verleerd en hing stijf naast hem neer. Hermans gang was ook niet van de beste. Het scheen alsof hij in zijnen leeftijd heel iets anders te doen had gehad dan te wandelen voor zijn vermaak; althans nu, nu hij voetje voor voetje moest gaan, liep hij niet, maar hij sleepte zijne voeten door het zand.
Izabella daarentegen was eene levendige vlugge gestalte, wier voetzool naauwelijks den grond raakte, over welken zij heen zweefde, en weinig boomen in het park konden op zulk een slank middel bogen als zij. Haar aangezigt vormde een bekoorlijk ovaal, fijn van vel en blozend van tint, en om de bloesemende wangen heen speelden nu en dan de glinsterend blonde lokken, gelijk de door de zon bestraalde golfjes rondom een bloemen-eiland.
“Wanneer zal ik weder op deze grasbank mogen zitten?” brak eindelijk de zoo lang gezwegen hebbende herman de stilte af, terwijl hij zich neder liet.
“Dat zal afhangen van den tijd dien gij wegblijft - wie weet, misschien, hoe lang wel!”
“Stellig wel een jaar.”
“Één jaar?”
“Nu, hoe eer hoe liever.”
“Zeg dat niet! Als gij eens te Upsal zijt vergeet gij.....
U vergeten!” riep de jongeling, en daarmede nam hun gesprek een einde. Beiden zaten zwijgend voor zich heen te staren op den grond. Wat herman betrof, hij beijverde zich tevens, naar het scheen, om met den hak van zijne laars zoo diep mogelijk een hielbeeld af te drukken in het volgzame zand; terwijl izabella zich intusschen onledig hield om alle gele halmpjes van de grasbank te plukken, nagenoeg op de wijze zooals de vrouw van den geleerde de pluisjes afneemt van haars ega's zwarten rok. Eindelijk kwam zij te berde met eene vraag:
| |
| |
“Van welk plekje hier in het park houdt gij het meest, herman?”
“Het meest, bella! van de grot bij de watervallen.”
“Willen wij dan daarheen gaan?”
“Het allermeest, bella! houd ik van het plekje waar gij zijt.”
“Hoe benijd ik uw geluk, dat gij gelegenheid zult hebben om Stokholm te zien.”
“Ja, Stokholm zal ik denkelijk dikwijls genoeg kunnen zien, als ik eenmaal te Upsal ben, want er vaart elken dag eene stoomboot vice versa.”
“O, ik zou er ook zoo dol-gaarne eens heen willen; want vader heeft gezegd dat ik er nooit een voet zal zetten.”
“Ik geloof wel dat het aangenaam kan zijn de groote hoofdstad eens te zien; maar een geluk voor mij moogt gij het niet noemen; want hoe zou iets een geluk voor mij kunnen wezen, lieve bella! wanneer ik er door gescheiden word van u?”
Bij deze woorden stond het meisje op, en nu voerde de weg langs kronkelende paden naar een priëel, welks takken ineen waren gevlochten. Midden in dat priëel bruisten twee kleine watervallen aan den voet van een uitgehold rotsblok, dat door de hand der kunst herschapen was in eene grot - een nacht, gehuld in schemerduister licht. Aan den ingang bleef herman staan, verzonken in de aanschouwing van het stroomende water, dat in gelijke mate zijne opmerkzaamheid scheen te ketenen als daar straks de onder zijne voeten liggende grond.
“Ik herinner mij nog,” zeide izabella, “dat vader deze grot heeft laten maken.”
“Ja, de tijd staat niet stil, en de minuten vliegen sneller voorbij dan deze droppels. Een jaar is spoedig om.”
“Neen, een jaar is een heele tijd.”
“Nu, lang of kort” - riep herman met een blik vol zielevuur - “eens moet er toch een eind aan komen, en dan zie ik izabella weder.”
De avondglans, die in de toppen der boomen gloeide, wierp een bleekrood schijnsel op izabella's wangen; maar in het priëel was alles weder stom, een half uur lang, tot dat het meisje voor de derde maal hare stem liet hooren.
“Mama zegt, dat Stokholm de mooiste plaats is in geheel Zweden.”
| |
| |
“Dat geloof ik wel; en ik zal u eene beschrijving zenden, bella! van al het moois, dat er te zien is; want zoodra ik daar geweest ben, hoop ik aan moeder te schrijven en haar alles te berigten.”
“Mama zou mij gaarne daar op school willen leggen; maar vader verkiest het niet.”
“Hemel, bella! als gij daar waart,” riep herman met een van vreugde stralenden blik,’ dan kwam ik stellig dikwijls met de boot mede, om u eens te zien..... als gij het ten minste zoudt willen hebben?’
‘Nu is het mijne beurt om het plekje te kiezen dat ik hier in het park het liefst mag: en dat is de tempel waar wij 's avonds gewoon zijn thee te drinken.’
‘Laten wij dan daarheen gaan.’
Andermaal zette het gezelschap zich in beweging; en na vele slingers en bogten gemaakt te hebben, bereikten zij eindelijk den zoogenaamden tempel, eene kleine rotunda op den top van een ontzaggelijk rotsblok. Een kring van witte pilaren stond rondom den cirkel, in welks midden een kostbaar marmeren tafelblad zwaar op vier witte kolommen rustte. Maar rondom de tafel waren donkergroene stoelen in den wand opgeslagen, en izabella sloeg er eenige neer, terwijl zij meteen eene beschrijving van de plaatsen gaf.
‘Hier,’ zeide zij, ‘zit mama.’
‘Zoo!’ antwoordde herman onverschillig.
‘Hier zit papa altijd.’
‘Zoo!’
‘En hier is mijn stoel.’
‘Hier?’ riep herman! en ging meteen op de aangewezene plaats zitten. ‘Hier!’
‘Maar, herman! Zijt gij niet bang voor Stokholm?’
‘Neen, waarom zou ik bang zijn?’
‘Ik huiver altijd als ik er aan denk.’
‘He, waarom dat? Ik wed dat uw vader u bang gemaakt heeft, en ik ben zeer benieuwd om te hooren wat hij u zooal van Stokholm vertelt.’
‘Als papa en mama over Stokholm spreken, luister ik het meest naar mama; want wat die er van zegt is altijd over pleizier en over moois.’
‘Maar uw vader, wat zegt die?’
| |
| |
‘O, herman! de goede hemel mag weten wat hij al zegt. Een bloedzuiger, zeide hij eens... Een tiran!... Een verdrukker!... Voor Stokholm wordt het platteland verongelijkt. Het platteland, dat komt er bijna altijd bij als hij aan het redeneren is. Gij kunt niet gelooven, herman! hoe hij tusschenbeide kan aangaan, zoo, dat hij ons bang maakt; en dan begint mama te huilen, want, zegt zij, hij zal zoo lang razen en schelden dat het hem eindelijk zijn hoofd nog zal kosten.’
‘Is hij tegen de grooten?’
‘Neen, hij is bepaald tegen geen mensch; maar hij heeft het maar tegen de geheele stad.’
‘En als gij er dan in waart, bella?’
‘O, ik wenschte wel dat ik er reeds zat!’
