| |
| |
| |
Mijne jonge reisgenoot.
Medegedeeld door P. van de Velde Mz.
Gaarne geef ik ieder, die zulks verkiest, verlof om alle mogelijke kwaad van de spoorwegen te zeggen, maar wat mij zelve aangaat, moet ik openhartig bekennen, dat ik dol veel houd van die manier van reizen, en de dankbaarheid dringt mij, om te verklaren, dat ik geen spoorweg ken, die aangenamer, beter onderhouden, beter van sierlijke en gemakkelijke waggons voorzien is dan de spoorweg tusschen Lausanne en Genève... te meer, daar ik nog nooit op een anderen gereisd heb.
Gewoonlijk ga ik niet in den waggon zonder een boek of eenig brei- haak- of borduurwerk mede te nemen, en gewoonlijk breng ik het boek weder mede, zonder dat het open is geweest, en het andere werk komt weder t'huis, zonder dat ik er een enkelen steek aan gedaan heb. Er is dan ook zóó veel te zien op mijnen zoo geliefkoosden spoorweg! In 't westen de Jura, die nu eens nadert, terwijl hij zijne rotsen, zijne groene hellingen en zijne denneboomen aan mijn oog vertoont, en zich dan weder verwijdert en zich laat bedekken door eene reeks van met lieve dorpjes bezette heuvels; in 't oosten, het meer, dat lagchende en toch verhevene meer Leman, welks winden de blaauwe wateren doen rimpelen, en dat, het voorkomen van eene zee aannemende, zoo trotsch eene schoone streep aan den horizon vormt; en daar achter de bergen van Savoije, wier eeuwigdurende sneeuw door het vuur der ondergaande zon als in eenen rooden gloed schijnt gehuld te zijn. Onmiddelijk in mijne nabijheid heeft die ijzeren lijn stoutmoedig die uitgestrekte bezittingen, die schoone landgoederen doorsneden, het sieraad en de trots van Genève en alleen, zoo als men zegt, door die in Engeland geëvenaard. Of dit tot genoegen der eigenaars geschiedde, weet ik niet, maar voorzeker is het een genot voor den reiziger om midden door die fluweelachtige grasperken te stoomen, en die plaatsen door te trekken, waar de ranke berk met zijn zilveren kruin zich naast majestueuze beuken en pijnboomen verheft.
| |
| |
Wanneer de waggon die boomen voorbij gaat, schijnen de laatsten zich in eenen fantastischen dans te verlustigen, en ik, oude vrouw, verheug mij in dat gezigt, als ware ik nog een kind!
Maar dat is niet het eenige genot, dat de spoorweg mij verschaft. Alles, ja alles in den spoorweg behaagt mij, zelfs dat klagend geluid, die hijgende adem van den locomotief, die ons trekt; van de zwarte merrie, zooals de voerlieden bij ons zeggen. Aan het station zie ik gaarne naar die toeschouwers, die voor de drie honderdste maal met een altijd nieuw genoegen een schouwspel gadeslaan, dat altijd hetzelfde is; dat afscheid nemen der vertrekkenden; dat welkom heeten aan de komenden; die onnoozele gezigten van te laat komenden, die, terwijl de trein reeds vertrekt, den conducteurs nog toeroepen: ‘Hola! wacht een oogenblik, ik ben nog niet gereed!’ Gaat het portier open, dan zie ik altijd met belangstellende nieuwsgierigheid nieuwe reisgezellen instappen. Somtijds valt mij de aangename verrassing te beurt eenen vriend of bekende te ontmoeten, en het prettig gekeuvel duurt dan tot op het oogenblik der scheiding voort. Worden vreemdelingen door het lot bij mij opgesloten, dan verdiep ik mij zoo gaarne in allerlei gissingen en ik zeg tot mij zelve: ‘Wie zijt gij, onbekende broeders? Welke gedachten woelen onder die schoone lokken, jong meisje? onder uwe grijze haren, gij grijsaard? Leeft gij in vrede met God, met de menschen, met u zelven, of dwaalt gij zonder gids in de sombere verblijven van twijfel of wanhoop? Welke vrolijke gedachte doet dat lachje om uwe lippen spelen, mevrouw? Welk hartzeer, welke smart rimpelt uw voorhoofd, mijnheer? Van waar komt gij? Waar gaat gij heen? Gaat gij geliefde betrekkingen bezoeken, die u in gedachten reeds omhelzen en de minuten tellen, die u nader tot hen brengen, of ontvliedt gij met een verbitterd gemoed vijanden of ondankbaren?’ Hoe vele vragen doen zich dan niet aan mijnen geest voor, en ik kan ze, gewoonlijk, zonder gestoord te worden, tot mij zelve rigten, want meestal praat men weinig in den waggon. Nooit durf ik een gesprek aanknoopen, al ben ik reeds op dien leeftijd, waarin de
beschroomdheid ophoudt eene bevalligheid te zijn. Maar rigt men het woord tot mij, dan ben ik gewoon, om gaarne te antwoorden. Het komt mij veel menschelijker, veel christelijker voor om onder
| |
| |
elkander eenige welwillende woorden te wisselen, dan daar zoo stijf en zwijgend te blijven zitten even als gephotographeerde portretten.
