| |
| |
| |
Mengelwerk.
Nadere bijdrage tot de lijst van Bilderdijks werken,
door Dr. A. de Jager.
De volgende aanteekeningen over de litteratuur van bilderdijk strekken ten vervolge op twee soortgelijke Bijdragen, de eerste geplaatst in het Algemeen Letterlievend Maandschrift over 1850, no. 2; de tweede in De Recensent, Algem. Letterl. Maandschrift, 1857, no. 3. De belangstelling, door velen in die stukjes betoond, noopte mij, bij voortduring mijne aandacht, door hoeveel anders ook getrokken, van tijd tot tijd te blijven wijden aan de werken van den Dichter en Geleerde, dien ik van mijne jeugd af aan eerde en achtte, en in de schatting van wiens wezenlijke verdiensten ik nog bij niemand wensch achter te staan. 'k Meen intusschen, dat vereering niet tot blinde bewondering behoeft over te slaan, en dat overdreven loftuiting, en oogluiking voor 't geen in der daad berispelijk is, zij het ook ten aanzien onzer beste vrienden, hun eigenlijk meer tot schade dan tot voordeel strekt. Mogt ik aan de waarheid hiervan immer hebben getwijfeld: de jongste tijden waren in staat, mij van dien twijfel te genezen. - De losse opmerkingen, waaruit deze Bijdrage bestaat, volgen elkander op in de tijdsorde der werken, waarop zij betrekking hebben.
| |
I.
In mijne vorige Bijdrage opperde ik eenige bedenkingen aangaande het beweren van tollens, dat b. de auteur zou zijn van de in 1780 verschenen Galante Dichtluimen. De taal en stijl, zoowel van de Opdragt als van de verzen, die het bundeltje bevat, kwamen mij voor, tegen dat auteurschap te pleiten.
Ik ben sedert in de door mij geuite meening niet alleen
| |
| |
bevestigd, maar ook de ware auteur is mij bekend geworden. Een oud vriend en tijdgenoot van b. schreef mij terstond na het in 't licht treden mijner Bijdrage: ‘Dat gij de Galante Dichtluimen met alle recht niet op den naam van b. wilt geplaatst hebben, daarvan kan ik u, zoo ik meen, met zekerheid het bewijs leveren. Zij zijn het dichtwerk van hendrik riemsnijder, in 1780 Advocaat te 's Hage, die in 1782 naar Parijs vertrokken, aldaar in 1825 overleed, en verscheiden dichtwerkjes en andere schriften heeft uitgegeven, die door witsen geysbeek, zoo in zijn Biographiesch en Critiesch Woordenboek van Nederd. Dichters als in zijn Alg. Woordenboek der Zamenleving, op het art. riemsnijder worden opgeteld, en waaronder uitdrukkelijk die Galante Dichtluimen vermeld worden. Ik bezit verscheiden van die dichtwerkjes van r., die men slechts even behoeft in te zien, om daarin denzelfden lossen en eigenaardigen dichttrant als dien der Gal. Dichtl. te herkennen.’
Dit getuigenis van een vriend van b. stemt volkomen overeen met dat van een' vriend van riemsnijder. Na het overlijden van dezen, 't welk den 5 Maart 1825 voorviel, plaatste Ds. marron, die tot hem in naauwe vriendschapsbetrekking geraakt was, in den Letterbode van 8 April 1825 een levensberigt van den overledene, en noemt dezen daarin den schrijver, onder anderen, van de Galante Dichtluimen. Ik zeg, onder anderen; want in hetzelfde jaar 1780, dat dezen het licht zagen, verscheen van dezelfde, doch insgelijks ongenoemde, hand een andere dichtbundel, getiteld: Proeven van dichtlievende Kleinigheden tot uitspanning van den geest ('s Hage, bij j. van cleef), en ook deze is somwijlen op boekcatalogen aan b. toegeschreven. Beide bundels hebben dan ook inderdaad, wat taal en dichttrant betreft, groote overeenkomst: beide bestaan meerendeels uit vertalingen; die uit den laatsten wat minder dartel van inhoud dan die uit den eersten. Intusschen, reeds in 1788 was het zoo weinig een geheim, wie de dichter der Kleinigheden was, dat ‘h. riemsnijder’ als zoodanig genoemd wordt in het Naamregister van van abkoude en arrenberg, welks tweede druk in dat jaar het licht zag.
Na zulke onwraakbare en onpartijdige getuigenissen is de vraag natuurlijk: wat kan er nog voor pleiten, de Gal. Dichtl.
| |
| |
aan b. toe te schrijven, ja zelfs, die op zijn' naam te herdrukken? Eigenlijk niets anders, dan de vroeger reeds door mij bestredene bewering van tollens, door hem in de Letteroefeningen gedaan. Die bewering, door hem in schrift gesteld, en aan zijn exemplaar van bs. werken toegevoegd, is na zijn' dood en na het overgaan van dat exemplaar in andere handen - en dus buiten zijn medeweten of toedoen - als gesteendrukt facsimile opgenomen in de nieuwe uitgave der Dichtluimen. Zij behelst het volgende: ‘Dit boekje wordt door tijdgenooten van bilderdijks jongelingsjaren aan hem toegeschreven. De waarheidsliefde van dengeen, aan wien ik de mededeeling te danken heb, is boven alle verdenking verheven. De niet aan bilderdijk gewone spelling is eene vermomming. Men zoude moeijelijk een ander jeugdig dichter van den tijd der uitgave (1780) kunnen aanwijzen, die met eenigen grond zou mogen verondersteld worden, de auteur van dit werkje te zijn. Reeds het eerste stukje “Inleiding” getiteld, verraadt des makers hand.’
Men ziet, alles steunt hier op ‘de waarheidsliefde’ van dengenen, aan wien tollens de mededeeling te danken heeft.’ Aan ‘de waarheidsliefde’ van wien ook, behoeft niet te worden getwijfeld; doch men kan ter goeder trouw eene zaak meenen, en zich toch vergissen. Het geval is niet zeldzaam, dat zelfs vrienden van b. zich vergissen in hetgeen al of niet van zijne hand is. Men denke b.v. aan de Verhand. van aristoteles over de Dichtkunst, door wiselius en anderen aan b. toegekend. Ook tollens streed voor dat auteurschap in de Letteroefeningen van 1849, no. 14; doch toonde, na mijne bedenkingen desaangaande vernomen te hebben, voor betere overtuiging vatbaar te zijn, en verklaarde (in de Letteroeff. van 1850, no. 15) ‘dit stuk uit zijne verzameling te hebben verworpen.’ De echtheid van het berigt nopens de Dichtluimen grondde zich - zoo ik wel onderrigt ben - op de verklaring van den zoon eens vriends van b., welke (zoon) aan tollens een exemplaar der Dichtluimen vertoonde, als zijnde van de hand van b., met de bijvoeging dat zijn vader in diens jeugd het van b. ten geschenke had ontvangen.
Mij dunkt, de zaak is niet moeijelijk op te helderen. Het berigt, dat van vader op zoon en van dezen op tollens is overgegaan, is eenigzins gewijzigd geworden. De Galante
| |
| |
Dichtluimen zijn niet ‘van de hand van b.;’ maar ‘b. heeft er de hand in gehad.’ Niet alleen tollens vestigt in het gefacsimileerde berigt de aandacht op de Inleiding, als de hand van b. verradende; maar ook de boven door mij bedoelde vriend en warme vereerder van b. schreef mij te gelijker tijd: ‘ik moet toegeven dat het voor die Gedichten geplaatste vers Inleiding getiteld, mij toeschijnt, de treffendste kenmerken te dragen van een dichtstukje van b. te zijn, en ik acht het ook niet onwaarschijnlijk, dat b. als in de rechten studerende, den jeugdigen Rechtsgeleerde en Dichter wel vermoedelijk gekend en tot vriend zal gehad hebben.’ Ik ben van dezelfde meening, en vermeld, in verband met het laatstopgemerkte, de bijzonderheid, dat in het fraaije Album van reinier van spaan, thans in het bezit van den Wel Edel Geboren heer hoog van ter aar alhier, de verzen van b. en riemsnijder op elkander volgen, en weinig dagen na elkander zijn geschreven, het eerste den 28 Aug. en het laatste den 4 Sept. 1781. Beide dichters, nog studenten zijnde, werden gelijktijdig tot leden van het Haagsche Dichtgenootschap verkozen; zie de Naamlijst vóór het achtste Deel van de werken des Gen. in 1782 uitgegeven.
Riemsnijder - het kan niet worden ontkend - was wel geen b., maar toch gansch geen onverdienstelijk dichter. Zijne Dichtlievende Kleinigheden zijn in een lossen en hier en daar zelfs bevalligen trant. Zijne Fabelen en Vertelsels, een in 1779 verschenen en uit het Hoogduitsch vertaalde bundel, worden te regt door witsen geysbeek geprezen. Andere werkjes van zijne hand, als Dichtlievende Rapsodien ('s Hage 1799), Liedjes voor Kinderen (ald. 1781) en Catechismus van den Oeconomischen Tak (ald. 1782) zijn mij alleen bij name bekend. De Galante Dichtluimen, voor welke de uitgever van 1780 zijn naam niet durfde plaatsen, zijn zeker 's Dichters beste werk niet, en dat nu juist dezen een herdruk zijn waardig gekeurd, pleit niet gunstig voor den smaak des tegenwoordigen uitgevers.
Wat mij echter vooral bevreemdt, is dat sommigen van die uitgave een meer of minder smadelijk verwijt schijnen te maken aan tollens. Deze heeft niet anders gedaan dan wat ieder verzamelaar van bs. werken pleegt te doen: op de hem gedane aanwijzing van een ander heeft hij aan zijn exemplaar
| |
| |
van bs. werken, welks volledigmaking hem zeer ter harte ging, een hem vroeger onbekend dichtwerkje toegevoegd, en de gronden daarvoor in het boekje zelf opgeteekend. Waar hij er in het publiek van spreekt, noemt hij den titel niet; aan mij en onzen vriend klinkert deelde hij dien, op ons verzoek, schriftelijk mede. Tollens - en dit had hij met meer verzamelaars van curiositeiten gemeen - onderzocht somwijlen de hem medegedeelde berigten niet genoegzaam; maar nam, wat hem door zijne eigene vrienden of door die van b. vaak al te gedienstig werd medegedeeld, wel eens te gereedelijk aan. Dit moge men een gebrek aan bedachtzame letterkundige kritiek heeten: een bepaalden toeleg, om bs. goeden naam te krenken, mag men, zonder onbillijk te zijn, daarin niet zoeken. Bs. naam als moreel dichter zou waarlijk met het te onregt aan hem toegeschreven dichtbundeltje staan noch vallen. Hem smaak te willen ontzeggen voor producten als die dit boekje te kwader ure op onzen bodem heeft overgeplant, zou weinig bekendheid toonen met wat door zijne pen vertolkt, in druk of handschrift aanwezig is, en voor 't welk misschien in talent van overbrenging, maar zeker in berispelijkheid van inhoud, de Galante Dichtluimen moeten wijken. Plaatste riemsnijder als motto voor zijnen bundel de regels van voltaire:
‘Ah! que j'aime ces vers badins,
Ces riens naifs et pleins de grâce.’
B. als hij deszelfden franschen dichters Ce qui plait aux Dames, evenzeer te kwader ure, verhollandschte, riep met dezen uit:
‘o l'Heureux temps que celui de ces fables!’