‘Ach neen, verlang er niet naar?’ riep de jongeling, op wiens gelaat eensklaps een pijnlijke trek zigtbaar werd, als wierd zijn hart ineen geknepen door een bang voorgevoel; en hij vervolgde, terwijl hij het meisje aanstaarde met een paar oogen, welker blaauw thans had kunnen wedijveren met dat van een nachtelijken hemel: ‘Ach, bella! verlang er niet zoo vurig naar als ik hoor dat gij doet! Misschien, wie weet het, zeer mogelijk, bella! zoudt gij er zooveel behagen vinden in al die pracht en grootheid, dat én Hvitafall en de Skugga en alles hier in het rond u voortaan te nietig en te eenvoudig zou schijnen.’
‘Neen maar, nu zijt gij onredelijk, herman!’ antwoordde het meisje op min of meer gebelgden toon. ‘Zou ik ooit.....’ Hier brak zij af wat zij zeggen wilde, wendde haar gelaat ter zijde, en liet er toen op volgen: ‘Weet gij nog wel, herman! toen wij daar boven op dien berg bloempjes geplukt hadden zamen - zeg, weet gij nog wel hoe ik toen gestruikeld ben en hoe ik mijn voet verstuikt heb?’
‘Ja, ja: ik zie u nog op mijnen arm leunen, want gij kondt bijna niet loopen.’
‘Nu heeft vader dien heelen berg bij het park getrokken, en er een goed voetpad met treden aan laten maken tot boven aan den top. Nu is er geen gevaar meer om te vallen: willen wij er nog eens op gaan?’
‘Moeten wij dien hoogen berg weder beklimmen?’ riep marie gemelijk. ‘Wat hebben wij daaraan? Men is doodmoe eer men boven is!’
| |
| |
‘Juist marie!’ zeide herman lagchend. ‘En buitendien, ik zit meest naar mijn zin waar ik nu zit.’
‘Maar als ik er u om verzoek, herman!’ hervatte izabella met een eensklaps te voorschijn komenden hoogrooden blos; ‘als ik er u vriendelijk om verzoek, dan zult gij toch wel mede willen gaan?’
‘O dan, ja, al ware het naar het uiteinde der aarde!’ riep de jongeling, en was terwijl hij nog sprak reeds aan hare zijde.
Toen izabella onder het beklimmen van den berg bij hare zuster wilde blijven, die van vermoeidheid halverwege bleef zitten om te rusten, toen wenkte herman met de hand dat zij de kleine marie maar over zou laten aan haar lot, en met hem den togt vervolgen. Zij vatte de haar toegereikte hand als een steun, en het duurde niet lang of zij bevonden zich boven op den berg; maar herman liet de hand niet los, die hij in de zijne hield; en zoo stonden zij daar hoog boven de oppervlakte der aarde, bestraald door het avondrood van eenen heerlijken hemel.
Van dezen berg, of eigentlijk van dezen heuveltop, had men een vergezigt over het geheele landgoed en over al de akkervelden rondom het klooster van Wreta en den noordwestelijken elleboog van de Rox-rivier. Het landgoed lag vlak aan den voet van den berg, te midden in een bosch van statige pijnboomen - dat was het landgoed Hvitafall, dus genaamd naar eenen waterval, waarmede dezelve prijkte in het noordelijke gedeelte. Daar ter plaatse kwam de rivier, over de hooge rotsen zich eenen weg banend, bruisend te voorschijn en stortte zich neer in de diepte met een oorverdoovend geraas, dat zelfs de trotsche pijnboomen deed sidderen op hunnen stam Uit den waterval steeg een door de avondzon verguld en overpurperd stuifwater op, glinsterend als het zand waarin herman daar straks het beeld zijner hielen had willen groeven; en die stuivende waterdeeltjes zweefden over het geheele omliggende tooneel, dat donker en stil onder hunne voeten lag, gelijk een rozensluijer, over de sluimerende gestalte van eene negerin gespreid. Door dat schemerblinkende waas heen zag men den zilverblanken stroom zich verder eenen weg banen door de gebouwen heen, het pijnbosch in en zoo in de vlakten ko- | |
| |
mend, waar de rivier al kronkelend verdween tusschen de akkervelden vol golvend graan. Heel in de verte, midden in de welige akkers, werd het oog eene donkere massa gewaar met eene ster op den top. Dat was het oude Wretaklooster, dat, met zijne schaduwzijde naar de toeschouwers gekeerd, zijne statige koepeldaken ten hemel hief; en de ster boven-op was het kruis op het kerkdak, glans afwerpend over geheel den omtrek.
Hand in hand, hoog in den gloed van het avondrood, stond de jongeling en het meisje, en vóór hen borduurden de wolken in het westen een bloemensprei over de onafzienbare verte. Dat spreikleed prijkte met de schoonste zinnebeelden der liefde, gloeijende rozen, goudgele eternellen en hemelsblaauwe vergeet-mij-nietjes, en werd door gedienstige zefirs, de vriendelijke boden des avondstonds, uitgerold over hemel en aarde, zóó dat alles scheen volgeschreven met de gloeijende hieroglyphen der liefde, beeldspraak in purpergloed en rozige bloemenspraak.
Half luid lispelde aan hunne voeten de zich tot liggen-gaan neigende wind een afscheidsgroet aan het trillende loover, en speelde nog eenmaal door de twijgen als om een nachtkus te brengen aan boom en blad.
‘Bella,’ fluisterde de jongeling, zacht als het suizelen van het windje; ‘ik heb een verzoek aan u.’
‘Aan mij?’ vroeg het meisje naauwelijks hoorbaar, en, als door het loover der bosschaadjen, vloog er eene zachte trilling door hare vingeren, die nog altijd in zijne hand rustten.
‘Ja, bella! aan u.’
‘Aan mij?’ vroeg zij nog eens, met gerekte verwondering in haar ‘mij.’
‘Ja, aan u!’
‘Maar, herman.....’
‘Lieve bella! geen maren!’
‘Hemel! herm.....’
‘Geen hemels, lieve bella, en geen maren! viel herman haar op nieuw in de rede, en zag haar aan met zulk een vlammenden blik, dat de hare verre wegvlood langs de rondzwervende avondwolkjes, waar die niets anders ontmoette dan zinnebeelden van liefde overal. Izabella zweeg; maar nu was herman degene die op nieuw begon.
| |
| |
“Dus belooft gij mij, bella! dat gij mij niet zult weigeren wat ik u zal verzoeken!”
“Dus!....”
“Ach, lieve bella! let nu niet zoo streng op ieder woord; maar gij hebt mij immers beloofd....”
“Neen, ik heb u niets beloofd.”
“Maar als ik u nu iets vraag met hart en ziel?”
“Wat is dat dan?”
“Neen; dat zeg ik niet, of gij moet eerst ja gezegd hebben.”
“Misschien staat het niet eens in mijne magt om aan uw verzoek te voldoen.”
“O ja, zeker ja!”
Hierop gaf het jonge meisje geen antwoord, en in de korte pauze hoorde men het zelfde windje uit het zelfde bosschaadje eene liefdes-verklaring lispelen; maar herman gaf ditmaal de zaak zoo spoedig niet op.
“Ja, ja,” sprak hij half binnensmonds en met eenen zekeren weemoed in zijne stem; “mijn verzoek zou misschien beter opgenomen zijn, als....”
“Hoe staat gij toch zoo mismoedig, herman! en in u zelven te praten?”
