| |
Kindermoord in China.
Misschien dagteekent het reeds van de eerste tijde waarin men met China en zijne bewoners bekend geworden is, dat zich ten aanzien van dat volk lasterlijke geruchten verbreid hebben, die nog heden ten dage algemeen geloof vinden. Wat mag de reden geweest zijn, dat men zich zooveel van de Chinezen heeft laten wijs maken en dat naar het schijnt met welgevallen werd gehoord? Onvoldoende bekendheid met hetgeen men zag of hoorde, verkeerde opvatting daarvan, gemis aan welwillendheid, de zucht om bij menschen, die buiten de Europesche beschaving om, zich tot een hooger graad van beschaving opgevoerd hebben, fouten te ontdekken, en wel liefst in hetgeen eigenlijk de toetsteen der beschaving is - de humaniteit - zullen wel de oorzaken geweest zijn, dat men de Chinezen nog altijd in een hatelijker daglicht voorstelt, dan waarin zij verdienen voor te komen.
| |
| |
Het wordt tijd, dat Europa eindelijk eens meer algemeen de waarheid ten aanzien van dat volk verneme, en dat ook periodieke geschriften iets tot verspreiding der waarheid bijdragen. Daarom nemen we hier over, wat ten dien aanzien door Dr. heine, een der redacteurs van de Medizinisch Zeitung Russlands, in het nommer van dat tijdschrift van 24 Januarij 1859 aangevoerd wordt: ‘China schijnt reeds lang door de pers vogelvrij verklaard te zijn. Iedere onzin, ieder schandaal kan over China verteld worden en vindt onvoorwaardelijk geloof.
Mijn langdurige omgang met den in Europa beroemden sinoloog jakinf (Hyacinth), geestelijke bij de Russische zending in Peking, waar hij veertien jaren lang zich met de meest verschillende studiën bezig hield, heeft mij geleerd, dat de Europesche berigten over Chinesche zeden en gebruiken in vele opzigten met de waarheid in strijd zijn. Het is alleen te bejammeren, dat de vele degelijke en waarheidlievende geschriften van dien geestelijke, over de maatschappelijke en huishoudelijke toestanden, alsmede over den landbouw der Chinezen, verder over China als staat en over de regtspleging aldaar in het Russisch geschreven is. Jakinf's menigvuldige geschriften en zijne uitvoerige ‘chinesche taalkunde’ zijn in Europa door de taal, waarin zij geschreven zijn, niet in hunne volle waarde gekend, maar de stukken daaruit, die in andere talen van Europa overgezet zijn, heeft de geleerde wereld gretig opgenomen. Bij dezen uitstekenden kenner van alles wat China betreft zocht ik telkens onderrigt, wanneer Fransche of Engelsche berigten het een of ander uit het hemelsche rijk mededeelden, dat een wat al te sterk geloof vorderde.
In 1846 verscheen een werk, waarvan de volgende plaats mijne aandacht trok: ‘Bij de Chinezen is het gebruikelijk de kinderen te vermoorden en te vondeling te leggen. Daarom rijdt er iederen morgen een wagen door de straten van Peking, om alle kinderen, die gedurende den nacht te vondeling gelegd zijn, op te zamelen. Dan rijdt men er mede naar eene groote groeve buiten den stadsmuur, en hier worden ze ingeworpen, onverschillig of ze dood of levend zijn.’
Deze mededeeling in een wetenschappelijk werk ging mijn goed geloof te boven. Hoe is het mogelijk, zeide ik bij mij zelf, dat een land zonder de eerste grondslagen der maatschappij,
| |
| |
zonder de heilige beginselen van familie, zooals ze ook bij de meest onbeschaafde volkeren gevonden worden, reeds eeuwen als staat bestaan heeft? Hoe is het mogelijk, dat een volk, dat het Deïsmus huldigt, dat de wijze, deugd predikende leerstellingen van confucius aangenomen heeft, in landbouw en nijverheid ver gevorderd is en eer dan Europa papier en kruid uitgevonden heeft - in de wetten van den staat den kindermoord zou toe laten? Hoe laat zich hiermede de toeneming der bevolking, de blijkbare overbevolking in China in verband brengen?