Het staat, ten slotte, vast dat de inhoud der Galante Dichtluimen, behalve de Inleiding, niet op rekening van b. mag gesteld worden. Niet zoo zeer, omdat daarin het dichtstukje Suzanna voorkomt, tegen welks strekking later de Krekelzangen (D. II. bl. 139) met hevigheid zijn opgekomen: als grijsaard kan men iets veroordeelen, waarin men als jongeling zooveel kwaad niet zag; maar omdat taal en dichttrant te veel van die van b. verschillen, en vooral omdat het auteurschap van hendrik riemsnijder voldoende is, bewezen.
| |
| |
| |
II.
Als ‘twijfelachtig’ stelt klinkert in zijne Lijst op naam van b. eene ‘Aanspraak aan alle welmenende Nederlanders’ van het jaar 1787. Dit stuk, van hetwelk Mr. jeronimo de vries jzn. een exemplaar bezit, is niet van b., wat reeds blijkt uit den aanvang: ‘Ik Ondergeschreeven jan david hess;’ doch aan het slot komen twee Brieven voor van ‘den waardigen Advocaat bilderdijk,’ gedagteekend 's Gravenhage, 7 Sept. 1786 en 1 Oct. 1787.
| |
III.
In zijne uitgave van bs. Dichtwerken (D. XV. 610) vermeldt Mr. i. da costa eene verbetering in den tekst van tyrtéus' Krijgszangen van 1787. Volgens hem leest men in laatstgemelden druk, bl. 3, reg. 9 en 11, de rijmwoorden vervolgen en verzwolgen, welke geen' zin opleveren. Op het Voorstel van den heer kruseman veranderde hij die in vervolger en verzwolg er, waardoor de zin - ieder moet dit toestemmen - blijkbaar hersteld werd.
Intusschen, ik lees in mijn exemplaar van den tyrtéus van 1787 in de bedoelde versregels niet vervolgen en verzwolgen, maar vervolger en verzwolg er, en meer dan één mijner vrienden lezen in het hunne niet anders. Hieruit volgen twee dingen: vooreerst, dat de verbetering, op voorstel van den heer kruseman aangebragt, juist is; maar ook ten tweede, dat de heer da costa bij zijne uitgave van den tyrtéus geen goed exemplaar ten grondslag heeft gelegd. Dit laatste blijkt ook uit andere regels van dezelfde Krijgszangen. In de nieuwe uitgave leest men D. IV. 363:
‘Welaan dan, dat men fier den vijand af durv' wachten,
Daar hen uw spijt, uw wraak, uit de oogen tegenblikt!’
Voor dit hen heeft mijn druk van 1787 hem, zoo als de zin ook vereischt. Nog erger is de fout bl. 364, waar men leest:
‘Zoo hij in 't oorlogsveld geen dappren arm doet zien,
Den dood door 't plassend bloed niet in 't gemoed durft waden’
waar mijne uitgave van 1787 te regt heeft gemoet. Deze mist ook de taalfout de onfeilbren weg (voor d'onfeilbren weg), die men bl. 365 aantreft, en de ongelijke spelling jongkheid bl. 362, en Koningrijken bl. 364, waarvoor de oorspronkelijke uitgave heeft jongkheid en Koningkrijken. Het bevreemdt mij,
| |
| |
dat geen dezer misstellingen den naauwlettenden uitgever in 't oog is gevallen. Zoo wenschte ik ook, dat hij zijne krachten hadde beproefd ter verhelping der leemte, die ik bl. 362, zoowel als in den druk van 1787, ontmoet in de regels:
‘ô Hoon voor volk, voor jeugd, voor strijdbare oorlogscharen,
Wanneer een achtbaar hoofd in 't spits der heirkracht sneeft.
En met zijn graauwen baard en zilverblanke hairen,
Op 't slagveld uitgestrekt, de dappere ziel op geeft.’
Ik kan niet anders verstaan, of men heeft hier te denken aan den tegenw. tijd van het werkw. ópgeven. De maat van het vers is derhalve in strijd met den klemtoon der uitspraak; een gebrek, door b. in zijnen perzius, bl. 10, te regt aan de kaak gesteld, hoewel hijzelf er zich wel eens aan schuldig maakte.
Na het bovenstaande geschreven te hebben, bekom ik een exemplaar van den tyrtéus, waar de misstelling vervolgen - verzwolgen inderdaad gevonden wordt. De zaak is mij nu volkomen duidelijk. Dat exemplaar is een namaaksel van de echte uitgave van 1787, wat reeds de lettervormen van den titel uitwijzen en door het onderschrift van het motto: ‘Saxo Gram.’ in stede van ‘Saxo Gramm.’ nader wordt bevestigd. 't Verwondert mij, dat Mr. i. da costa, die de oude uitgave toch wel kennen zal, het bedrog niet heeft opgemerkt. Tot gedeeltelijke ontlasting van den nadrukker mag ik intusschen niet verzwijgen, dat niet alle door mij aangewezen fouten aan hem te wijten zijn. Twee er van, met name gemoed voor gemoet, en de onfeilbren voor d'onfeilbren, zijn door den tegenwoordigen uitgever begaan.
| |
IV.
Mr. m.c. van hall vermeldt in zijne Bijdragen tot het Leven enz. van Mr. joh. kinker, bl. 24, dat deze schrijver zijn Epizodisch Drama van rots (Amst. 1789) heeft opgedragen aan b. - Ik voeg daar de opmerking bij, dat het vignet, waarmeê de titel van het genoemde tooneelstuk prijkt, door b. is ontworpen en geteekend. Het stelt voor eene rots in brandende zee, door een hevigen bliksem getroffen. Kinkers Opdragt is zeer vleijend; zij vangt dus aan:
‘Een enkle wenk! - Eén blik! - Niets meer - en 'k ben voldaan!
Maar 't zij een wenk van U: ik weet dien te onderscheiden.
Een wenk - die me in mijn' loop te rugg' houdt, of kan leiden,
Hij maakt me onvatbaar voor den spoorslag van den waan.’
| |
| |
| |
V.
Het dichtstukje, Afbeelding getiteld en voorkomende in de Vaderlandsche Oranjezucht (1805) bl. 13 en 14, ziet op een door b. in 1795 geëtst vrijheidsbeeldje, waarvan ik een afdruk bezit, en waarop de in de gemelde dichtregels gegeven beschrijving in allen deele toepasselijk is. Ook de Hebreeuwsche woorden, onder het vers geplaatst, staan aan den voet van het beeld te lezen. Zij beteekenen (zoo ik wél onderrigt ben): En (want) God zal Sion verlossen.
| |
VI.
Het is niet geheel onbekend, dat sommige vrienden van b., na diens terugkomst in het vaderland, ten einde van zijne bekwaamheden partij te trekken en hem een bestaan te bezorgen, bedacht waren om hem letter- of taalkundigen arbeid op te dragen. Reeds in 1805, toen hij nog in Brunswijk was, had men een plan van dien aard gevormd, zoo als Mr. i. da costa vermeldt, De Mensch en de Dichter Bilderdijk, bl. 178. De Konst- en Letterbode, no. 50 van 1805, maakte het in dezer voege bekend:
‘Ie de Amsterdamsche Afdeeling der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, wierd, op voordragt van twee leden, heden (5 Dec.) besloten, eene Commissie te benoemen, ten einde te beproeven, of men den verdienstelijken Dichter Mr. willem bilderdijk, thans te Brunswijk zijn verblijf houdende, zoude kunnen overhalen, om als Lector in de Nederduitsche Taal, Welsprekendheid en Dichtkunde bij voorgemelde Afdeeling, voorlezingen te houden, welke Commissie, bestaande uit de Heeren Mr. m.c. van hall, jeronimo de vries, Mr. abraham vereul, j.f. helmers en Mr. j. kinker, eene Teekenlijst, ten einde voornoemd, geopend heeft, welke, staande de Vergadering, door alle de tegenwoordig zijnde leden is geteekend. Deze lijst staat ook voor vreemden open; de Teekenaars verbinden zich voor drie jaren, ieder voor eene somma van niet minder dan f 15 'sjaars.
‘Mogt deze loffelijke poging, ten einde dezen uitmuntenden Dichter en Taalkundige den Vaderlande te hergeven, door krachtdadige medewerking van velen ondersteund, en alzoo
| |
| |
gelogenstraft worden de meening van sommigen, dat ons Vaderland groote vernuften, dikwijls bij hun leven verwaarloosd, na hun dood hunne verdiensten eerst naar waarde erkent.’
Eenigen tijd daarna las men in denzelfden Bode, no 36 van 1806, het volgende berigt:
‘Onze bekende Puikdichter en Taalkenner Mr. w. bilderdijk, die onlangs, na eene afwezigheid van vele jaren, in het Vaderland teruggekeerd is, houdt zich thans, op Koninklijken last, bezig met het vervaardigen van een Hollandsche en Fransche spraakkunst.’
Deze ‘Hollandsche en Fransche spraakkunst’ zal de ‘Grammaire’ zijn van welke b. den 10 Aug. 1806 aan zijnen vriend jer. de vries schreef: ‘daarvoor is mij honderd ducaten toegelegd. Dat onze Letterkunde daar veel by winne, geloof ik niet, want het oogmerk is, dat zy voor vreemden ter aanleering van onze taal diene. Zy dient dus luchtig en ad captum van elken lossen Franschman te zijn; maar grondig, dit gaat niet.’ Brieven, II. 94.
Van het eene plan, evenmin als van het andere, schijnt iets gekomen te zijn. Zoo ook niet van een ander, dat onlangs ter mijner kennis kwam. Bij de Amsterdamsche Afdeeling der Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen werd een voorstel ter tafel gebragt, om van wege de gen. Maatschappij uit te geven, ‘eene Geschiedenis der Nederduitsche Taal, vervaardigd door Mr.w. bilderdijk.’ Volgens het daarbij overgelegde Ontwerp-berigt van Inteekening moest het bedoelde werk zijn: ‘eene volledige Geschiedenis der Nederduitsche Taal, waarin de veranderingen, welke zij van tijd tot tijd ondergaan heeft, de oorzaken, welke daartoe medegewerkt hebben, de donker gevoelde regelen, waarnaar zich het gebruik gevestigd heeft, en omgekeerd het veldwinnend gebruik of misbruik, waarvan andere gewoonten en regelen wederkeerig zijn afgeleid geworden, en hetgeen daaromtrent door vroegere en latere Taalkundigen verrigt is, op zulk eene wijze verzameld is, als tot een gemakkelijk overzigt van alles wat tot de lotgevallen der taal betrekking heeft, vereischt wordt; eene geschiedenis, waarin de grondschets der taal, gelijk zij thans bestaat en gesproken wordt, of ten minste gesproken en geschreven behoorde te wor- | |
| |
den, als een zamenstel der thans in acht te nemen regelen opgegeven wordt; eene geschiedenis, eindelijk, welke door de oordeelkundige verzameling van alle deze bouwstoffen, aan het opsporen van het eigenaardig karakter van onze taal dienstbaar zou kunnen zijn.’
‘Om zich - vervolgt het Berigt - zulk een doorwrocht werk te verschaffen, behoeft de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetensch. naar geene geleerden buiten haren kring om te zien. Onder hare leden van verdiensten, bezit zij eenen Geleerde, die met de grootste belezenheid en kennis van al hetgeen tot de geschiedenis onzer taal betrekking heeft, de grootste scherpzinnigheid en oordeelkunde paart, die tot het vervullen van zulk eene veel omvattende en belangrijke taak vereischt worden.’