“Ja, ja,” sprak hij, nu luider en met een waas van droefheid op zijn gezigt, “ik zeg, bella! dat gij niets, niets voor mij over hebt, om mij genoegen te doen!”
“Foei, herman! hoe kunt gij zóó iets zeggen!”
“Bella! lieve bella!”
“Maar liev....”
“Maar, maar, maar!” viel hij haar driftig in de rede, op een toon van smartgevoel. “Dat woord heb ik van u al zóó dikwijls gehoord, dat gij het geen eenen keer meer behoeft te herhalen; het zit reeds zóó vast in mijn geheugen, dat ik het levenslang zal kunnen onthouden... maar, maar, maar!”
“Gud, herman! wat scheelt u?.... Gij begrijpt toch wel dat ik het zòò niet meen. Kom, herman! zeg op: wat wilt gij van mij?”
“Wat ik wil? Wat ik van u wil?” hervatte hij met eene heftigheid, die het meisje verschrikte - “ik wil een.... aandenken.... van u hebben... een aandenken... aan... dit oogenblik... een....”
| |
| |
Waren de eerste woorden geuit met eene groote gejaagdheid, de laatste kwamen daarentegen zooveel te langzamer, en het allerlaatste, het allergewigtigste bestierf hem op de lippen.
“Een bloem,” vulde izabella den volzin aan, en hare hand uit die van herman trekkende, haastte zij zich om een weinig zijwaarts een pensébloempje af te plukken, dat zij den jongeling aanbood. Doch herman nam het niet aan.
“Neen,” zeide hij, “dat was mijne bedoeling niet; maar toch, uit uwe hand, ja, uit uwe hand zal ik die bloem aannemen; en dubbel dierbaar zou mij die kunnen worden, als....”
“herman! gij zijt van avond wezentlijk onverklaarbaar.”
“Als.... de levende bloem..... de doode bloem..... een kus schonk.... roos.... pensé....”
“Wat raaskalt gij?” riep thans het meisje met de grootste bevreemding; en haar vragend oog scheen eene opheldering te verlangen over die woorden van herman, die zij slechts ten halve had verstaan, zonder er iets van te kunnen begrijpen. herman herhaalde nu het zelfde nog eens, maar minder onduidelijk.
“Als de levende bloem,” zeide hij, “een kus wilde schenken aan de doode; als de roos een kus wilde drukken op dit pensé-bloempje, dan zou het mij dubbel dierbaar zijn.”
“De roos?” hervatte het meisje langzaam. “O neen!” liet zij er schielijk op volgen, en werd op dat oogenblik zelve herschapen in de schoonste roos, want een purpergloed spreidde zich eensklaps over hare wangen, gloeijender dan het avondrood aan de transen des hemels.
“Gij hebt beloofd dat gij mij niets zoudt weigeren.”
“Ja, dat weiger ik.”
“Hoe moet ik het dan verzoeken, om u te bewegen? Zeg, bella! wat kan ik doen, om.....”
“Neen, vraag er mij niet meer om.”
“Mijne laatste bede!....”
“St., st.!” legde zij hem het zwijgen op, en wendde haar gelaat ter zijde.
“Wreedaardige bella!” riep herman met de nooit na te bootsen stem der liefde.
De wreedaardige scheen te luisteren.
| |
| |
“Thee drinken!” riep op dit moment marie, die hen na was geklommen, en thans voor hunne oogen stond; “wij zijn geroepen om thee te drinken!”
“Vervl..... kleine!” meesmuilde herman, en stak het pensébloempje schielijk in zijne borst; maar izabella vatte de hand van haar zusje, en spoedde zich met deze den berg af. herman bleef alleen staan. Nu haalde hij het bloempje weer te voorschijn, kuste het duizend, duizend maal en drukte het aan zijn hart, en verborg het eindelijk daar als een heiligdom van onvergelijkelijke waarde. Toen vloog ook hij den berg af, haalde de zusters reeds in den boogerd in, zeide op den trap van het bordes tegen den knecht dat zijne sjees ingespannen moest worden, en ging toen mede de zaal in om thee te drinken. De vrouw des huizes schonk zelve, en naast haar, in het eene hoekje van de sofa, zat onze landheer in zijn gebloemden kaperjapon, op welken al de schoone zinnebeelden der liefde, de gloeijende rozen, de hemelsblaauwe vergeet-mij-nietjes en de goudgele eternellen, allen met inkt besmeerd en doorgeschrapt waren - een kostuum, dat inderdaad een fantastisch voorkomen gaf aan den man die het droeg.
Mevrouw, die gedurende de thee hare oogen niet van de kopjes opsloeg, onderhield te gelijk met haren gast een gesprek, dat niet minder fijn van smaak en zoet gesuikerd was als de drank dien zij schonk. Haar man zat in de rol van aandachtig toehoorder, wendde zijn blozend aangezigt nu ter regter dan ter linker zijde, en, zooals hij dat vroeger reeds gedaan had, fixeerde hij ook nu weer al de aanwezigen beurt om beurt met een oog van blijkbaar welgevallen. Op eens viel hij zijne vrouw, midden in eene welsprekende periode, in de rede, om herman te verzoeken of hij iets wilde medenemen voor zijden broeder, kapitein winterwind, dien herman thans zou aantreffen bij zijnen majoor, baron flamma, in Nerke. Hij ried herman bepaald aan om ook zijne opwachting te maken bij den majoor zelven, daar het voor herman en voor ville villt niet anders dan nuttig konde zijn, kennis te maken met zulk een zelfstandig karakter als dat van den majoor flamma, over wiens liberale beginselen en stouten oppositiegeest hij thans in het breede begon uit te weiden, welk een en ander door den waarden landheer
| |
| |
werd besloten met eenige heftige ontboezemingen tegen Stokholm.
Terwijl hij nog sprak, hoorde men een dof gerommel als van eenen ver af rollenden donder, en de oude giraffe, met een paard bespannen, werd vóórgeleid, herman stond op om afscheid ze nemen, en kuste de hand der gastvrouw.
“Vaarwel, beste herman!” zeide zij, en omarmde hem. “Moge alles gaan zoo als gij verlangt en zoo als ik u voor uwe toekomst van harte toewensch. Komt gij over, dan hoop ik dat gij den weg zult weten te vinden van de Skugga naar Hvitafall; dat zal mij altijd genoegen doen, want ik behoef u niet te verzekeren hoe aangenaam het mij steeds zal wezen iets van u te hooren. Maar één ding kan ik u niet genoeg op het hart drukken, herman lief! studeer toch vooral niet te hard; denk dat te groote inspanning van den geest verderf baart aan de gezondheid des ligchaams! Dit is mijn laatste woord: Vaarwel, vaarwel!”
De jongeling boog.
“Nu, jongen! studeer maar goed,” sprak de landheer, en drukte hem met warmte de hand. “Toon dat gij een man wilt worden, en maak dat gij spoedig knap wordt en uw brood waard zijt!”
De jongeling boog.
Maar nu! nu was het oogenblik gekomen om vaarwel te zeggen aan de geliefde! herman deed moedig een paar schreden voorwaarts, doch bleef toen eensklaps staan en maakte eene hoofsche buiging, die met nog hoofscher neiging werd beantwoord.