Op zekeren schoonen October-dag bevond ik mij, van Lausanne terugkeerende, in de wachtkamer met een nog jong meisje; hare kleine gestalte, rond gezigtje, fijne gelaatstrekken en haar open en onschuldig voorkomen, gaven haar geheel en al het aanzien van een kind. Zij drukte zich niet zeer gemakkelijk uit in 't Fransch, en had een Duitschen tongval. Zij was geheel alleen, en op zulk eene onrustige en gejaagde wijze met die kleine beschikkingen bezig, dat zij geheel naar ontvangene bevelen scheen te handelen en zeker nooit of althans zeer weinig gereisd had.
Het zien van dit kind, dat zoo jong reeds alleen op de wereld scheen te staan, deed bij mij dat moederlijk medegevoel ontwaken, dat God in het hart van iedere vrouw heeft geplant, en opzettelijk ging ik eenige oogenblikken later in denzelfden waggon als zij, om haar, als 't noodig mogt zijn, te kunnen helpen.
Kort daarop smaakte ik de aangename verrassing van het prettige en geestige gelaat van professor a. voor het portier te zien. Wij spraken veel over onze vrienden en over het nieuws van den dag. Te M. ging hij uit den waggon na mij hartelijk de hand gedrukt en de groete aan mijnen echtgenoot opgedragen te hebben.
‘Is dat professor a... die zoo bekend is door zijne geschiedkundige werken?’ vroeg mij een mijner reisgenooten.
‘Dezelfde mijnheer!’
Juist sloeg ik mijne blikken op het meisje, en eene zekere vreugde stond op haar gelaat te lezen. Zij antwoordde eenigzins vrijer als ik haar aansprak, en een vertrouwelijk lachje groefde kuiltjes in hare wangen. Maar zij vertelde mij toch nog niet, wie zij was, noch wat zij te Geneve ging doen, hoewel ik, om de waarheid te zeggen, haar dan ook niet dat soort van verhoor had doen ondergaan, hetwelk sommige reizigers zich jegens hunne reisgenooten veroorloven, en alzoo de wetder beleefdheid als met voeten vertreden. Toen wij uit den waggon stapten, groetten wij elkander en weldra hadden wij
| |
| |
elkander uit het oog verloren. Daar ik niets bij mij had dan een ligt reiszakje, had ik niets met vigilantes noch omnibussen noch kruijers te maken, maar wachtte in de wachtkamer mijnen man af, die beloofd had, mij te zullen komen afhalen.
Reeds wachtte ik eenige minuten, en reeds had de menigte zich hier en daar verspreid, toen ik mij zacht aan mijne mantille voelde trekken, terwijl een bevend stemmetje tot mij zeide:
‘Neem mij niet kwalijk, mevrouw!’
Ik keerde mij om en zag het Duitsche meisje met een verlegen gelaat en met tranen in de oogen voor mij staan.
‘Neem mij niet kwalijk mevrouw, maar zoudt gij mij ook kunnen zeggen of de hertogin de brehault reeds te Grenève is gekomen, en zoo ja, waar zij woont?’
‘Helaas! neen, mejufvrouw. Moest gij bij die dame zijn?’
‘Ja zij had mij als bonne voor haar dochtertje aangenomen. Men zou mij aan 't station komen afhalen en nu vind ik niemand. Wat moet ik nu beginnen?’
Juist in dit oogenblik zag ik mijn echtgenoot aankomen.
‘Ik kom dadelijk bij u,’ zeide ik tot het meisje.