Het Ontwerp-berigt van Inteekening, dat voorts nog nadere bepalingen en voorwaarden inhoudt, en met eene reeks van handteekeningen is voorzien, berust in het oorspronkelijke bij Mr. jeronimo de vries jzn, die het mij welwillend ter inzage heeft verstrekt.
| |
VII.
In mijn stukje: Tollens' Dichtterrang gehandhaafd enz. bragt ik bl. 21, het volgende couplet ter sprake, uit bs. willem van holland:
‘Hef, Holland, hef het moedig hoofd,
Van nieuwen glans omschenen,
(Een glans die allen luister dooft,)
Door damp en nevels henen!
Verhef het tot een hooger trans,
En laat van de opgestoken lans
d' Ontzachtbren Liebaart waaien,
Daar de Arend, in zijn steilste vlucht,
Hem welkom heet in 't blaauw der lucht
By 't schittrend bliksemzwaaien.’
Ik zeide er van dat ‘een met roem bekend Geleerde heeft beweerd, dat ‘de leeuw aan de opgestoken lans, door den arend, in 't blaauw der lucht, bij 't schitterend bliksemzwaaijen, welkom geheeten niets dan hyperbolische bombast is.’ Voor mij zelven bepaalde ik mij tot de verklaring, dat de plaats mijniet helder was, en deed er bij opmerken, dat de heer da costa ‘met dat couplet zoo is ingenomen, dat hij het aanvoert als een der schoonste strophen, die welligt aan den Dichter ont- | |
| |
vloeiden, zonder het nogtans van eene ophelderende aanteekening te voorzien.’ In eene aanteekening op De mensch en de Dichter enz. bl. 441, komt de hr. da costa op die dichtregels terug, zegt met eenige dichterlijke overdrijving dat ik ‘hem aangevallen heb,’ en tracht voorts den zin van het couplet duidelijk te maken door de volgende omschrijving:
‘Het gepersonificeerde Holland wordt opgewekt het hoofd niet slechts hooger, maar door damp en nevels in hooger trans op te heffen, om daar te laten wapperen haar ontzachtbren Leeuw (het aloude wapen van Holland), wien dan in 't blaauw dier lucht de bliksemzwaaiende Arend (de Adelaar van het Duitsche rijk) welkom heet. Het is duidelijk genoeg eene toespeling, in heraldieke taal, op den kruistocht (1189 en 1190) van Duitschlands keizer fredrik barbarossa, medegemaakt door den Hollandschen graaf floris III en diens jonger zoon, later willem I.’
Niet lang daarna las men in den Konst- en Letterbode 1859, no. 48, een artikel te dezer zake van een' ongenoemd' schrijver, die beweerde dat de door Mr. i. da costa gegeven uitlegging ‘kennelijk in strijd is met bs. bedoeling;’ dat hier niet is eene toespeling op den kruistogt enz.; maar ‘eenvoudig eene zinspeling op het wapen van het koningrijk Holland, bestaande uit het oude wapen van Holland (den Liebaart van keel op een gouden veld) gevierendeeld met het Napoleontische wapen (den gouden arend, met zijn klaauwen den bliksemschicht vasthoudende, op een lazuren veld).’ De zin van het couplet werd in dezer voege gegeven: ‘Holland wordt opgewekt van de opgestoken lans haar banier te laten waaijen, waarop naast den ontzachtbren Liebaard de Arend prijkt, die hem in de blaauwe lucht (het lazuren veld) welkom heet, bij 't schittrend bliksemzwaaien (de bliksemschicht dien hij in zijne klaauwen omvat).’
Ik moet bekennen, dat deze uitlegging mij voorkwam vrij duidelijk te zijn en de voorkeur te verdienen boven die van den heer da costa, omdat daarin de bliksemzwaaiende Arend, bij dezen onverklaard gebleven, eene beteekenis krijgt, en omdat het couplet, dus opgevat, werkelijk van toepassing wordt op koning lodewijk, wien het later door b. werd toegezongen bij zijne troonsbeklimming en bij de geboorte van een' zoon. En toch kon ik haar niet aannemen; want hetzelfde
| |
| |
beeld (de Leeuw en de Arend, die elkander in de stoutste vlugt op zijde streven) bezigde b. reeds in een vaderlandsch vers van 1787, toen er nog aan geen Franschen Adelaar van het Napoleontische wapen kon gedacht worden.
Om hier tot meer zekerheid te komen dacht mij best om te zien naar hulp van anderen, en ik vond die bij mijn stadgenoot en vriend Mr. h.a a. van berckel, wiens bevoegdheid, waar het vaderlandsche oudheid- en wapenkunde geldt, door niemand zal betwist worden, en die de welwillendheid had mij nopens den zin van de besproken regels zijne gedachten mede te deelen. Ook volgens hem is de door b. bedoelde adelaar ‘de Duitsche arend, symbool van het Westersche of Romeinsche keizerrijk;’ het vaandel dat hem voert, wordt verondersteld ‘hoog in de helder blaauwe lucht te zijn opgestoken, waar geen nevel het gezigt verduistert, geen bliksemstraal treft.’
Men ziet, deze opvatting strijdt niet met de vroegere toepassing van het beeld door b.; en strookt ook in de hoofdzaak met de uitlegging van Mr. da costa; doch zij verschilt met deze daarin dat het bliksemzwaaijen geplaatst wordt in de benevelde wolken, en niet in de klaauwen des adelaars, die in de heraldie ook geen bliksemstralen voert. In elk geval blijft de regtstreeksche toepassing van de beeldspraak der ontmoeting van den Hollandschen liebaart met den Duitschen arend, op den tijd en den persoon van koning lodewijk, nog onopgehelderd, en ook mijn kundige vriend moest erkennen, dat niet alle uitdrukkingen van den triomfzang van bombast konden vrijgepleit worden.
In 1858 verwonderde ik mij, dat Mr. da costa den slotzang van den willem van Holland aanvoerde ‘als de schoonste strophen die welligt aan den Dichter ontvloeiden, zonder nogtans (het eerste couplet) van eene ophelderende aanteekening te voorzien.’ Dit ‘nogtans’ was den heer da costa ‘in den logischen zamenhang niet helder,’ hoewel hij het couplet te gelijker tijd ‘stout en ingewikkeld’ noemt. Nu behalve door hem zelven, de plaats door meer dan één onpartijdig deskundige is toegelicht, zal de geachte Schrijver beseffen, dat ik mijn ‘nogtans’ met nadruk herhaal, en tevens moeten toegeven dat hij, bij den rijken schat van uitmuntende lierzangen in bs. werken voorhanden, in de keuze van ‘schoone strophen’ gelukkiger had kunnen zijn.
| |
| |
'k Neem deze gelegenheid waar, om eene kleine misstelling aan te wijzen, bij den heer da costa, t.a.p. blz. 440 ingeslopen. De Schrijver vereert mij aldaar met den naam van ‘bekwame handhaver van mijnen gevierden stadgenoot.’ In plaats van gevierden leze men, gelijk de logische zamenhang vereischt, aangevallen.
| |
VIII.
Tot de weinig bekende lofdichten op b. behoort het volgende van tollens, dat voorkomt in een bundel Mengeldichten bij Bijzondere gelegenheden, door de Rotterdamsche Afdeeling der Holl. Maatsch. van fraaije Kunsten en Wetensch. in 1810 alleen voor de leden gedrukt, en nimmer in den handel gebragt. Het werd vervaardigd bij de kennisgeving der benoeming van den heer Mr. wm. bilderdijk, tot lid van verdienste der Maatschappij (in 1807), en luidt aldus:
‘Ja, apollos drievoet gloeit,
Phebus blonde lokken zwieren,
Hij, hij zelf, met eigen hand,
Strooit onwelkbare eerlauwrieren.
't Is voor 't hoofd van bilderdijk,
De afgunst en den nijd ontwassen,
Prins van Neêrlands zangrenkoor,
Dien de schoonste lauwren passen.
Dichters, die verdiensten eert,
En er de uwen door doet stijgen!
Nimmer deedt gij meerder kunst,
Welverdiender lof verkrijgen.
Bilderdijk zij de eer gebragt,
De eer, die op geen proef zal falen
't Is de zon, wier gouden pracht
Glanssen van den duistren nacht
Blind schijnt door haar stralen!’
| |
IX.
Op klinkerts Lijst staan als van b. afkomstig vermeld twee Beoordeelingen van werken van meerman, voorkomende in den Schouwburg van In- en Uitlandsche Letter- en Huishoudkunde, doch zonder eenige nadere aanwijzing. Die Beoordeelingen zijn te vinden in den jaargang 1810 van het genoemde
| |
| |
tijdschrift, St. I. blz. 79-90, en blz. 200-210. De eerste betreft meermans Berichten omtrent het Noorden enz. 6de deel, en de tweede diens voorlezing Over de blijken der Goddelijke Wijsheid, welke de Geschiedenis oplevert. Beide zijn afkeurend en gispend, doch de laatste in den vorm eener lofspraak. De opstellen zouden wel verdienen met andere verspreide van bs. hand te worden bijeengebragt; in het eerste zou dan echter de misslag moeten worden hersteld, door b. daarin begaan en door Vrouwe meerman in het Berigt voor hare Gedichten aan het licht gebragt; zie de Vaderl. Letteroef. 1850, no. 15.
Dezelfde Schouwburg (jaarg. 1808, St. II. blz. 695-703) behelst eene verdediging van b. tegen eene recensie zijner Mengelingen in den Rec. ook der Rec. In dit stuk, geschreven (naar ik meen) door daniel françois, trok het volgende mijne aandacht.
‘Eene geheel nieuwe, en in hare soort éénige oplossing van het problema Pytagoricum is genoegzaam, om hem (b.) als wiskunstenaar te vereeuwigen. Wil de heer bilderdijk het toestaan, dat belangrijk stuk zal eerlang verschijnen, 't zij dan afzonderlijk, of als bijlage bij eene verhandeling over den aart en het wezen der Wiskundige Wetenschappen, welke men van een' zijner leerlingen te gemoet ziet. Dit werk staat eerstdaags in 't licht te komen.’
‘Zoo het hier de plaats ware, ik onderhield u, over eene geheel nieuwe wijze van multipliceren door den heer bilderdijk mij medegedeeld, doch ik beware dat voor een andere gelegenheid.’
Ik weet niet, dat over deze ontdekkingen van b. op wiskundig gebied ergens iets naders voorkomt. De oplossing vooral van het meetkundig probleem zou 't belangrijk zijn te kennen. Wie weet of zij de 35 bewijzen, die men - zoo ik het wel heb - er van gevonden heeft, niet met nog één zou vermeerderen!
In den laatstgenoemden jaargang, St. II. blz. 312, leest men het volgende bijschrift, vervaardigd door den uitgever, j. immerzeel junior, en in diens dichtbundels niet opgenomen, Onder het Afbeeldsel van den Heere Mr. w. bilderdijk:
‘Hier toont de kunst ons bilderdijk is print,
Zijn naam, door pallas in haar achtbaar schild gedreven,
Op themis evenaar met vloeibaar goud geschreven,
| |
| |
En door de Dichtkunst in haar vonklend schedellint
Met God apolloos naam op 't naauwst in een geweven,
Zal Holland heilig zijn, zoo lang 't zich zelf bemint.’