“Wat is dàt!” riep de landheer. “Gij staat daar of gij elkander nooit van zijn leven gezien hebt! Kom, bella! geef herman een afscheidskus!”
Had het geraas der sjees-wielen naar den donder geleken, dan was deze uitroep een bliksemflits, die neersloeg tusschen de verschrikten. Zij stonden als versteend.
De oude man wreef van vergenoegdheid in de handen, en zag met welgevallen de verlegenheid aan van de twee jongelieden. Die verlegenheid scheen echter eer toe- dan af te nemen; en ziende dat geen van beiden eene beweging maakte om gevolg te geven aan zijne aanmaning, riep hij met luider stem:
| |
| |
“Zijt gij dan beiden bezeten.... of wat scheelt u?.... Nu, dan zal ik u leeren, hoe het gaat om elkander een kus te geven.”
Hebt gij wel eens opgemerkt hoe de wind in zijnen ijver twee rozen buigt die van elkander staan? Hoe ze zachtkens weerstand bieden en elkaâr slechts even aanraken met de toppen der blaadjes, zoo vlugtig, dat, als er een vliegje tusschen die purperblaadjes in zat, het zich door die aanraking zacht zou voelen streelen; en hoe zij zich dan schielijk terugtrekken, als zwijmeldronken waggelend op hare stengels.
Zoo was de afscheidskus tusschen izabella en herman. Zoo kuste de roos de pensé-bloem.
De landheer, de hoogedele heer daniel winterwind, ridder van de orde van Wasa, stond te lagchen dat hij schaterde; mevrouw zijne wederhelft keek, zich verbijtende, het raam uit; jufvrouw izabella stond daar zoo rood als bloed, en de aanstaande akademie-burger ging de deur uit als een gejaagde.
Vier jaren later, dat wil zeggen, vier jaren na herman silfverstjerna's intrede te Upsal, had daar eene magisterpromotie plaats, en hij zelf werd tot dien graad bevorderd, na een zeer eervol examen te hebben afgelegd. En naauwelijks was de plegtigheid afgeloopen, of de jonge magister nam de reis aan naar de Skugga, ten einde daar nieuwe krachten te verzamelen, zoowel naar ligchaam als naar ziel.
Zijn vader, opzigter silfverstjerna, de pachter van de Skugga, was reeds geruimen tijd dood, en had zijne weduwe achtergelaten in behoeftige omstandigheden.
Toen herman zijne moeder wedervond, zag hij met smart de rimpels, die de tijd en het verdriet op haar gelaat hadden geplooid; maar de goede vrouw ontving hem met een lachje om de lippen, zoo als een gekwetste engel lacht na voleinden strijd en behaalde overwinning. En hard was de strijd dien ook zij had gestreden om haars zoons wil; want om hem te kunnen voorzien van het onmisbaarst noodige, had zij zich de uiterst denkbare ontberingen getroost, en met ijzeren inspanning eene bete broods voor zich ontwrongen aan de stevig digt geknepene handen van het harde noodlot.
| |
| |
Terwijl herman zat te waken bij zijne nachtlamp in Upsal, brandde er om zijnentwil een mat schijnend lampje diep in dit dal, en eene vrouw, onder leed en jaren gebogen, zat er bij te zwoegen. Het psalmboek lag voor haar, en op haren schoot lag haar naaiwerk. Maar bij het zingen van een lofzang tot Gods eer, brandde haar lichtje helderder, en de waterval dreunde gelijk orgelmuziek, en de sterren schenen zegenend door de ruiten naar binnen in haar schamel woonverblijf.
Maar nu had zij toch eindelijk, na eenen langen strijd, eene heerlijke overwinning behaald; want de beminde zoon stond voor haar, bekroond met eere, en zijne toekomst scheen nu zoo goed als verzekerd.
De moeder wilde haren herman dank zeggen voor de vreugde, die hij haar voortdurend had bereid door zijn goed gedrag; maar het vuur in 's jongelings hart barstte uit bij hare woorden in eene helder stralende vlam, in een stralenkrans om de slapen zijner moeder. Alleen hij, die zich geheel en al kan overgeven aan het gevoel der dankbaarheid, zal bij eene gelegenheid als die, waarin hernan zich thans bevond, nog woorden kunnen vinden. Warmer en inniger klinken die woorden van de lippen derzulken, die God mogen zien zoo als Hij is en, zalig door dat zien, hunne harten uitstorten in de lofzangen der dankzegging. Onder stille tranen ontving de moeder die hulde van de liefde haars zoons; en toen herman eindelijk geen woorden meer vinden kon om zijn gevoel uit te drukken, toen spreidde hij beide zijne armen uiten drukte de van zielsgeluk zalige moeder aan zijn hart.
Vervolgens daalde het gesprek uit die hemelsche verhevenheid af tot de lagere sfeer der wereldsche beslommeringen. De moeder begon in het breede verslag te doen van hunne lots-omstandigheden, waarbij zij al spoedig de houding ter sprake bragt van mijnheer winterwind tegenover haar gedurende de laatste moeitevolle jaren. Met aandoening verhaalde zij aan herman hoe de landheer, na het overlijden van haren onvergetelijken man, niet alleen bepaald er op aangedrongen had dat zij op de Skugga moest blijven wonen, maar dat hij ook de pachthuur had afgeslagen en haar bij alle gelegenheden getoond had een edeldenkend en hulpvaardig man te zijn.
| |
| |
Op hermans vragen vernam hij al verder van zijne moeder dat landheer winterwind den titel had verworven van Commercie-raad, en dat zijne vrouw van dag tot dag den huize Hvitafall op voornameren voet bragt. Dit was vooral op dit oogenblik het geval, daar izabella juist met Sint Jan te huis was gekomen uit Stokholm, waar zij een paar jaren school had gelegen. Izabella was, volgens het zeggen van hermans moeder, eene schoone en voornaam uitziende dame, evenzeer schitterend door de pracht van hare kleeding als door de bekoorlijkheid van haren persoon. Daarentegen beschreef jufvrouw silfverstjerna de jongste zuster, marie, als een meisje van een raadselachtig karakter, moeijelijk te vatten en nog moeijelijker te leiden.
Zoodra herman te huis eenigzins op zijn verhaal was gekomen, reed hij in de oude sjees naar Hvitafall. Aan het hooge bordes stapte hij af en bleef daar staan in verwondering over de vele veranderingen en verfraaijingen, welke hier gedurende zijne afwezigheid waren aangebragt. Doch niemand der bewoners wist dat de bezoeker magister herman was voordat de kleine marie, nu echter zoo klein niet meer, hem huppelend was komen welkom heeten. Toen kwam ook de vrouw des huizes zelve en sloot herman in hare armen, en hij zag met verwondering hoe zij nog altijd de zelfde was als vroeger, de zelfde regte, fiere houding en schoone gestalte van voorheen. Maar nu kwam ook de landheer aansnellen van zijn kantoor, en terwijl da beide mannen elkander hartelijk omarmden, waren beiden sprakeloos van aandoening: mijnheer winterwind was de eerste die zich loswond, en liet zijn oog over herman gaan, dien hij opnam van het hoofd tot de voeten met blijkbaar welgevallen; en herman staarde van zijnen kant met eenen blik vol dankbare toegenegenheid den ouden man aan, die, zooals hij bij zich zelven opmerkte, in zijne afwezigheid niet slechts eenen titel deelachtig was geworden, maar tevens eene gebogene houding en grijze hairen.