Ik wendde mij dus tot mijn geleerden vriend pater hyacinthus, deelde hem de aangehaalde plaats mede, en ontving van hem het volgende antwoord: ‘In China behoort het ten vondeling leggen van pasgeboren kinderen volgens het wetboek van strafregt tot de misdaden, en de kindermoord wordt tot de allerzwaarste misdaden gerekend. Wel is het niet de gewoonte om pasgeboren kinderen op de familiebegraafplaatsen met de van ouds gebruikelijke plegtigheden te begraven. Alleen de rijken maken in dit opzigt eene uitzondering. Daarom laten vrome menschen in Peking dagelijks een met buffels bespannen wagen rondrijden, waarop de arme bewoners der stad de kistjes met de gestorven kinderen plaatsen. Deze worden dan buiten de stad gebragt en in een gemeenschappelijk graf (niet eene groeve), dat op kosten van den staat gemaakt wordt, ter aarde besteld.’
Onlangs nog las men in eene mededeeling van Dr. scherzer, die met het Oostenrijksch fregat de Novarra eene reis om de wereld (lees: aarde) deed:
‘Nog altijd blijft het in China gebruikelijk om kinderen van het vrouwelijk geslacht aan den weg of digt bij het water te vondeling te leggen. Dr. lobscheid verhaald mij van eene vrouw, die tegenwoordig christen is, die acht meisjes vermoord had, en wel niet uit armoede, maar uit onverschilligheid voor vrouwelijke kinderen. Ook moet het volstrekt niet zelden voorkomen, dat schoonmoeders, in hunne teleurstelling over de geboorte van eene dochter, het arme schepsel terstond na de geboorte, in tegenwoordigheid der moeder vermoorden. Vele jonge moeders laten de kleinen stikken door vochtige asch, die zij de meisjes om den mond leggen; jongens worden
| |
| |
hoogst zelden en wel altijd alleen bij uitzondering dood gemaakt, al komen ze zelfs misvormd ter wereld.’ (Zie Mitth. d.k.k. Gegr. Gesellschaft zu Wien in het Artikel: Mittheilungen aus Shangchai).
‘Zoo dikwijls als ik in vroeger jaren met pater hyacinth, den grooten kenner van China, over dit land sprak en over vele uit reisberigten geputte, hoogst merkwaardige berigten mijne verwondering, dikwijls mijne verbazing te kennen gaf, zeide de grijsaard tot mij: ‘geloof dat toch niet; ik ken de onzuivere bronnen van zulke berigten - praatjes van jezuiten - leugens en verkeerde voorstellingen van zendelingen, die daardoor het gewigt van hunne zending willen verhoogen. Die menschen hebben China nooit leeren kennen, weten niets van zijne taal, niets van zijne wetgeving, zijne zeden en maatschappelijk leven. Men heeft hun nooit den toegang tot het hart van het land veroorloofd, alleen met het uitvaagsel van China hebben zij in de kuststeden kennis mogen maken. Deze menschen hebben het ongerijmdste, ongeloofelijkste, ja het meest misdadige over China uitgestrooid, wat in Europa, waar - met uitzondering van Rusland - naauwelijks een geleerde is, die de Chineesche taal kent, op goed vertrouwen af geloofd is.’ Bij zulke gelegenheid voegde hyacinth er dikwijls nog bij: ‘Denk nog maar eens aan de kolossale fabel dat de kindermoord in China veroorloofd is, ook een vertellingje dat vele Duitsche geleerden elkander nageschreven hebben.’
Mijn waarde vriend pater hyacinth behoort reeds tot de dooden, maar het praatje van het te vondeling leggen en het vermoorden der kinderen in China schijnt onsterfelijk te zijn. En zoo vinden wij nog in den tegenwoordigen tijd deze kolossale onwaarheid, die het geheele zedelijke leven van een volk dat vele honderd millioenen telt (men kan veilig vier honderd millioen aannemen) in een zoo hatelijk daglicht moet voorstellen - in het berigt van een zoo uitstekend natuuronderzoeker, als c. scherzer, nog eens weder met de noodige versiering terug. In een wetenschappelijk berigt van den genoemden geleerde had men wat meer kritiek, en wat minder ligtgeloovigheid mogen verwachten.