Zij keerde terug naar hare bagage die zij, terwijl zij met mij sprak, niet uit het oog had verloren, en ging op haren koffer zitten.
Nadat mijn man mij de reden van zijne late komst had medegedeeld, vertelde ik hem, wat het meisje mij had gezegd, en dadelijk begaven wij ons tot haar. De tranen stroomden langs hare wangen.
‘O mevrouw!’ zeide zij, ‘geef mij toch raad. Daar gij de vriendin van een beroemd professor zijt, beschouw ik u als iemand, op wie ik kan vertrouwen. Wat moet ik doen?’
‘Zeg ons eerst eens, mejufvrouw,’ zeide mijn man, ‘hoe het zoo komt, dat die dame u bij zich doet komen, zonder haar adres op te geven?’
Zij haalde eene portefeuille uit haren zak, en nam daaruit eenen brief, dien zij ons ter hand stelde. Een groot, met adelijke wapens voorzien zegel vertoonde zich op den omslag, en ten einde bij het openen van den brief dit zegel ongeschonden te houden, had men het papier zeer zorgvuldig in de rondte opengeknipt.
De brief was gerigt aan mevrouw de weduwe kleinvogel
| |
| |
in het dorp Lammerdorf bij Dresden en van den volgenden inhoud:
Mevrouw!
‘Ten gevolge van de inlichtingen, mij aangaande uwe oudste dochter ida gegeven, kan zij als bonne bij mij in dienst treden. Laat zij den 15den October te Geneve komen, waar ook ik mij dan zal bevinden. Laat zij met den avondtrein komen; een vertrouwd persoon zal haar van 't station afhalen.
anna de brehault.
PS. Wees zoo goed, om de reiskosten voor te schieten; bij haar aankomst zal ik ze haar terug geven.
“En wie is die vertrouwde persoon? Kent gij haar van aanzien?”
“Volstrekt niet, mijnheer! Ik weet zelfs niet, of 't een man of eene vrouw is. Ook de hertogin ken ik niet, zij zocht voor haar kind eene bonne, die den zuiveren Saksischen tongval had. Daar zij te Baden den graaf windkopf had leeren kennen, schreef zij hem, of hij haar er eene wilde bezorgen. De graaf, die wist, dat ik eene conditie zocht, kwam mijne moeder over de zaak spreken, vervolgens heeft mijne moeder aan de hertogin geschreven, en daarop dit antwoord ontvangen.”
“En alleen op dit antwoord zijt gij heengegaan? Arm kind! Hoor eens: laat uwen koffer hier staan, waar hij zeer goed bewaard zal worden; mijne vrouw zal u medenemen naar onze woning. Ik zal mijn adres aan een der beambten geven, en mogt de bedoelde vertrouwde persoon komen, dan kan men die naar ons zenden. Als die geheimzinnige hertogin te Geneve is, zal ik ze wel opsporen en zoo zij er nog niet is, zal ik wel maken, dat wij dadelijk van hare aankomst verwittigd worden. Kom, juffertje! moed gehouden, ween maar niet, gij zult zien dat alles nog wel teregt zal komen!”
Ik was verrukt maar niet verwonderd, toen ik mijnen goeden man zoo spoedig de zaak der verlatene zag opvatten. Zij zag ons beiden beurtelings aan en zeide:
“Dat voorstel durf ik niet aannemen, dat zou al zeer onbescheiden zijn! Zoudt gij u zooveel last en moeite geven voor mij, die gij volstrekt niet kent?”
“Gij moet mijn voorstel wel aannemen. Denkt gij, dat wij u daar maar zouden laten staan; of u in 't eerste logement het
| |
| |
beste te brengen? Komt dames, opgestapt en naar huis, ik kom spoedig bij u!”
Toen wij te huis kwamen, zag mijne meid onze onverwachte gast wel wat vreemd aan, maar zweeg en maakte de thee gereed. Ik verzocht ida haren hoed af te zetten en toen ik dat lieve onschuldige gezigtje nu wat meer van nabij beschouwde, was ik blijde, dat ik daar was geweest, om haar te beschermen.
Mijn man kwam terug. Hij had zich in persoon verzekerd, dat nog geen der hotels de eer genoot, om mevrouw de hertogin de brehault binnen zijne muren te huisvesten, en dat nog geen paspoort met dien naam aan de kanselarij was afgegeven.