De aangekomene werd door allen op de hartelijkste wijze verwelkomd en vervolgens naar het klein salon geleid - het zelfde vertrek, waar izabella voor hem het Jorsal-lied had gezongen van den heentrekkenden ridder, en waar zij den afscheidskus had gegeven aan den de wereld ingaanden jon- | |
| |
geling. Van al de huisgenooten was zij degene die het langst toefde om herman welkom te heeten; en toen zij eindelijk binnen kwam, regtop en fier, elegant en tooverschoon, was het duidelijk aan haar te zien, dat het in hare kamer niet ontbrak aan spiegels.
Toen izabella binnentrad zwegen allen, en er heerschte eensklaps eene doodsche stilte in het vertrek als in de kamer van een ergen zieke, wiens uurglas bijna is afgeloopen. Herman verbleekte terwijl hij opstond met het donkerste azuur in zijne oogen, die hij onbewegelijk gerigt hield op de binnentredende. Zij daarentegen hield hare oogen neergeslagen op den grond. Maar herman deed een paar schreden vooruit en vatte izabella's hand, die hij aan zijne lippen bragt om er eenen langen kus op te drukken.
“Welkom!” lispelde het meisje met een tooverzoet lachje; “welkom hier, heer magister!”
“Dank u.... dank u zeer; en het verheugt mij u in zulk eenen goeden welstand weder te mogen zien, jufvrouw winterwind!”
“Magister en jufvrouw?” riep de landheer met zijn gewone misbaar, waarbij zijne wederhelft de kamer uitvloog. “Heeft men het ooit zoo zot gehoord? Zijt gijlieden elkander wildvreemd, bij geval? Of zijt gij vergeten dat mijne dochter izabella heet, en dat wij gewoon zijn haar bella te noemen? Zeg, weet gij dat niet meer?”
“O ja, dat weet ik nog zeer goed, en ik zal het niet ligt vergeten ook.”
“Nu, waarom speelt gij dan jufvrouw?”
“Maar, beste oom...”
“Maar, beste jongen! gij zijt zeer onnoozel en dom, en zij niet minder! Noemt elkander heel eenvoudig bij uwe namen, en geeft nu, waarmede gij hadt behooren te beginnen, aan bella op het gelukkige wederzien een kus. Gij herinnert u immers nog wel uw afscheidskus?”
“Ik weet niet,” stotterde herman, “of ik het durf wagen....”
“Ja, ja, wis en zeker,” viel de oude man hem in het woord; “het is zulk een verschrikkelijk waagstuk niet, of gij kunt het gerust durven....”
“Neen, neen,” hervatte herman, “niet, of de mond, die
| |
| |
mijn kus moet ontvangen, moet eerst zelf de vergunning daartoe geven.”
“Mijns vaders wil,” was nu het antwoord uit den mond dien het aanging, “beschouw ik altijd als eene wet; en ik gehoorzaam ditmaal met te meer genoegen, omdat ik zoodoende welkom zal heeten aan eenen vriend uit mijne kinderjaren.”
Izabella had nog niet geheel uitgesproken of hermans arm lag reeds om haar middel. Hij drukte het blozende meisje met innigheid aan zijn hart, en bezegelde hare woorden met een gloeijenden kus op hare lippen.
“Goed zoo!” riep landheer winterwind als opgetogen uit, en klopte herman op den schouder. “Nu houdt gij u beter dan den vorigen keer. Gij hebt veel aangeleerd, zie ik. Maar nu, geef nu dit meisje ook een kus,” (op marie wijzende). “Ik beklaag alle ouders die geen andere kinderen hebben dan meisjes! Zij brengen nooit een stuiver in, maar kosten zooveel te meer: speldegeld.... handschoenen... hoeden... linten en strikken.... bals en concerten.... en allerhande nesterijen meer, die allen geld kosten! God beware u voor zulk een ongeluk, jongen! want gij kunt u niet verbeelden wat dat kost - daar is geen denkbeeld van.... Nu wil ik u nog voor eene poos groeten: want ik ga naar mijn kantoor. Waar is mijne vrouw gebleven? Enfin, zie dat gij met de meisjes het gesprek aan den gang houdt: zij hebben doorgaans nog al stof om te praten. Adieu!”
De landheer ging de kamer uit, en herman bleef staan voor izabella. Zijn hoofd was, even als zijn blik, naar den grond gerigt, en zijn hoed was in eene aanhoudend ronddraaijende beweging tusschen zijne vingeren.
Regt-op, stralend van schoonheid en schitterend van pracht in haar toilet, zat izabella vlak over herman en staarde hem aan met eenen vasten blik. Nadat zij op die wijze een oogenblik het stilzwijgen bewaard had, zonder dat herman het gesprek opende, begon zij zelve op een ongedwongen toon:
“Zie zoo, beste herman! gij zijt nu een heelen tijd te Upsal geweest!”
“Vier lange jaren! En ik herinner mij nog zeer goed hoe ik zeker van mijne zaak dacht te wezen om in één jaar
| |
| |
weder hier te zijn; maar zoo gaat het met onze plannen en verwachtingen en wenschen!”
“Het moet eene zeer fraaije kerk zijn in Upsal?”
“Een meesterstuk en - een reuzenwerk! Ik heb menigmaal verbaasd gestaan als ik dat pronkstuk van bouwkunde goed beschouwde, en dan gevoelde ik mij trotsch op de bekwaamheid van menschenhanden, die zoo iets tot stand hebben kunnen brengen.” Bij deze woorden kwam marie digter bij; en ging achter den stoel van hare zuster staan. “Als ik aan de kerkdeur stond en ik keek dan het gebouw rond, terwijl de zon door de bovenste rij ramen scheen, en het orgel bazuinde boven mijn hoofd, dan werd ik altijd aangegrepen door eene bovenaardsche gewaarwording en vervuld van heilig ontzag.”
“Dus is het er mooi?”
“Het is er statig, indrukwekkend; want het is of God zelf daar troont. En dikwijls, als ik alleen in de kerk was, is het mij te moede geweest of ik Zijne stem hoorde in het gebulder van den nabijgelegen waterval, welks echo bruisend weergalmde onder het hooge welfdak van Zijn huis.”
“Maar, eilieve! ga zitten, neem een stoel... Zoo, dus die waterval, is dat een echte waterval?”
Met eene buiging nam herman plaats, terwijl zijn hoed nu tusschen zijne beide knieën werd besloten, zonder dat echter zijne handen hem loslieten. De arme hoed, dus aan vier kanten in de klem, bleef nog aanhoudend ronddraaijen als een perpetuum mobile. Maar de magister zelf zat in nog pijnlijker houding, krom en ineengedrukt, terwijl hij voortging:
“Ja, een heerlijke waterval, beste.... izabella! breeder dan deze zaal, want boven aan verbreedt zich de Furisbeek tot een vijver, die een sieraad is van de stad, en die maakt dat de val veel breeder is dan hij anders zou zijn. Op dien vijver gaan de studenten dikwijls, schaatsenrijden of zich anderzins vermaken. Ik zelf heb honderdmaal - neen, ik durf niet zeggen hoe dikwijls het prachtige natuurwonder staan aanschouwen met welgevallen, want ik verplaatste mij dan altijd met mijne gedachten bij den waterval in Hvitafall-park.”