De lezer moge overigens zelfs oordeelen, wie meer vertrouwen verdient - die berigtgevers, die alleen een korten
| |
| |
tijd in de zeeplaatsen van China geleefd hebben, in het gedrang van staalkundige, godsdienstige en handelsbetrekkingen, of geleerden die als pater hyacinth veertien jaar in Peking te midden der maatschappij geleefd, of als Dr. tatarinoff er tien jaar met roem geneeskundige praktijk uitgeoefend hebben. Ook de laatste klaagt er over, dat er zoo veel fabeltjes betreffende China loopen.
‘China ligt nu open voor het onderzoek van Europa; de muur is gevallen, (toch nog niet zoo geheel en al, wanneer de Amerikaansche gezant in een digten palankijn naar Peking vervoerd en daar in een huis opgesloten gehouden is; alles niet zeer bevorderlijk voor het ontstaan van vertrouwelijke betrekkingen met het land en zijn bewoners, of wanneer de Fransche en Engelsche gezanten die geene palantijndragers van rijkswege begeerden, met de wapens in de vuist afgewezen zijn), die dat onderzoek verhinderde, en zoo laten we het aan de toekomst over te wegen, hoeveel China aan Europa, hoeveel Europa aan China ontleenen zal.’
Kort nadat de bovenstaande regelen geschreven waren, ontving men mededeeling van Dr. a. tatarinoff's bijdragen tot de werken der Russische ambassade te Peking. Aan het werk van dezen ook in Dr. heine's opstel met lof genoemden geleerde ontleenen we eene als op dit onderwerp, of eigenlijk - ruimer - op liefdadigheidsgestichten betrekking hebbende het volgende:
‘Hospitalen en andere liefdadigheidsgestichten hebben in China nooit algemeen bestaan. Nergens vinden de armen in geval van ziekte een toevlugtsoord, waar hun lijden verzacht wordt. In Peking alleen vindt men ze; hier bestaan er in de noord-westelijke en zuid-westelijke voorsteden voor bejaarden en hulpeloozen. Zij verleenen echter weinig ondersteuning en gelijken met hunne morsigheid en armoede meer op woonplaatsen van allerlei uitvaagsel dan op liefdadige gestichten. Er is in China veel, dat uitmuntend is en waarvan de gedachte navolging verdient, maar dat in de toepassing bepaalde afkeuring verdient, en dit is vooral het geval met de liefdadigheidsgestichten, want van alle weldadige en menschlievende verordeningen ten aanzien van kleeding, voeding en geneeskundige behandeling wordt weinig of niets ten uitvoer gebragt. Een gering aantal van de kinderen, die in het von- | |
| |
delingsgesticht gebragt zijn, worden door deze of gene familie aangenomen, terwijl met de overigen een levendige handel plaats vindt. Arme vrouwen, gewoonlijk die zich als minnen verhuurd hebben, gaan dikwijls naar het hospitaal en wachten op eene gunstige gelegenheid om aan een kooper het eene of andere kind aan te bevelen. Al deze instellingen staan onder het toezigt van officieren van het hof en onder onmiddelijk bestuur van opzigters. De eersten steken alleen hunne bezoldigingen, een gedeelte van het geld dat voor de instellingen bestemd is op, zonder dat zij deze ooit bezoeken. De laatsten leggen zich uit armoede er alleen op toe om zich gedurende den tijd, dat zij daar in werkzaamheid zijn te bevoordeelen, en verwaaloozen dus geheel en al de belangen van hunne instellingen. Het gevolg daarvan is dat men hier alleen het walgelijk uitschot der Chinesche bevolking vindt, onverbeterlijke schelmen, niets waardige Mantsjoesoldaten, spelers enz., menschen die allen voor den wintertijd hier eene schuilplaats komen vragen. Deze instellingen dagteekenen, naar het schijnt eerst van