Na het medegedeelde nog eene vraag. Jaargang 1809, St. II. blz. 720 lees ik onder het Kunst- en Letternieuws: ‘Door een besluit des Konings van Westphalen, van den 16 September (1809) zijn de beide buitengewone professoren in de geneeskunde aan de Göttingsche universiteit, de heeren schrader en bilderdijk, tot gewone hoogleeraren benoemd.’ - Wie is die professor bilderdijk?
| |
X.
In het eerste Deel der Nalezingen komt blz. 30 een Anakreontisch zangstukje voor van twee coupletten. Naar 's dichters handschrift deel ik hier een vervolg op dat zangstukje mede, insgelijks uit twee coupletten bestaande:
Om op 't altaar te plengen;
Om in den gloed te zengen.
Om door elkaâr te mengen;
Geen bloedig offer brengen.’
Gelegenheid gehad hebbende eenige handschriften des Dichters in te zien van stukken in de Nalezingen afgedrukt, kan ik een paar fouten vermelden, mij in den tekst voorgekomen. D.I. blz. 11, staat reg. 8 en 9:
‘Wij leggen 't op die steile paân
Met zwakker wiek niet aan.’
De eerste dezer regels moet gelezen worden:
‘Wij leggen op die steile paân’
D. II. 31, is het jaartal 1811 onder den lierzang: Aan koning lodewijk onjuist; dit moet zijn 18 1/1 12. Ook de tekst van den lierzang heeft op enkele plaatsen veranderingen ondergaan.
| |
| |
In den laatsten regel b.v. is ‘Monsters’ verwisseld geworden met ‘Neroos.’ Zoo die verandering van 's Dichters eigen hand is, bewijst zij, dat toen althans Nero bij hem de type van een Monster was. Ook vroeger beweerde hij, dat op het woord Nero bij ons het denkbeeld van wreedaard wordt opgewekt; zie de in 1780 bekroonde Verh. ov. het verb, van de Dichtk. en Welsprekendheid (8vo druk) blz. 89. Later schijnt die meening wel wat veranderd.
| |
XI.
Niet allen lezers van den ‘brief in beeldspraak,’ achter de Mengelingen en Fragmenten voorkomende, gaat, naar ik meen, de ontcijfering even vlug van de hand. Ik doe dus welligt aan sommigen geen ondienst, met hun de ware lezing mede te deelen. Zij is, niemand zal het ontkennen, hier en daar (b.v. main voor mijn, vaan voor van, oom voor om, hen voor en, reet el eik voor redelijk) verre van geestig:
‘Heden nacht, klokke half twaalf, kwam mijn vrouw in 't kraambed van een zoon, welgeschapen en gezond; zij zelf vaart, na den staat van zaken, redelijk. Wees met ons blij, en geloof mij, uw veel achtenden broeder, bilderdijk.
Hage, gedagteekend 24 Augustus 1791. In haast.
Post scriptum. Wij wachten u t'hans; kom doch, als 't wezen kan, en u gelust, 'k Bid, houd stijl en schrift ten besten, en schrijf een woord weêrom.’
| |
XII.
Als deel- en lotgenoot van de oranjegezinde rotterdamsche mosselvrouw catharina mulder noemt b. (Geschied. des Vad. XII. 62) Klasijn Verrijn. In een werk van 1788 heet zij anders. Het Verheerlijkt en verlicht Rotterdam of beschrijving der plechtige Illuminatiën en Decoratiën (binnen die stad den 8 Maart 1788), D. III. bl. 180 en volgg. vermeldt niet alleen de decoratie voor de woning van de genoemde catharina mulders; maar ook die van cornelia zwenke, welke daar hare lotgenoot genoemd, en van welke verhaald wordt: ‘dat zij al mede wat heeft uitgestaan, schoon de heerschzucht op haer zoo niet gwoed heeft als op kaatje.’ Van beide vrouwen wordt getuigd, dat ‘zij waerdig zyn om hare Afbeeldsels voor eene altoosduurende gedagtenis te bewaren.’
| |
| |
Beide woonden in de Zwanensteeg, welke aan de door b. bl. 60 vermelde buurt ‘Achter 't Klooster’ uitkomt.
Catharina mulders, in de wandeling bij genaamd kaatje mossel ‘van wegen dat zy keurmeesteresse der mossels ware en ook met zoodanig eene neringwagen bij 't Zakkendragershuis stond,’ had op den 8 Maart bovengemeld haar huis versierd onder anderen met dit opschrift:
‘Wel werd ik verdrukt, veracht,
Bespot, gesmaad, gehoond, belacht,
Men had voor my wel straf bereid;
Maar 'k dagt, geen nood; rechtvaardigheid
't Was voor Oranje, dat ik leed;
Mijn zaek was recht; de Hemel deed
Prins willem zegenpralen!
Myn vorst is thans hersteld, verjaard,
Geluk! ik vier den agtsten Maart,
en bij cornelia zwenke las men ter zelfde gelegenheid onder veel andere chassinetverzen ook deze:
‘Daar 'k eertyds was verdrukt
Mag ik thans triumpheeren,
En willem-vorst mijn huis
De lichten die hier branden
Aen grooten willems deugd!
God deed hem triumpheeren,
Myn ramp in heil verkeeren,
Dies toone ik dus myn vreugd.’
| |
XIII.
Aan het slot mijner Nieuwe Bijdrage gewaagde ik van de in 1856 begonnen en toenmaals met goed gevolg voortgezette uitgave der Dichtwerken van b. door Mr. i. da costa. Die uitgave is in het vorige jaar ten einde gebragt, en reeds door de Werken van Vrouwe b. gevolgd, zoodat men nu in
| |
| |
15 banden al de gedichten van den grootvorst onzer latere poëten voor het eerst bij elkander mag zien.
Er kan maar ééne stem over de uitnemende wijze, waarop de heer kruseman zich van zijne taak heeft gekweten. Met een' ijver, die voorbeeldig mag heeten, heeft hij een werk geleverd dat, wat de uitvoering betreft, een sieraad onzer letterkunde zal blijven. Wat den inhoud aangaat: ik vermeet mij nog niet, daarover in allen deele uitspraak te doen. 'k Bezit het werk nog te kort, om met volkomen kennis van zaken de correctheid der uitgave geheel te beoordeelen. Ik heb het slechts doorbladerd, en tot nog toe alleen getracht, mij van den inhoud een naauwkeurig overzigt te verschaffen. Van mijne bevinding te dezen opzigte geef ik hier een beknopt verslag.
Niet allen - de heer da costa heeft het zelf erkend - hadden vrede met zijn plan, om bs. werken bij afdeelingen of rubrieken, en niet in de volgorde der eerste verschijning, te rangschikken. Door de laatste handelwijze zou de verscheidenheid bevorderd en meer eene aanschouwelijke voorstelling gegeven zijn van 's Dichters graad van ontwikkeling, rigting van geest en verband met zijn' tijd; bij de eerste won de regelmatigheid, en stond minder de dichter dan wel de kunst op den voorgrond, die men nu in welgeordende vakken voor zich zag. De heer da costa bepaalde tot deze zijne keuze, niettegenstaande zij verre weg de moeijelijkste en bewerkelijkste was.
De vraag kan nu alleen zijn, of het plan van de dichtwerken elkander te doen opvolgen naar de verdeeling der kunstvakken, getrouw is opgevolgd. Het komt mij voor, dat er wel stoffe is tot eenige bedenking te dezen aanzien.
Al terstond moet het bevreemding baren dat de rij der vakken geopend wordt met de romance, en niet met de dichtsoort, waarmeê de meeste dichters en ook b. hunne baan aanvangen: de erotische. Mijne Verlustiging en de Bloemtjens, waarmeê de Dichter optrad, komen in de nieuwe uitgave voor aan het slot des negenden Deels; terwijl we de gewijde poëzij, de poëzij van den man en den grijsaard, reeds in het vijfde en zesde Deel aantreffen. De Uitgever moge zijne reden gehad hebben, om de twee genoemde bundels liefst niet voorop te zetten: noch uit een dichterlijk, noch uit een
| |
| |
wetenschappelijk oogpunt is de omkeering der natuurlijke orde goed te maken. De verdeeling der dichtstukken naar de vakken is ook met weinig strengheid in het oog gehouden. De laatste vijfdehalf Deelen, en dus ongeveer een derde van het geheel, bevatten onder de titels van gelegenheidsverzen, dichterlijke zelfbeschrijving en mengelingen, een grooten bundel, of wil men drie groote bundels, dichtstukken van niet minder afwijkende verscheidenheid dan de vroegere bundels zelve. Die bonte menigte van verzen had ten minste eenigzins geordend, en ligtelijk onderscheiden kunnen worden, b.v. in geboorte-, verjaar-, bruilofts-, lijk-, lof-, hekel-, punt-, albumverzen, bijschriften, enz.
Voorts ben ik van oordeel, dat de inhoud van bs. werken noodeloos wat al te veel dooreengeworpen is. Eenmaal het plan aangenomen zijnde, ook de losse dichtstukken in hunne verschillende vakken op te nemen, moesten natuurlijk de dichtbundels uit elkander vallen die in de oorspronkelijke uitgave eene geheele reeks uitmaken, aan hunne karakteristieke titels en vignetten kenbaar. De opdragten en voorredenen dier bundels vervielen nu eigenlijk mede, en moesten, zoo zij behouden wilden blijven, ergens een heenkomen zoeken; de eerste onder den grooten hoop mengelingen, de andere elders, en wel achteraan, in het vijftiende Deel, welks eerste helft daardoor bijkans is ingenomen. Ik erken, er schoot, ten aanzien der bundels poëzij, niet veel anders over, dan dus te handelen; doch zie volstrekt niet in, dat zulk losmaken van wat bijeenhoort, moest uitgestrekt worden tot al de werken van b., en dus ook tot de zoodanige, die niet uit onzamenhangenden inhoud bestonden, maar één geheel uitmaakten. Wat belette b.v. het Buitenleven, de Ziekte der Geleerden te blijven doen voorafgaan van hunne Opdragt, Voorzangen en Voorredenen? Deze twee hoofdwerken komen nu in Deel V onder de leerdichten voor, alsof zij zonder eenig geleide van genoemden aard waren in de wereld gezonden, en dan vindt men aan het einde des Deels de Aanteekeningen, veel later hier eene Opdragt, elders een Voorzang, en ten slotte weder in een ander Deel eene Voorrede.
Zoo ik meer in bijzonderheden wilde afdalen, zouden er; mijns inziens, aanmerkingen kunnen vallen op de plaats, die
| |
| |
sommige stukken innemen. Onder de Gewijde poëzij zijn - mijns oordeels te regt - in Deel V opgenomen vertalingen, navolgingen of omschrijvingen van verschillende gedeelten van den Bijbel, zoo als stukken van david, jesaia en uit salomoos Spreuken; daaronder zijn evenwel niet gerangschikt andere boeken of kapittelen des Bijbels, zoo als salomoos Prediker, die in Deel IV achter tyrtéus, ibn doreid en boëtius is geplaatst; of als salomoos Hooglied, dat tot de (ongewijde) minneliederen in Deel X gebragt is, en daar onder anderen den Pietercelie-bruiloftszang tot gezelschap heeft. Een paar hoofdstukken uit de Spreuken zijn verdwaald geraakt onder de Gelegenheidsverzen, D. XI. 409 en 411.