“Gij zijt wel goed, herman! dat gij toch van tijd tot tijd
| |
| |
nog eens aan ons hebt willen denken. Maar, zeg eens... ik heb daareven opgemerkt dat gij mijnen naam voluit noemt, is het verkorte woord niet meer naar uwen zin?”
“Dat ik uwen naam voluit noem,” hernam hij, en er vloog meteen een levendig rood over zijne bleeke wangen, “is al weder een bewijs, bij de vele bewijzen die reeds daarvan bestaan, dat de menschen maar zelden die woorden weten te gebruiken, waarvan zij zich het allerliefst zouden bedienen. Ik vraag u echter om verschooning - ik hoop dat gij toegevend zult zijn voor mijnen omgangstoon in het geheel.... gij weet dat ik zulk een langen tijd bijna uitsluitend alleen heb gezeten op mijne kamer, zoodat de omgang met menschen en de fijne toon van Stokholm eigentlijk dingen zijn waarin ik nog niet veel vorderingen heb gemaakt.”
“Dat komt er onder familie en goede kennissen ook volstrekt niet op aan; maar daarom kan men toch wel vertrouwelijk spreken, en alle hoofsche deftigheid vermijden.”
“Gij zijt wel zeer goed, iz..... bella!”
“Zijt gij wel eens op den burgt geweest?”
“Of ik op den burgt geweest ben? De student kent geen grooter genot dan op de burgt-hoogten te wandelen; ik heb er 's zomers menigmaal geheele nachten doorgebragt.”
“Neen, beste herman! ik bedoel of gij omgang hieldt met de bewoners van den burgt?”
“Ik hield geen omgang, lieve bella! dan met mijne studie-vrienden en met mijne boeken. Maar op den burgt kwam ik dikwijls: vooral op een heuvel, die met ruïnen prijkt en die vlak voor het kasteel ligt. Op die ruïnen plagt ik te gaan zitten als de zon onderging, en ik heb nooit heerlijker avondrood gezien dan daar te Upsal. Wanneer ik een of ander boek had gelezen dat mijn gemoed had vervuld met aandoening, dan was het eene geliefkoosde behoefte voor mij geworden om bij het ondergaan der zon dien heuvel te beklimmen en mij daar ongestoord te kunnen overgeven aan mijne gewaarwordingen en overpeinzingen. Als ik u dus opregt moet zeggen met welke vrienden ik het vertrouwelijkst omging, dan waren het mijne boeken en het avondrood - juist de allerminst spraakzame kennissen die men hebben kan.”
“Zoo!” zeide izabella en gleed met den zakdoek over
| |
| |
haren mond. “Gij hebt dus wel met berekening uw gezelschap gekozen; en daardoor zijt gij ook zoo geleerd geworden als gij nu zijt.”
In het diep van hermans oogen blonk thans het zelfde nachtelijk azuur, de zelfde donkere gloed, als bij izabella's binnenkomen in het salon. Hij rigtte zich langzaam op, als iemand die zijne eigenwaarde voelt, maakte eene buiging bij wijze van wellevendheids-antwoord, doch vervolgde het onderhoud niet.
“Zijt gij in Stokholm ook geweest?” begon izabella na eene kleine pauze, met een innemender lachje, dan zij nog had laten zien. “Ja, gij zijt immers van het voorjaar in de hoofdstad geweest?” Ik meen mij te herinneren, dat gij aan tante op de Skugga geschreven hebt hoe verrukt gij waart over uw bezoek in het park van Haga en in dat van de Diergaarde?’
‘Ja, ik ben acht dagen in Stokholm geweest.’
‘Nu, wat zegt gij: wie Stokholm niet gezien heeft, heeft niets gezien!’ riep izabella met vuur, en hare zuster haalde de schouders eens op. ‘Men moge zeggen wat men wil: er is maar één Stokholm! Waar elders vindt men alles bijeen, wat men daar heeft? Gij zijt zekerlijk van plan om u daar te zien te vestigen?’
‘Ik ben de man niet voor Stokholm.’
‘Beste herman, zeg dàt niet. Iemand die zóó gel...., zóó veel kunde heeft, kan best eene plaats vinden, waar hij ook verkiest. Maar misschien kunt gij niet aarden in Stokholm; want alle menschen zijn niet eenderlei. Zonder nieuwsgierig te zijn: waar denkt gij dan eene betrekking te zoeken?’
‘Aan het gymnasium te Linköping.’
‘Nu, het zal ons genoegen doen u zoo digt in de buurt te hebben! Dan hoop ik dat gij ons zeer dikwijls zult komen opzoeken. Maar zoudt gij nu geen lust hebben om eens eene wandeling te maken in het park? het kan natuurlijk niet opwegen tegen de parken in Stokholm; maar toch, voor een plattelands-parkje zal u de aanleg op Hvitafall, sedert al de veranderingen en verfraaijingen die hier gemaakt zijn, niet tegenvallen, hoop ik!’
herman was dadelijk gereed. Wij zullen hen niet op die wandeling volgen; ook niet met hen deelnemen aan den mid- | |
| |
dagdisch; genoeg zij het, dat izabella's voornaamste onderwerp was ‘Stokholm’ en dat herman, bij gebrek aan andere stof, het meest sprak over ‘Upsal.’
Toen de avond kwam, en herman in de ouderwetsche sjees de terugreis naar de Skugga had aangenomen, en de leden der familie winterwind als naar gewoonte in de rotunda bijeen zaten aan de theetafel, kwam de oude heer eensklaps voor den dag met de vraag:
‘Zeg eens, bella! wie van de twee bevalt u beter, herman of schesmer?’
‘Wie van de twee?’ viel zijne wederhelft schielijk tusschenin. ‘Ik vertrouw dat bella hen beiden hoogschat, ofschoon beider vooruitzigten voor de toekomst op dit oogenblik hemelsbreed verschillen.’
‘Ik wil er een van de twee tot schoonzoon hebben’, vervolgde de oude man.
‘Lieve vader!’ stotterde het meisje. ‘Gij denkt altijd over schoonzoons!’
‘Dat doet iedereen die dochters heeft,’ hernam de vader; ‘want het is eene groote kunst om ze met goed fatsoen kwijt te raken.’
‘Neen maar, nu zijt gij toch al te streng.’
‘Ik moest nog veel strenger zijn.’
‘Gij zult uw kind toch niet willen dwingen?’
‘Hebt gij dan iets tegen hen?’ riep hij driftig. ‘Zeg, spreek op, hebt gij iets tegen hen?’
‘Ik heb niets tegen hen, en ik heb achting voor beiden; maar....’
‘Maar,’ viel de vader haar knorrig in de rede, ‘altijd maren - de jonge meisjes zien tegenwoordig niet verder dan haar neus lang is. Dwingen? Hm! Het is om zich te bezondigen, zulke ongerijmde praat te moeten aanhooren. Dat houdt zich of er al heel iets onredelijks van haar gevergd wordt, en met dat al zijn zij graag om getrouwd te zijn. Zóó zijn ze allen: zij verlangen vuriger naar den trouwdag, dan naar de zaligheid!’