een 60 of 70 jaar her. Van dien tijd af bestaan ook de Ngan-châ (wagens of karren) die de gestorven kinderen verzamelen en ze naar de begraafplaats buiten de stad brengen. Deze wagens rijden nog altijd door de straten van Peking en ik heb ze iederen morgen langzaam door de twee voornaamste straten der stad heen en terug zien gaan. Ieder mag zijn doode kinderen er in werpen zonder op te geven, waar het van daan komt of van wien het is; hij betaalt alleen een koperen geldstuk aan den voerman. Het lijkje moet echter in een matje gewikkeld zijn of in een kistje liggen, anders wordt het niet aangenomen. Deze wagens waren, wanneer ik ze bij hunnen terugkeer ontmoette, tot aan den rand gevuld met kleine pakjes en kistjes, waar dikwijls de handjes en voetjes der gestorven kinderen uitstaken. Zóó uit zich de Chinesche liefdadigheid en de Chinesche humaniteit. De kar met de op die wijze verzamelde lijkjes, gaat door de zuid-westelijke voorsteden van Peking, waar een plein met een tempel bestemd is om ze op te nemen. Hier worden ze bewaard, tot dat hun aantal groot genoeg is, om ze te begraven. Is dat het geval, dan wordt er een groot graf geopend, waar de kistjes en andere brandbare stoffen, te gelijk met
| |
| |
de lijkjes in geworpen worden, waarop men een en ander verbrandt en overdekt, terwijl een Boeddha-priester de gewone gebeden voor de dooden leest. Men zegt, dat deze gewoonte om de doode kinderen te verzamelen, begonnen is bij gelegenheid van eene pokken-epidemie, onder de regering van kien-lung, als wanneer er zoo vele kinderen stierven dat de ouders ze op de straten wierpen, zoodat de politie verpligt was ze te verzamelen en te begraven. Naar onze godsdienstige zienswijze, moge dit wreed schijnen van den kant der ouders. Maar de Chinezen denken daar anders over. Naar hunne onderstelling, is de menschelijke ziel vóór het achtste jaar niet volkomen, daarom worden kinderen beneden dien ouderdom nooit op familie begraafplaatsen ter aarde besteld. De Roomsch-Katholieke zendelingen hebben hieruit opgemaakt en in Europa verspreid, dat de kindermoord in China veroorloofd was. Maar de kindermoord is bij de wet verboden, en wordt evenzeer als iedere andere moord gestraft; zelfs opzettelijke afdrijvingen van de vrucht worden aan den lijve gestraft. Wanneer er dus onder de kinderen, die op de genoemde wijze verzameld zijn, voorkomen, die een gewelddadigen dood gestorven zijn, dan zou men hieruit alleen kunnen opmaken, dat zij die deze misdaad bedreven, het uit schaamte deden of om misdadige beweegredenen de geboorte van het kind trachtten te verbergen. Maar het is waar, dat de politie nooit de lijken die men ter begraving brengt, schouwt, evenmin als zij vragen, wie ze brengen of waar ze van daan komen; daarom is het zeer waarschijnlijk dat de karren menig vermoord kind de stad uitbrengen. - Ik weet niet, dat men in andere steden van China dergelijke karren om de kinderen weg te voeren, vindt, en men zou ze ook al lang niet meer in de straten van Peking vinden, zonder de kleine fooi voor den voerman en de vrijwillige bijdragen voor den tempel op de begraafplaats.’
Zoo is de waarheid, onopgesmukt zooals ze ons meêgedeeld wordt door mannen, ten volle bekend met Chinesche toestanden. Men ziet dat aan de wetgeving niets ten laste gelegd kan worden, maar dat alles te wijten is aan godsdienstige en wijsgeerige vooroordeelen aan den eenen kant, en aan gemis van politie en gebrekkige regtspleging aan den anderen kant.
|
|