Van sommige door b. vertaalde schrijvers, zoo als boëtius en ossian, vindt men te regt al de stukken bij elkander gehouden of gebragt. Zoo zouden ook de zangen van homerus, door b. overgezet, elkander moeten opvolgen. Dit is echter niet zoo. Tusschen het eerste en het zesde Boek der Iliade vindt men eene reeks van andere stukken in geplaatst, b.v. de Ines de Castro en den Ondergang der eerste Wareld. Zie D. II.
Het dichtstuk 's Heilands Geboorte (D.V. 259) wordt in de Rotsgalmen opgevolgd door: Engelen-Blijmaar; het laatste is blijkbaar een aanhangsel van het eerste. Mr. da costa scheidt ze eenige bladzijden van elkander.
In het eerste Deel der Poëzij gaf b. de vier jaargetijden: Lente, Zomer, Herfst, Winter achter elkaâr, en men zou zeggen, dat had zoo moeten blijven, al werden die stukken ook niet in hetzelfde jaar vervaardigd. Mr. da costa dacht anders. Bij hem komt eerst de Zomer, dan de Lente, daarna onmiddellijk de Herfst, en dan eenige bladzijden verder ontmoet men den Winter. (Zie D. VIII.) De tijdorde, overigens zóó weinig een hoofdbeginsel in de opvolging der dichtwerken als wij boven zagen, had niet moeten beletten, dat verzen, wegens den inhoud bij elkander behoorende en ook uit dien hoofde door den Auteur zelven bijeengevoegd, gescheiden werden.
Meer nog acht ik het te bejammeren, dat Mr. i. da costa niet heeft kunnen goedvinden, bij zijne uitgave van van bs. dichtwerken korte aanteekeningen te voegen. Ik bedoel
| |
| |
daarmeê niet eene doorloopende commentarie, zoo als die op den Onderg. d.e. Wareld: die zou evenmin door de meeste gedichten geëischt, als door het publiek verlangd worden. 'k Bedoel alleen beknopte ophelderingen, die den oorsprong, de aanleiding of de strekking van eenig dichtstuk betreffen, en die met te minder bezwaar hadden geplaatst kunnen worden, daar er op de meeste bladzijden ruimte genoeg voor aanwezig ware; ophelderingen b.v. als de volgende:
D.V. 382. De aanleiding tot deze Opwekking wordt medegedeeld in bs. Brieven, IV. 202.
D. VII. 142. De merkwaardige wijze van het ontstaan van dit gedicht zie men in mijne eerste Bijdrage.
D. X. 262. Deze Bruiloftszang werd vervaardigd voor 's Dichters vriend Ds. j.w. bussingh en helena hoek.
D. X. 351. Een fraaije vertaling van dit Italiaansche vers gaf van walrè in den Ned. Volksalm. 1835, blz. 188.
D. XI. 49. l' ange, in zijne Aanteekk. op de Lofrede, vermeldt blz. 60, dat b. dezen lijkzang in éénen slapeloozen nacht vervaardigde.
D. XI. 275. Dit vers werd aan schotsman gerigt bij de uitgave van zeker werkje, vóór 't welk het ook geplaatst is; zie mijne N. Bijdrage.
D. XI. 333. Het hier vermelde Boekgeschenk was de Poëzij van Mr. i. da costa.
D. XII. 5. De Dichtzucht, alhier voorkomende, is een albumvers voor Mr. f. van limburg; zie klinkerts Lijst, blz. 14.
D. XIV. 124. De aanleiding tot het hevige versje Onwaarachtige Gift verneemt men in de Brieven, IV. 204.
D. XIV. 498 en 501. De twee coupletten, alhier aangehaald, zijn ontleend aan bs. parodie of liever persiflage van het Dichterlijk tafereel van arntzenius, tot hiertoe overigens alleen in Hs. bestaande.
Het niet vermelden van dergelijke, voor veel beoefenaars van bs. poëzij niet onbelangrijke bijzonderheden is te meer jammer, omdat de gelegenheid er toe zich welligt in lange niet weder zal aanbieden, en omdat niemand ze veelvuldiger had kunnen verschaffen, dan de heer da costa. Op zeer enkele plaatsen heeft hij ze ons niet onthouden, b.v. D. XI. 277 en 524, waar als bruidegoms en bruids genoemd worden
| |
| |
‘Mr. j.t. bodel nyenhuis en s.th. tydeman,’ en ‘a. van coppenaal en s.e. Markgravin v. la touloubre.’ Het is mij niet duidelijk, waarom ten aanzien der stukjes, die deze aanwijzingen gelden, eene uitzondering gemaakt is.
Van niet minder belang ware het geweest, bij de vertaalde dichtstukken, welker oorspronkelijke auteurs door b. niet vermeld werden, dit verzuim te herstellen. Na den uitstekend naauwkeurigen arbeid van Mr. j. pan zou die taak niet moeijelijk geweest zijn. Hield men dit voor overbodig omdat Mr. pans Aanwijzing aan het werk is toegevoegd, dan had bij alle vertaalde dichtstukken de opgave des auteurs achterwege moeten blijven. Nu is er te dezen aanzien te veel of te weinig, en dus onregelmatigheid.
De uitgave van bs. Dichtwerken moest niet alleen ‘eene nieuwe’ maar ook ‘eene kompleete uitgaaf’ wezen, zie D. XV. 595. Men kan niet anders zeggen, of er is met ijver gestreefd, om dat doel te bereiken. Met eene naauwgezetheid, die sommigen misschien wel wat ver gedreven zullen achten, heeft men gemeend niet slechts alle verspreide gedichten te moeten opzamelen, maar ook alle versregels, in 's Dichters prozawerken voorhanden en meestal ter vertolking dienende van aangehaalde plaatsen uit vreemde dichters; ook dezulke, die op zich zelven niet eens zin maken, als D. XV. 469:
‘Neen, maar waar ze 't harte zit,
Daar verfoeit men zulk een wit.’
De lezer kan onmogelijk weten, waar dit neen en ze op slaan, tenzij hij het rijmpje in de Aanteek. op huygens opzoeke, waaruit het genomen is, wat wederom niet gemakkelijk is, daar de bladzijde hem niet is aangewezen.
Nog van een anderen kant geeft deze uitgave meer dan men mogt verwachten. Mr. i. da costa heeft er eenige versjes in opgenomen, die tot hiertoe niet in den boekhandel waren gebragt, zoo als de vier vertalingen uit het Latijn van van kooten, D. X. 151 en 152, en de twee Oranjedichtjes van 1814, D. XIII. 209. In hetzelfde Deel, blz. 420, vindt men ook het schimpdichtje publiek gemaakt getiteld: Mr. j. kinker aan paulus van hemert, en blz. 297 het even vinnige als onkiesche: Op den (lees de) dood der schandelijke Koningin van Groot-Brittanje. Dat de heer da costa heeft kunnen beslui- | |
| |
ten tot de opneming der twee laatstgenoemde stukjes, bevreemdt mij nog al. Zij zijn door den Dichter nimmer ter uitgave bestemd, en hadden, dunkt mij, ook liever in de portefeuilles der verzamelaars moeten blijven berusten. Waarom nu, om der volledigheid wille, er ook niet bijgevoegd de spotverzen op feith, op klijn, op van kinsbergen, bij de liefhebbers niet onbekend? Zoo iemand hunner die eerlang het licht doet zien, ik zie niet wat er tegen te zeggen zal zijn, als hij zich op den voorgang van Mr. i. da costa beroept.
Intusschen, met hoeveel naauwkeurigheid bs. Dichtwerken ook zijn bijeengebragt: er is nog wel eene leemte of onjuistheid aan te wijzen.
Twee dichtstukken zijn opgenomen, die niet van b., maar van Vrouwe k.w.b. zijn. Het eene, Hulla getiteld (D. I. 224) is reeds D. XV. 603 als zoodanig erkend. Doch ook nog een ander is van de Dichteres, te weten: By 't graf mijner kinderen, D. X. 454, uit het vierde Deel der Poëzij. Dit blijkt niet alleen uit de plaats waar het staat: de 14 eerste stukken van genoemd Deel zijn allen van k.w.b. en de overige van b.; maar ook uit den inhoud van het vers, die zeer kennelijk de hand der Dichteres verraadt. Men weet bovendien dat de inhoudsopgave van genoemd Deel zeer gebrekkig was en later is moeten hersteld worden, bij welke gelegenheid verzuimd is k.w.b. als vervaardigster ook van het genoemde dichtje aan te wijzen.
In hetzelfde Deel blz. 446 ontmoet men een zesregelig stukje van bs. eerste gade. Men vindt dat aangeduid op den Catal. van tollens blz. 18; en 't blijkt ook nader uit het bundeltje: Ter Gedachtenis van mijn Tweede Dochtertjen, later opgenomen in de Verspr. Ged. II. 101-108, doch van 't welk een afzonderlijke afdruk van 1786 wordt beschreven in De Navorscher 1857, blz. 164. Het blijkt dus mede dat dit stukje, zoowel als het voorgaande, door Mr. da costa verkeerdelijk op 1806 gesteld zijn; zij behooren op 1786 t'huis, het sterfjaar van het kind, en hadden dus na blz. 300 moeten volgen.
De stukjes D. XIV. 486: Hoe God de scepters gaf en nam, en blz. 487: Dat nimmer Bloedraad zal herrijzen, moesten niet opgenomen zijn. Niet zoozeer omdat die regels geen' zin opleveren, maar vooral omdat zij tekst of correctie uit De Geuzen zijn, van welker niet-opneming rekenschap gegeven wordt D. XV. 611.
| |
| |
Dat de regels D. XIV. 487 (uit de Gesch. d. Vaderl. IX. 243) van b. zouden zijn, blijkt uit niets. Taal als harde quasten, de pijnen waard, pleit bij mij voor het tegendeel.
Ook bs. auteurschap, ten aanzien van het gezang Op den Herfst, (D. XIII. 204), is nog niet voldoende gestaafd. Die meening steunt alleen op de in omloop zijnde lijsten van de vervaardigers der Evangelische Gezangen, die echter vrij wat uiteenloopen. Het is zoo, de Naamlijst, afgedrukt in het werkje Alphab. Register van alle verzen der Psalmen en Gezangen enz. (Amst. 1854), en volgens de opgave des ongenoemden verzamelaars ‘naar het Handschrift van den Secretaris der commissie tot de verzameling,’ vermeldt ‘w bilderdijk’ als vervaardiger. Of die Naamlijst waarlijk officieël is, weet ik niet; maar wel, dat zij niet vrij van onnaauwkeurigheden is, zoo als mij niet moeijelijk zou zijn te staven. In de Lijst, door De Navorscher 1852, blz. 52 medegedeeld, staat het Herfstgezang (165) op naam van ‘w. bilderdijk, naar munter.’ In een onder mij berustend afschrift eener Lijst staat aldaar: ‘Naar munter, door bilderdijk, verkort door rutgers.’ Ten bewijze, dat men op die Lijsten niet veel rekenen mag, diene dat, zoowel de mijne als die in De Navorscher Gezang 8 toeschrijven aan ‘van den berg, naar munter,’ terwijl we uit bs. N. Mengelingen de zekerheid hebben, dat die vertaling door hem is geleverd.