‘Maar, vader! zijt gij nu.....’ Izabella voltooide niet wat zij op de lippen had, doch een waas van misnoegen op haar gelaat verried maar al te zeer wat zij zeggen wilde. Eensklaps echter veranderde zij van toon, en in plaats van
| |
| |
‘gek of wat scheelt u’ zooals zij bijna had uitgeroepen, hernam zij lagchend: ‘Lieve vader! zijt gij nu aan het dollen?’
‘Neen,’ antwoordde de oude man bot; ‘lieve vader dolt volstrekt niet; lieve vader meent precies wat hij zegt. Onthoud dus zijne woorden, want hij zal toonen dat hij vader is!’
Hiermede stond de landheer op van den donkergroenen zitstoel, wierp eenen ernstigen, bijna dreigenden blik eerst op zijne vrouw en toen op zijne dochter, schudde daarna het hoofd, en ging heen. Maar de twee anderen bleven, en kwamen digt bij elkander zitten en verdiepten zich in zulk eene lange beraadslaging, dat het avondrood reeds lang van den hemel verdwenen en door de zwarte schaduwen van den donker vervangen was, eer zij er aan dachten om de rotunda te verlaten en huiswaarts te keeren.
Dien zelfden avond laat, toen landheer winterwind in zijne slaapkamer kwam, vond hij zijne dierbare wederhelft ten halve overeind zitten in bed.
‘Wat scheelt er aan, gustava?’
‘Mij scheelt niets, daniel!’
‘Kom, kom! dat kunt gij de kat wijs maken. Ik heb twee goede oogen, en ik zie heel goed wat ik zie. Zijt gij boos omdat ik herman onze bella heb laten kussen?’
‘Dus begrijpt gij zelf dat dit alles behalve verstandig gehandeld is geweest?’
‘Gekheid! gekheid! Dat doet aan de zaak niets toe of af.’
‘Dat kan aan de zaak meer toe of af doen dan gij denkt; want als ik mij niet bedrogen heb, heb ik duidelijk kunnen opmerken dat de genegenheid, die herman als kind voor bella gehad heeft, nog altijd is blijven bestaan: en door dien kus zal het er niet op verminderen.’
‘Goed! herman bevalt mij oneindig beter, dan dien kwast van een schesmer.’
‘Zoo! maar gij begrijpt toch wel dat hier de vraag niet is wie u of mij oneindig beter bevalt; maar wel met wien ons kind het meest kans heeft om gelukkig te zijn. Houdt gij het er voor dat herman een beter man voor bella zou zijn dan schesmer?’
‘Hm, hm, hm! Ik geloof nu juist niet dat herman noodwendig onze bella tot vrouw zal moeten nemen om gelukkig te zijn, maar, ziet gij, lieve gusta......’
| |
| |
‘Zoo! dus handelt gij tegen beter weten aan!’
‘Laat mij toch uitspreken, voor den dit en dat!... Gij gunt mij nooit den tijd om uit te spreken!... Wat hagel wat meende ik ook weer te zeggen?’
‘Gij meendet te zeggen dat herman eigentlijk niet voor onze dochter geschikt is! En als gij dat niet meendet te zeggen, dan zeg ik het u nu; want....’
‘Zwijg!’ viel de landheer haar bulderend in de rede. ‘Ik wil geen woord meer hooren, en ik raad u om uwen mond te houden. Of denkt gij dat ik nog niet genoeg heb van dat eeuwige gehassebas laat in den nacht! Daarmede hebt gij mij grijze hairen bezorgd vóór den tijd; want gij hebt mij nooit met rust gelaten met uwe hoovaardige grillen! Gij triomfeert op dit oogenblik, denkt gij; maar reken er op dat gij abuis hebben kunt! Zeg, wat hebt gij dan toch eigentlijk tegen herman? Wat hebt gij tegen den jongen gehad van den beginne af aan? Nu heet het dat hij niet geschikt is voor bella; maar wie is degene die bella zoo gemaakt heeft, dat zij hem niet meer geschikt vindt voor zich? Jaren lang heb ik mij verblijd met het vooruitzigt, eenmaal zulk een braaf, oppassend, knap, kundig man tot schoonzoon te zullen mogen hebben; en wie is degene die mijn plan altijd ondermijnd heeft? Wie is degene die bella herman tegen maakt? Wie is degene die haar verzot maakt op de groote wereld, waar die schesmer nu zijne kunsten verkoopt? Het is schesmer voor en schesmer na, en altijd en eeuwig schesmer! Wie is het van ons beiden, die altijd den mond van hem vol heeft? Wie heeft net zoo lang gemaald tot dat het meisje naar Stokholm gegaan is, naar die hel van Zweden. Stokholm blijft zich zelven gelijk en draagt altijd de zelfde rampzalige vruchten. Dat blijkt alweder aan mijne dochter, bedorven, totaal bedorven, gestokholmizeerd! Eene Stokholmsche dochter, ha, ha, ha, en een Stokholmer tot schoonzoon! O groote God, wat heeft mijn rijkdom mij gebaat, nu mijne huisgenooten er onuitstaanbaar door geworden zijn! Zeg, waarom laat gij bella in zulk eene gala-kleeding voor den dag komen, nu herman ons een familiaar bezoek brengt? Waartoe al die geregten op tafel, op een
gewoon middagmaal? Wat beduidt het dat gij u op zulk eenen afstand houdt? Waarom moet Hvitafall, waar slechts welgestelde burgermenschen wo- | |
| |
nen, een aanzienlijk graven-kasteel na-apen? Is dat alles geene stinkende hoovaardij en bespottelijke ijdelheid? Zeg, wie is de drijfveer van dat alles? Spreek op! Ben ik het, of zijt gij het?.... Ik ben het niet, maar ik ben de man die dat alles betalen mag!’
‘Lieve, beste daan!’ snikte mevrouw en schreide bitterlijk. ‘Gij zijt zóó boos nu, dat ik mijn mond niet open durf doen.’
‘Zooveel te beter! dan houdt gij hem maar digt!’
‘Ja, dat zal ik doen ook,’ zeide zij, en verborg haar gelaat in de kussens; ‘en als ik mij soms een woord of wat heb laten ontvallen dat mij niet gepast heeft, vergeef het mij dan, en denk er niet meer over.’
Pauze.
‘Ik zou niets liever willen dan ons allen gelukkig te zien, en daartoe doe ik mijn best zooveel als ik kan; maar in plaats daarvan heb ik het ongeluk slechts kwaad bloed te zetten, vooral op een dag als deze, als gij alles verkeerd van mij opneemt.’
Pauze.
‘Ja! het schijnt mijn lot te wezen altijd verkeerd beschouwd te worden, en dat nog wel het meest door hen, door wie ik dat het minst wensch te worden. Denkt gij dan dat ik louter uit ijdelheid en hoovaardij zoo voor herman heb uitgehaald? Kon het dan niet zijn nut hebben om ook door eene rijke tafel te doen zien, welk een verschil in stand er bestaat tusschen hem en onze bella?
Pauze.