Op den Herfstzang, zoo als de hr. da costa dien mededeelt, heb ik in ieder geval twee aanmerkingen. Vooreerst staat hij verkeerd geplaatst tusschen de jaren 1812 en 1814; de verzameling der Evang. Gez. had, gelijk men weet, verscheidene jaren vroeger plaats. Wijders is de overbrenging er van in het Bilderdijksche taaleigen niet altijd gelukkig geslaagd. Op den herfst, van den herfst, in dien herfst, strijdt tegen het geslacht, en bloemptjen tegen de spelling.
Zeer twijfelachtig was tot hiertoe het auteurschap der twee stukjes: Naar het Grieksche van Anacreon en Aan een schoon en behaagziek Meisje, D. XIV, 67 en 68 opgenomen. Tollens hield ze voor niet van b. om door hem bijgebragte redenen, zie Letteroef. 1849, no. 14; en Mr. pan achtte zich door hem overtuigd (Letterbode, 1850, no. 22), en nam dien ten gevolge het vertaalde stukje ook niet in zijn werk op. De vraag is dus: op welken grond zijn zij in de Dichtwerken geplaatst?
| |
| |
Evenzoo heeft men tegengesproken, dat de twee stukjes uit den Muzen-Alm. 1823, getiteld: Verholenheid en Lubijn le Parvenu van b. zouden zijn, zie Letteroef. 1850, no. 15. Mr. da costa heeft wel het laatste achterwege gelaten, doch niet het eerste (D. XIII. 385). Op welken grond?
Wat mijns bedunkens vooral niet had moeten worden opgenomen, zijn de Fabelen, D. I. 412 volgg. Al bezaten die stukjes de voortreffelijkheid, die de hr. da costa er aan schijnt toe te kennen (zie D. XVI. 149), zij kunnen noch mogen tot de ‘dichtwerken’ gerekend worden, om de eenvoudige reden, dat ze ‘in proza’ zijn. In bs. Mengelingen konden ze toegelaten worden, zonder den inhoud in weêrspraak te brengen met den titel, gelijk ook zijne N. Mengelingen prozastukken bevatten, die de nieuwe uitgave teregt niet opnam. Dat b. de Fabelen ‘van zijnen poëtischen arbeid niet scherp onderscheiden heeft,’ zoo als de hr. da costa verzekert, kan waar zijn, hoewel ik die uitdrukking niet regt vat; doch ik geloof toch niet, dat b. de Fabelen, meer dan ander proza, als dichtwerk zal beschouwd hebben. Verschoonbaarder was de opname geweest van opstellen in ongebonden stijl, die in eenig regtstreeksch verband staan tot de poëtische stukken, zoo als b.v. de verhandeling over Ossian en deszelfs Fingal.
Voor de ramp, van sommige stukken meer dan ééns opgedischt te zien, zijn we in de eerste uitgaven van bs. werken niet altijd bewaard gebleven. Er zijn er, die wij driemaal zagen verschijnen. Dat ongeval is de uitgave der Dichtwerken niet dikwerf, maar toch somwijlen, overkomen. Het Motto (D. IX. 444) had kunnen gemist worden, naardien het reeds voorkomt D. IV. 263; evenzoo het stukje: Gedenkzuil van Waterloo, D. IX. 220, dat nu aldaar bl. 386 herhaald wordt; en de Vaderlijke zucht, D. XI. 183, die men nogmaals aldaar, bl. 215 ontmoet. De lierzang Op de Roos vindt men zoowel D. IX. 429 als D. XII. 426, en vier van de stukjes, D. XV. 611 en 612 medegedeeld, vond men reeds D. XIV. 486 en 487.
Tot dus verre over het te veel. Er is ook aanmerking te maken op het te weinig. Dat de Lijkgedachtenis op willem de vijfde niet is opgenomen, kan ik niet goedkeuren. De hr. da costa verantwoordt zich deswegens D. XV. 611 met
| |
| |
‘des Dichters eigene voorstelling op den titel.’ Dat bewijst niet veel. Indien genoemde Heer mijne Voorlezing had ingezien, geplaatst in de N. Reeks van Werken der Leidsche Maatsch. D. VII. St. II, zou hij, naar ik meen, zich hebben kunnen overtuigen, dat, meer nog dan de Hartspiegel, de Lijdgedachtenis ‘eene zoo algeheele overwerking is, dat zij als een dichterlijke arbeid van b. niet minder juist, dan of het eene overzetting uit eene vreemde taal ware, mag beschouwd worden.’ Het stuk bevat eene reeks van bladzijden, waaraan berkhey part noch deel heeft, b v. de beschrijving van 's Prinsen sterven, bl. 34 tot 42, een tafereel zoo uitnemend, dat zijne weglating in de Kompleete Dichtwerken een wezenlijk gemis moet geacht worden.
Voorts moet ik opmerken, dat de reeks der opgenomen losse gedichten, hoe talrijk ook, nog verre is van geheel volledig te zijn. Het aantal weggelatene, zoo groot als klein, beloopt boven de vijftig. Op voorwaarden ben ik bereid, de naauwkeurige opgave er van aan den Uitgever mede te deelen.
Bij het herdrukken van de werken eens schrijvers zal het wel van het hoogste belang zijn, een goeden tekst te leveren, en waar men meer dan ééne lezing vóór zich heeft, de beste te kiezen. Veel verzen van b. zijn, gelijk men weet, behalve in zijne bundels, ook elders geplaatst. Glinderman heeft in zijn Register getracht, die dubbele plaatsing aan te wijzen, en het ware te wenschen, dat de hr. da costa in dezen zijn voorbeeld gevolgd had, ten gerieve van wie de vroegere en latere lezing zou willen vergelijken. Inzonderheid ware het wenschelijk, dat de nieuwe uitgave steeds den besten tekst tot grondslag gelegd hadde. Dat dit niet altijd het geval is geweest, bleek reeds boven uit den tyrtéus. Ook andere stukken het kunnen aantoonen.
Het dichtstuk Aan de Heeren Bestuurderen des Genootschaps enz. (D. X. 234) is gevolgd naar de ‘Werken (lees Proeven van Poëtische Mengelstukken) van 't Genootschap: Kunstliefde spaart geen vlijt, D. XIII. 142.’ Verre had de voorkeur verdiend de tekst, zoo als die door b. in de Verspr. Ged. II. 184 is gegeven, waar spelling en punctuatie zijn verbe- | |
| |
terd, sommige woorden veranderd, en de gebrekkige regels:
‘Uw eerloof voegde in kunst reeds grijs geworden schedels,’
en:
‘Die wellust is zo teêr, voor die zoo teêr gevoelt.’
dus hersteld zijn:
‘Uw eerloof voegt de in kunst’ enz.
en:
‘Die wellust is te teêr voor’ enz.
D. IX. 292 is Vorst- en Volksregering genomen uit de Nalezingen, II. 141. Dit stukje komt ook voor in het Kunst- en Letterblad, II. 87, waar reeds de spelling ‘Volksregeering’ juist is, en drie zinstorende fouten gemist worden, die den tekst der Nalezingen en nu ook dien der nieuwere uitgave ontsieren, t.w.: ‘Van dees, van geene klub’ voor gene; ‘in hun klif gebonden’ voor klit; en ‘zoo dat de wijsheid is’ voor vrijheid.
Een ander vers, Grijsaarts liefde getiteld (D. X. 193), is ontleend uit den Muzen-Almanak en op het jaar 1825 gesteld. In vele opzigten beter is die tekst in de Keur van westerman, bl. 27. Daar is het opschrift zoo als 't behoort: Grijzaart, heeft het vers een motto uit horatius, is in coupletten afgedeeld, en voert achter het 9e couplet het jaartal 1824, waarop dan het 10e als bijvoegsel volgt. -
Ook behalve voor de zuiverheid van den tekst zou de vergelijking der verschillende uitgaven nuttig geweest zijn: zij zou menige bijzonderheid hebben kunnen leveren, die nu gemist, of menige leemte verhelpen, die nu aangetroffen wordt. De bloote raadpleging der inhoudsopgaven zou tot hetzelfde einde niet nutteloos zijn geweest. Ook hiervan voer ik enkele proeven aan.
D. IX. 332. By de feestviering enz. Hier ontbreekt boven aan 't woord Hulde, zie Nieuwe Oprak. bl. 70.
D. IX. 391. Aan Cinthia. Uit den eersten druk der Verlustiging blijkt, dat in de uitgave van 1781 vier regels uitgevallen zijn, die moeten volgen (in de nieuwe uitg.) op bl. 394, reg. 1.
D. IX. 445. Adelheide aan Eerrijk. Hier mist men het opschrift Maagdebrief, dat de Inhoud aan de hand geeft.
D. X. 59. Liefde. In de Nal. I. 33 voert dit stukje het jaartal 1788.
| |
| |
D. X. 90. Ode. Volgens den Inhoud is deze Ode gerigt aan chloë, wat verzuimd is te melden.
D. X. 218. Bij eene teekening enz. Uit de Nal. I. 4 blijkt, dat de hier bedoelde schilder ‘van drecht’ is, wiens naam men daar ook ook in het 3e couplet leest voor ‘apell.’
D. X. 289. Wiegzang. De eerste uitgaven van dit vers, in de Dichterl. Handschriften en de Oden en Gedichten, zoowel als de afzonderlijke druk er van, hebben ten onderschrift: ‘Mijne Egaâ nagezongen.’
D. X. 362. Bruiloftszang. Naauwkeuriger is de dagteekening in de Nal. I. 75: ‘Londen, den 18 van Bloeimaand, 1797.’
D. XII. 8. Grafschift voor my-zelven. Ook hier is het onderschrift naauwkeuriger in de Nal. I. 29: ‘17 4/5 86. 's Avonds in de koorts.’
D. XIII. 296. Op twee eenoogige kinderen. Hier mist men de aant. uit het Kunst- en Letterblad, door welke blijkt, naar wien dit bijschrift gevolgd is. -
De aanwijzing der plaatsen, waar de dichtstukken in de oorspronkelijke uitgaven te vinden zijn, laat mede hier en daar te wenschen over. Foutief of onvolledig zijn zij D. I. 55; VI. 213; VII. 3 en 125, VIII. 479 en 355; IX. 105; X. 56, 365 en 464; XII. 348; XIV. 143 en elders.
Het is er ook verre van daan, dat de hr. da costa ter volmaking zijner uitgave, overal heeft gebruik gemaakt van de opmerkingen en verbeteringen, van tijd tot tijd door de beoefenaars van bs. werken gemaakt of aangeduid. Bij voorb.:
D. VII. 254 en volgg. Mr. j. pan heeft ergens opgemerkt, dat in de oorspronkelijke uitgave der Hekeldichten verzuimd is, de onderwerpen boven aan de stukken te stellen, zoo als de inhoudsopgave die aan de hand geeft. De hr. da costa heeft dit verzuim niet hersteld.
D. XI. 66. In het eerste couplet van het stukje aan de Wed. scheffer, rijmt zuchten op verzachten, wat toch wel niet mag. In veel exemplaren der eerste uitgave vindt men met de pen zuchten in klachten veranderd, zoo als de zin ook meêbrengt, en Mr. jeronimo de vries jzn. gaf het couplet dus verbeterd in het jaarboekje Magdalena voor 1859.. De nieuwe uitgave heeft de misstelling niet verbeterd.
| |
| |
D. XIV. 61. De slotregels der Uitboezeming luiden alhier:
't Zich te heelen lichaamswee!’
In de Nasprokkeling, waaruit het dichtje genomen is, leest men den laatsten regel:
‘'t Zich te heelend lichaamswee!’
De hr. da costa heeft zich dus eene kleine verandering veroorloofd. De eene lezing intusschen maakt zoo weinig zin als de andere. Reeds voor verscheidene jaren berigtte ik, dat naar 's Dichters HS. moet gelezen worden:
‘'t Ziekte heelend lichaamsweel’
Dr. Wap, die den druk des bundels bezorgde, had de ek voor ch aangezien, wat in bs. schrift ligt gebeuren kon. Zie mijn Archief voor Ned. Taalk. IV. 299.
Mr. G. Mees Azn. heeft in de N. Reeks van Werken der L. Maatsch. D. VI. bl. 111, aangetoond dat de Krijgsdans (D. IX. 176) dagteekent van 1813; en bl. 74, dat het dichtstuk Aan de holl. Uitgewekenen (D. X. 413) niet van 1804 maar van 1802 is. Uit de Brieven van b., D. II. 152, blijkt dat de jaarteekening 1808 onder het Albumvers aan j. de vries (D. XI. 41) moet zijn 1807. En Mr. j. pan, Aanwijzing, bl. 134, meent dat de Herderszang Polyfeem (D. IV. 263) niet vervaardigd is in 1804, maar in 1781.
Geen dezer jaartallen is door Mr. da costa hersteld.
Niet overal zijn de fouten verbeterd, door b. zelven aangewezen. Hij wilde D. I. 314 reg. 3: 't zwaard veranderd hebben in de axt; D. V. 475, reg. 8: met de opgeladen vloek in met d' opgeladen vloek; D. V. 485, reg. 3: erken nogthands in ge erkent nogthands; D. VIII. 181, reg. 2 ond.: 't zoete Zuiden in 't zoele Zuiden. D. IX. 364, reg. 6: de onschenbre teugel in de onschendbre teugel. De nieuwe uitgave heeft deze verbeteringen niet opgenomen.
Eene leemte van geheel anderen aard, die verholpen had kunnen worden, is, dat in den Floris de Vijfde een Wapenknecht van woerden het woord voert, en toch niet onder de sprekende ‘Personaadjen’ genoemd wordt; zie D. III. 355 en 421. En eene vrijheid, waaromtrent Mr. da costa
| |
| |
zich niet verantwoordt, werd begaan D. IX. 99, waar de bekende dichtregel:
‘Napoleon verscheen, en 't aardrijk is getroost!’
niet, zoo als in den druk van 1810, geheel met kapitale, maar met gewone letters is gedrukt.
Mr. da costa zegt D. XV, 608: ‘Men zal het deze Editie toch wel tot geen vergrijp aanrekenen, wanneer zy b.v. de juiste spelling van namen (tenzij de afwijking in een stelsel of beginsel van den Dichter zelven lag) overal gemeend heeft te moeten in acht nemen.’ Wel verre van het in acht nemen der juiste spelling deze Editie, of liever haren Bewerker, als een vergrijp aan te rekenen, zullen velen hem met mij daarvoor dank zeggen, en er zelfs den wensch bijvoegen, dat van die vrijheid door hem een nog ruimer gebruik gemaakt ware. Want het is zoo als Mr. da costa zegt, ‘onze groote Dichter kon zich soms op eigenaartige wijze in het schrijven van namen vergissen;’ maar het is tevens waar, dat die ‘eigenaartigheden’ niet ‘overal’ in de nieuwe Editie hersteld zijn. Ik stiet althans bij het doorbladeren op de volgende, naar ik meen foutieve, namen: D I. 135 Glukstad, 249 Egipte, Thammus (verg. 488), 416 Fijlax, 489 Honslaardijk, D. II. 93 Selma, D. IV. 482 van Ieperen, D. V. 404 en D. XII. 460 Huyghens, D. VI. 287 en 463, en VII 22 Gesner, D. VI. 459 en XV 53 van Hogeveen, D. VI. 461 (2 maal) Thompson, 506 Rubens, 517 Loofs, D. VII, 18 en 22, en XV. 178 Klopstok, D. IX. 112 Monen, 285 Doeza, 366 Waterlo, D. X. 258 De Kruijff, D. XI. 17 Gysbrecht, 92 Valkenaar, 121 Meier, 124 Wilmet, 152 Krayenhoff, 214 J.F. Bodel Nyenhuis (verg. 277), 233 Klyn, XII. 131 Institut, 255 Assasijnen, 465
Bartholyn, XIII. 249 en 464 Wassenberg, 456 Mahomethanen, XIV. 502 Le Brune, XV. 51 Oudhuys, 53 van Rooyen, 60 de Kasteleyn.
Enkele namen, door b. goed geschreven, zijn in de nieuwe uitgave bedorven, als D. I. 489 Klerkides, D. IX. 10 Berkheij, 183 Okker, D. X. 213 Thetys, 219 Uijlenbroek, D. XII. 423 Gijges, D. XV. 201 Frosmeuzler.
Wat overigens den tekst der gedichten in de nieuwe uitgave betreft: uit hetgeen Mr. da costa ons (D. XV. 602) mededeelt, blijkt, dat met groote zorg getracht is, dien zuiver te leveren, zoodat t.a.p. zelfs verantwoording wordt ge- | |
| |
daan van de verbeteringen, die men gemeend heeft op enkele plaatsen te moeten aanbrengen. Wie zou daar wederom niet erkentelijk voor zijn? Zoo men mij intusschen vraagt, of het beoogde doel, voor zoover men dat althans van eenig menschelijk werk eischen mag, bereikt is: moet ik antwoorden, dat ik mij daaromtrent voor alsnog geene volledige uitspraak veroorloof; doch er openhartig bijvoegen, dat ik op dit punt niet al te gerust ben. 'k Herinnerde mij de misstelling uit Jacobaas-Kannetjen, zoo als het Kunst- en Letterblad die heeft:
‘Met Glosters walg te streelen.’
en ik vond dien onzin maar al te getrouwelijk D XIV. 17 weder. Mijn oog viel op een klein stukje uit de Sprokkelingen, dat aldaar - wat we anders bij bs. vrij naauwkeurige correctie niet gewoon zijn - behalve den reeds vermelden naam Klyn, vier druk- of spelfouten heeft (ongesnukt, benaaude, voor over, kucchend), en telde er in de nieuwe editie (D. XI. 233) juist evenveel; op het citaat uit Maerlant, D. III. 462, waarin men, even als in de oorspronkelijke editie, driemaal crappandme leest.... doch genoeg om, ook met het oog op al het overige door mij aangevoerd, mijne vrees te wettigen, dat, ondanks alle aangewende zorg, de tekst der uitgave van bs. Dichtwerken door Mr. i. da costa niet de correctheid bezit, waarvoor zij vatbaar was, en die men, in zulk een hoofdwerk onzer letterkunde, billijkerwijze mogt verlangen.
Het bijwerk, dat D. XV bevat, mag inderdaad belangrijk heeten, doch 't kan echter almede niet op volledigheid roemen. Op de Titellijst der Oorspronkelijke Editiën enz. mist men het Nieuw Liederenboekje of Liedenboekje, driemaal gedrukt, t.w. in 1813 en 1829, en de Dichtstukjens op Zee, uitgeg. in 1834, herdrukt in 1841; voorts de eerste drukken van sommige, en de herdrukken van veel andere werken. In den Algemeenen Inhoud, een alphabetisch register op al de gedichten, loopt het alphabet hier en daar in de war. In het belangrijk werk van Mr. j. pan ontvangt men een hoogst nuttig toevoegsel; doch het moet bevreemden, dat de beide daarin voorkomende Registers, welke zich overigens, gelijk al wat wij aan die pen te danken hebben, door naauwkeurigheid aanbevelen, ingerigt zijn gebleven naar de oorspron- | |
| |
kelijke uitgave der dichtwerken, en niet, zoo als men zou verwacht hebben, naar de complete verzameling, van welke zij nu een bestanddeel uitmaken.
| |
XIV.
Mr. i. da. costaas werk: De Mensch en de Dichter Willem Bilderdijk, zou mij, zoo ik het op den voet wilde volgen, stoffe geven tot menige bedenking of opmerking. 'k Bepaal mij, om der kortheid wille, ditmaal tot een viertal, en zulks te eerder daar ik vermeen, dat andere en meer bevoegde pennen dan de mijne zich scherpen, dit boek met hunne bijdragen te vermeerderen.
1. Bl. 131 en nogmaals bl. 423 wordt de dag van bs. tweede huwelijk gesteld op 18 Mei 1797. In mijne Bijdrage van 1850 bragt ik tegen die dagbepaling eenige bezwaren in, die den Schrijver onbekend schijnen gebleven. Zoolang ignoreren en wederleggen niet hetzelfde is, blijven mijne bedenkingen, die ik hier niet herhalen zal, van volle kracht. Vroeger stelde men vrij algemeen dat huwelijk in 1796, b.v. van halmael in diens Herrinneringen aan b. van 1832, en Mr. h.j. koenen in het Aanh. op het Alg. Wbk. v. Kunsten en Wetensch., en met het oog op verscheidene plaatsen uit 's Dichters eigen verzen was daarvoor wel grond. Immers den 3 Julij 1826 zong b. zijne Gade toe, Oprakel. bl. 148:
‘'k Mag u weêr den heilgroet geven,
Dien ik dertig jaren lang
Uit mocht storten in mijn zang.’
waarmeê overeenstemt de Geboortegroet van 1801, Poëzy III. 48:
‘Hebt gy ooit aan de Uchtendkimmen
Dezen Jubeldag zien glimmen,
Zoo gelukkig of zoo blijd?
Vijfmaal mogt hij ons bestralen,
Sints mijn boezem zwoegt voor u,’ enz.
en die van 1802, ald. bl. 117:
‘Zesmaal mogt aan 's hemels kimmen
Uw Geboortefeestdag klimmen,
Door mijn Feestgezang begroet.’
Het voorgaande couplet wijst zelfs op 't jaar 1795, als dat waarin de Dichter ‘troost aan den boezem zijner Geliefde
| |
| |
vond.’ Dan, ik treed daarin thans niet verder. 'k Doe alleen opmerken, dat ook ten opzigte van andere familieopgaven bij Mr. da costa misstellingen of vergissingen schijnen plaats te hebben. julius willem overleed den 26 Aug. 1818, en niet 1819 zoo als D. XV. 174 voorkomt; die Jongeling bereikten den ouderdom van 20 jaar, volgens De Mensch en de Dichter, bl. 315, doch volgens anderen van 21 jaar, zie immerzeel, in den Muzen-Alm. van 1831, en Mr. koenen, t.a.p.
Wat betreft het tijdperk vóór 1795: ook na al het door den hr. da costa aangevoerde, blijven we behoefte gevoelen aan een onpartijdig berigt daarover, liefst van een tijdgenoot. Had b.v. kinker het door hem eenmaal opgevatte voornemen mogen volbrengen, om zijne herinneringen ten dezen op het papier te brengen, ik acht het niet onwaarschijnlijk, dat voor de ‘vervreemding’ der beide Echtgenooten meer zou zijn aan te voeren, dan wat de hr. da costa, bl. 48 en 49 mededeelt. Ik voor mij kan nog niet gelooven, dat de Dichter in het eerste tijdperk zijns mannelijken levens zich huiselijk zoo ongelukkig heeft gevoeld, als men ons thans wil diets maken, en moest ik het, ik zou, met het oog op de uitgegeven gedichten uit dienzelfden tijd vragen: Wat is er van de waarde en de waarheid zulker poëzij?