‘Ach, lieve daan! gij gaat altijd maar holderdebolder te werk, zonder acht te slaan op de behendige wenken die ik u geef. Zoo ook van daag weer, toen ik herman den raad gaf om te Upsal te blijven, waar hij inderdaad, volgens mijne overtuiging, juist op zijne plaats zou zijn? In stede van mij behulpzaam te zijn om hem daartoe aan te sporen, komt gij burdoes voor den dag met het gymnasium te Linköping, waardoor wij hem nu naar alle waarschijnlijkheid digt in de buurt zullen krijgen!’
Mijnheer winterwind ging midden op den vloer staan met de handen in de zijden, en schreeuwde dat de ramen er van dreunden: ‘Maar zeg mij dan toch, vrouw! wat in 's he- | |
| |
mels naam hebt gij tegen den armen jongen, dat gij hem niet eens in de provincie wilt dulden?’
‘Stil, lieve daan! schreeuw toch zoo niet! Ik bid er u om spreek toch zachter: gij zult het geheele huis wakker maken; gij......’
‘Heeft hij een moord gedaan? Is hij in de kerk ingebroken om te stelen? Heeft hij oproer willen maken tegen den koning? Is hij een struikroover of een bandiet? Is hij een bankroetier?’......
‘Om Gods wil, daniël-lief! houd u toch stil! Ik zeg immers niets tot zijn nadeel! Maar de vraag is hier enkel en alleen of gij wel weet hoe moeijelijk het gaat, om vooruit te komen in de geleerde wereld; of gij wel weet hoe eeuwig lang hij zal moeten wachten eer hij een fatsoenlijk bestaan heeft?’
‘O, dat is eene andere zaak,’ zeide de landheer met eene gesmoorde stem. ‘Hoe het daarmede gesteld is in de geleerde wereld, dat weet ik niet. Maar hoe lang dan, naar uwe gissing, zal het nog moeten aanloopen, eer herman in staat is om naar behooren vrouw en kinderen te kunnen onderhouden?’
‘Ja, precies weet ik dat ook niet te bepalen; maar als alles zeer mooi gaat, loopt er toch al ligt nog een jaar of tien mee heen.’
‘Wat?! Een jaar of tien?!’ riep mijnheer winterwind, en smeet de laarzen, die hij uitgetrokken had, in een hoek. ‘De hemel beware ons! dus zouden wij bella nog tien jaar op ons dak moeten houden! Wel, wel, wat een slakkegang in die geleerde wereld! wat een slakkegang, wat een slakkegang! Over tien jaar kon zij een huis vol met kinderen en heerlijk haar brood hebben, had ik gedacht!’
‘Ja, zoo heb ik er ook over gedacht!’
‘Maar hoe zal dàt dan nu kunnen?’ vroeg de man, geheel uit het veld geslagen. ‘Ik begrijp dat er geen denken aan zoo iets is!’
‘Dat is te zeggen,’ hernam zijne vrouw, ‘als wij de zaak maar voorzigtig aanleggen en met beleid, dan......’
‘Goed, beste schat! goed...... maar dat moet gij dan maar bedrillen, hoor! want ik heb geen geduld om......’
‘Ja, zoo spreekt gij nu; maar als gij dan weer onverwacht voor den dag komt met uwe onbekookte plannen, breekt gij
| |
| |
in één uur tijds af, wat mij jaren moeite heeft gekost om op te bouwen.’
‘Ik geef de maan van afbreken en van opbouwen - ik wil mij met niets meer bemoeijen. Gij kunt er net meê leven zoo als gij wilt! Ik ben voortaan uw ja-broer. Afgepraat! Ik ben een nul in alles! Maar dan wil ik ook niets meer te maken hebben met de heele santekraam, hoor! dan laat ik u den pot koken zooals gij hem eten wilt; want ik wil er af zijn!’
‘Dat staat aan uwe verkiezing, beste daan! juist zooals gij dat wilt. Uw wil, dit weet gij, is altijd mijn wet geweest. Maar dan zal het best zijn, en het voorzigtigst van alles, dat wij zorgen, dat bella en herman elkander niet te dikwijls zien. Ééns van dezen zomer dienen wij hem nog eens te vragen; maar dan zal het best zijn, dunkt mij, dat te doen op bella's verjaardag - ten minste als gij mij permitteert om dan eenige menschen te vragen.’
‘Permitteert? Natuurlijk permitteer ik dat. Hoe oud wordt bella nu?’
‘Lieve hemel, daan! Weet gij nu niet eens hoe oud uwe dochter is?’
‘Hm!’
‘Zij wordt nu achttien jaar!’
‘Wel, wel, waar blijft de tijd! Wij beginnen een mooi daagje ouder te worden, hè! wat belieft?’
‘Ja, of we! Maar, wat ik zeggen wil: als het nu zoo ver is, zult gij dan niet brommen als ik bij die gelegenheid iet of wat meer uithaal dan regt toe? Gij zijt tusschenbeide zoo wonderlijk: zult gij dien dag de geregten, die op tafel komen niet tellen - zeg?’
‘Ha, ha, ha! Breng al op tafel wat gij wilt: paauwetongjes, muizestaartjes, kikkerbilletjes, al wat gij wilt; ik speel op alles ja en amen, ik bemoei er mij niet mee! Herman houdt niet van al die uithaalderij; maar de Stokholmsche protokolschrijver zooveel te beter. En (hij neuriet:)
De landheer is er goed voor!
‘Hoe kunt gij nu toch zoo stekelig zijn! Kan ik dan al
| |
| |
de vriendelijkheid van mijnheer schesmer met ondank vergelden? Herinnert gij u niet dat hij ons bij die heerlijke vertooning te Linköping verzocht heeft? Herinnert gij u niet....’
‘Ja, ja, dat zal ik mij herinneren zoo lang als ik leef, al wierd ik zoo oud als methuzalem. Gij zorgt genoeg dat ik het niet ligt zal vergeten. En aangezien hij ons zooveel vriendelijkheid betoond heeft, spreekt het van zelfs, niet waar? dat wij hem dienen te betalen met gelijke munt. Dat spreekt, dat spreekt. Wel nu, gustava! verzoek hem dan ook op bella's verjaardag - zonder bijoogmerken, louter wellevendheidshalve, dat spreekt van zelfs: want u is het natuurlijk geheel onverschillig of herman dan wel mijnheer schesmer het hart van onze bella wint.’
‘Och, wees toch zoo spijtig niet. Wij zijn als goede ouders immers verpligt haar de keus te laten volgen van haar eigen hart? En juist daarom was ik van plan om schesmer en herman beiden te vragen: dan zal zij zelve kunnen zien aan wien van de twee zij de voorkeur wil geven.’
‘Het idee is zoo kwaad niet. En wien zal zij kiezen, denkt gij?’
‘Ja, dat durf ik niet beslissen.’
‘Schesmer past misschien beter voor haar, alles wel beschouwd; want onze lieve bella is dan toch eigentlijk niet in de wieg gelegd om de vrouw te worden van een geleerde, die tien jaar noodig zal hebben eer hij een huishouden onderhouden kan! Ba, ba, is dàt geleerdheid!...... tien jaar lang...... o...... o..... wat een slakkegang!’
Hij trok de slaapmuts over zijne ooren; deed het licht uit, en stapte in bed met de verzuchting: ‘o, o, wat een slakkegang!’
En vier maanden later werd kerkelijk het huwelijk ingezegend van schesmer en izabella winterwind!
|
|