2. Het komt mij voor dat de heer da costa in dit werk meermalen blijken geeft, het getuigenis van anderen over te nemen, zonder dat zelf te onderzoeken. Zoo gewaagt hij bl. 45 van ‘de vele feilen van de eerste editie der Odilde,’ en bl. 194 van ‘de overtalrijke drukfeilen der eerste uitgaaf van den Treurzang van ibn doreid. Ook b. heeft zich over beide uitgaven in gelijken geest uitgelaten, doch zonder grond, zoo als ik reeds heb doen opmerken in mijne vorige Bijdrage.
De ‘Proeve eener oordeelkundige beschouwing van sommige belangrijke onderwerpen betrekkelijk de Ziekte der Geleerden, van Mr. willem bilderdijk,’ door Dr. stierling, wordt bl. 219 ‘een altijd onvriendelijk boek’ genoemd, waarschijnlijk alleen op grond, dat b. er van gewaagd had, als van ‘een invectief’ tegen hem. 't Is niet mogelijk op vriendelijker toon zijne bedenkingen voor te dragen, dan zulks door Dr. stierling is gedaan. Men oordeele uit deze re- | |
| |
gels van het Voorberigt: ‘Wel overtuigd van mijne in 't oog loopende minderheid, wilde ik mij met een bilderdijk vergelijken, gevoele ik maar al te wel hoeveel ik met de Uitgave dezer Proeve wage, en aan hoe vele verkeerde aanmerkingen en liefdelooze oordeelvellingen ik mij zelven bloot stelle. Den regtschapen' Lezer intusschen zoowel als den kundigen Beoordeelaar moge mijne openhartige bekentenis genoeg zijn; dat mijn oogmerk geenszins is geweest, om als een openbaar of vijandig bestrijder tegen den heer b. op te treden, iets waarbij ik ook gewisselijk den onberedeneerdsten kans zou wagen, maar dat overtuiging alleen van de waarheid mijner voordragt, en het belang der zaak mij hebben aangespoord mijne gedachten meer algemeen te maken.’ En aan deze betuiging beantwoordt de inhoud des werks volkomen, gansch in tegenstelling met den toon van Mr. i. da costa, die, bl. 445 er nogmaals op terugkomende; het noemt ‘het werk van dien jeugdigen Doctor, op wien het didactisch meesterdicht geen anderen indruk maakt, dan dat het hem opwekt om zijne wetenschappelijkheid eens te laten luchten’ enz., waarop dan nog de naïve verklaring volgt: ‘Men zegt my, dat het boekje overigens niet veel om het lijf heeft.’ Het ‘boekje’ van 331
bladzijden in gr. 8vo - Mr. da costa zal het niet ingezien hebben.
3. Gansch onjuist is de voorstelling bl. 199, als of ‘vooral bs. onoverwinlijk geworden afkeer van de nieuwe Taal- en Spelwetten’ oorzaak waren van de hatelijkheden, waaraan siegenbeek in de Spraakleer en elders ten doel stond. De tijdens zijne afwezigheid ingevoerde spelregeling had b. nooit zeer geërgerd, had hem nooit bijzonder geinteresseerd en ook niet belet, van zijne terugkomst in 't vaderland af aan, steeds met den hoogl. siegenbeek op den beste voet van vriendschap te staan. De wraak over de ingevoerde nieuwigheid - gesteld dat b. de zaak der spelling van genoegzaam belang achtte om daarover iemand lastig te vallen - die wraak zou dan ook, ruim zooveel als op siegenbeek, hebben moeten neêrkomen op de hoofden van de hoogleeraren m. tydeman en a. kluit, die in 1804 de nieuwe spelgronden ijkten en ten sterkste aanbevalen. Neen, de oorzaak van de bitsche aanvallen tegen het Siegenbeeksche taalstelsel en zijnen ontwerper lag niet in het stelsel zelf,
| |
| |
maar daarbuiten. De hoogl. van der palm zag juist, als hij meende dat siegenbeeks vertoog over het nochtan der Ouden in den Recensent ook der Recensenten van 1823 de eerste aanleiding gegeven heeft, dat b. den hoogleeraar persoonlijk is begonnen aan te vallen; want - en dáár lag eigenlijk de knoop - b. had ongelijk en moest dat gevoelen, hoewel hij zijne bewering bleef volhouden. Nu sloeg de gekwetste eigenliefde tot wrevel, en deze tot de onzinnigheid over, die in 's Mans laatste taalkundige geschriften zoo menige bladzijde ontsiert, en vooral zijne Spraakleer - indien het werk overigens aan den eisch der wetenschap voldeed - tot een onbruikbaar boek zouden maken.
Van deze Spraakleer zegt de heer da costa, bl. 321, dat ‘de Schrijver zich zelven in dezen stelselmatigen arbeid minder voldeed.’ Dat het werk anderen niet voldeed, is mij bekend; doch dat het den Schrijver zelven dit niet deed, is mij tot hiertoe niet gebleken. Een voornaam verdienste der Spraakleer is geweest, dat zij de Beoordeeling van den hoogl. kinker heeft uitgelokt, een boek, waarvan de heer da costa het niet de moeite waardig achtte te gewagen.
4. De heer da costa doet zich, dunkt mij, wat al te veel te goed in den lof, aan b. toegezwaaid door southey, wiens vers aan cunningham men hier bl. 345 vertaald, en bl. 462 in het oorspronkelijke terugvindt, nadat het ons door denzelfden Heer bij vorige gelegenheden reeds eenen andermaal is medegedeeld. Wegens dichterlijke schoonheid verdiende het stukje die onderscheiding toch wel niet. Het bevreemdt mij intusschen dat de hr. da costa hier noch elders gewag maakt van de zonderlinge ontmoeting van den hr. s. van baalen, door hem beschreven in zijn even belangrijk als onderhoudend Tweede Reistogtje door een gedeelte van Schotland, bl. 42 en volgg. Deze maakte, op de genoemde reis, in 1840 persoonlijk kennis met southey, bij welke gelegenheid, in een gesprek over letterkundige onderwerpen, de Engelsche dichter geen kennis scheen te dragen dat zijn Roderick in het Hollandsch was vertaald. Men heeft die ontmoeting in verschillende tijdschriften besproken, en het doen voorkomen, als hadde de Dichter met den vreemden bezoeker den draak gestoken. Mijn stadgenoot was er de man niet voor, om zich zoo ongemerkt te laten vangen en
| |
| |
meênemen! Ligtelijk had men zich het feit kunnen verklaren, als men had bedacht, dat southey in dat eigen jaar 1840 door eene stompzinnigheid werd bevangen, die tot aan zijnen dood (22 Maart 1843) toenam, zoo als ik berigt vind in mijn Leipziger Conversations-Lexikon. Een mijner vrienden deelde mij nog mede, dat southeys geestverzwakking en geheugenloosheid, volgens het schrijven zijner vrouw aan Mrs. sigourney, in den laatsten tijd zijns levens zoo groot was, dat hij twee jaren voor zijnen dood de hand niet op het papier kon zetten en ten laatste krankzinnig overleed.
| |
XV.
Bij voortduring wordt door velen prijs gesteld op de aanvulling van de belangrijke verzameling van bs. Brieven, door messchert uitgegeven. Dit blijkt uit het van tijd tot tijd publiek maken van zoodanige onuitgegeven opstellen, die voorzeker nuttige bijdragen behelzen tot het kennen en waarderen van des grooten Dichters leven en karakter. Sedert mijne Bijdrage van 1857 verschenen wederom de volgende:
Een Brief aan Ds. p. chevallier, van 27 Maart 1824, geplaatst vóór: Eene Stemme uit den Jare 1823. Ter aanprijzing der Bijbelverspreiding. (Amst. 1859). Dit niet veel beteekenende opstel werd reeds vroeger afgedrukt in De Nederlander van 2 Nov. 1854.
Een brief aan den heer van haersma, ambachtsheer van Nederhorst-den-Berg, van 29 Januarij 1815, (behelzende de verklaring van een oud opschrift) geplaatst in nijhoffs Bijdragen voor Vad. Gesch. Nieuwe Reeks, D. I. bl. 313 en 314.
Twee (Fransche) Brieven van het jaar 1811, medegedeeld door Dr. a.h. israëls, in De Navorscher van 1859, no. 8.
Door de welwillendheid van een mijner vrienden ben ik in de gelegenheid deze Bijdrage te besluiten met een onuitgegeven franschen Brief van het jaar 1816, op hetwelk messcherts verzameling slechts vier Brieven bevat, en gerigt aan een' bloedverwant, zich toen te Amsterdam ophoudende. Hij luidt dus:
Amsterdam ce 26 Août 1816.
Monsieur, mon Parent,
J'ai reçu votre lettre, datée du 15 courant, qui m'a été présentée par Madelle r....... t....., dont la visite m'a fait bien du plaisir, quoique mêlé avec des émotions différentes.
| |
| |
Pour la dite lettre, elle m'a fait peine à bien d'égards. Je n'entrerai dans aucun détail. Vous savez mes principes; et ma manière de voir ne vous est point du tout inconnue; mais, quoique par vos relations vous devriez en être informé, il parait que vous êtes bien étranger à tout ce qui me regarde. Je ne sais combien de part vous avez aux perfidies qu'on m'a fait à moi et à mes enfans dans une affaire qui vous regardait autant qu'une autre personne, que je ne nommerai pas, et je n'en veux pas à vous; mais au moins il est assez connu, tout ce que j'ai souffert depuis l'abdication du bon roi louïs, et quels en ont été les résultats. Tombé dans un état d'enfance, c'est depuis 1810 que je ne me mêle plus d'affaires publiques ou privées, que je ne vois plus de monde et que je ne reçois plus de lettres. Je n'ai donc rien sçu de votre sort, et c'est avec effroi que j'en apprends quelques détails par la vôtre, à laquelle j'ai fait une exception, mais qu'il me serait bien dûr de répéter. Je ne vis que dans un isolement absolu; et, affaibli et épuisé comme je le suis au delà de tout ce qu'on pourrait s'imaginer, mon existence en dépend. La situation où je me trouve, m'ôte tout moyen d'être utile à qui que ce soit, manquant de moyens, d'amis, et de toute espèce d'influence. Pour votre aimable enfant, j'en suis touché vivement, et plût à Dieu que je pusse lui offrir les soutiens qui me manquent à moi-même! Il me sera bien doux de la voir de temps en temps, si la solitude chez moi ne la rebute pas. Mais au reste n'y versez point d'amertume par des plaintes où je ne puis rien, et laissez-moi finir mes derniers jours dans l'oubli du
monde entier et de tout ce qui s'y passe.
Adieu, et soyez persuadé que je ne garde aucune rancune et que je compatis aux malheurs que vous me traciez, d'autant plus qu'à mon âge et avec mes infirmités je n'en puis démêler la source ni en arrêter les progrès. Adieu encore une fois! je suis toujours
Votre bienveuillant ami et parent,
w. bilderdijk.
Monsieur,
Monsieur j.r....... t.....,
Docteur en Droit etc.
à
Amsterdam.
|
|