“Stel u gerust!” zeide hij tot het meisje, wier gelaat schrik en ontsteltenis verried. “Wij houden u bij ons, tot dat wij u in veilige handen kunnen overleveren. Wat denkt gij er van henriette?”
Dadelijk stemde ik toe, en bragt ida in een vertrekje, dat ik steeds voor logeergasten gereed hield.
“Als gij er niet tegen hebt,” zeide zij, “zoude ik wel aan mijne moeder willen schrijven.”
Spoedig kwam zij terug en liet ons haren brief zien. Na een kort verslag van hare reis gedaan en haar verzekerd te hebben, dat zij al hare aanwijzingen stiptelijk had gevolgd, voegde zij er bij:
“De hertogin de brehault is nog niet te Genève aangekomen, maar ik ben inmiddels bij professor t... die, even als zijne vrouw, mij zeer vriendelijk behandelt. Het zijn bekenden van den heer a..., die gelijk met vader aan de Hoogeschool te Halle was.”
“Vindt gij, vroeg zij mij, dat ik zoo genoeg de waarheid spreek? Ziet gij, mama is ziekelijk, en als zij nu wist, hoe alles hier is voorgevallen, zou zij zeer ongerust zijn en dit zou haar veel erger maken.”
Wij keurden den brief goed en mijn man bragt hem op den post. Nog eens ging hij naar 't station, maar er was niemand geweest, om mejufvrouw kleinvogel af te halen.
Gedurende de volgende dagen deden wij hetzelfde onderzoek, maar te vergeefs. Zooveel mogelijk trachtten wij het meisje wat op te vrolijken, wij kregen haar aan 't praten en vernamen hare treurige en eenvoudige geschiedenis.
Haar vader, de zoon van onbemiddelde ouders, was met
| |
| |
eene vrouw gehuwd, die even weinig bezat als hij. Van het geringe inkomen van eenen dorpspredikant moest hij acht kinderen opvoeden en daarenboven zijne ouders op hunnen ouden dag onderhouden. Hij was onlangs gestorven na eene lange en smartelijke ziekte, die hunne geringe hulpmiddelen geheel en al had uitgeput. De weduwe had een pensioentje gekregen, maar hoe zuinig zij ook leefde, die som veroorloofde haar niet, om haar huisgezin behoorlijk te onderhouden. Twee der zoons hadden eene beurs gekregen, om hunne studiën voort te zetten, en ida, die de oudste was, had er toe moeten besluiten, om het huis te verlaten.
Zij kon zeer eenvoudig maar met veel gevoel over alles spreken wat hare omstandigheden betrof.
“Ja,” zeide zij, “wij hebben veel ondervonden, maar wat heeft die goede God steeds ons leed verzacht! Welke uitstekende weldoeners heeft hij ons gezonden; door hoevele kiesche oplettendheden werden wij gedurig verrast! Ik weet niet wat er van ons moest geworden zijn, indien verscheidene vrienden ons niet vrijwillig en geheel renteloos eenig geld hadden geleend. Vele leden van de gemeente mijns vaders drongen ons, om eenen behoorlijken voorraad levensmiddelen van allerlei aard, meel, aardappelen, gedroogde vruchten enz. aan te nemen. Begrijp eens, toen de vrouwen hoorden, dat ik het dorp zoude verlaten, zochten zij het schoonste stuk linnen uit, maakten daarvan voor mij een uitzet en bragten mij dit genaaid, in eene mand met bloemen versierd, te huis. Heeft mijnheer windkopf mij niet het geld voor de reis voorgeschoten? Heeft zijne vrouw mij niet eene mooije zijden japon, de eenige zijden, die ik bezit, ten geschenke gegeven? Men heeft mij dikwijls verteld dat er zoo vele slechte menschen op de wereld zijn, 't is mogelijk, maar er zijn dan toch vele goede menschen ook. En hoe goed, hoe lief was 't niet van u, om zooveel belang te stellen in eene onbekende, haar in haren nood te helpen en dat wel op 't oogenblik, toen zij, na hare lange reis gelukkig volbragt te hebben, in de haven schipbreuk leed!”
“Zoodra ik u zag, ida, boezemdet gij mij belangstelling in, maar gij waart in 't eerst zeer spaarzaam met uwe woorden!”
“Mama had mij vooral op 't hart gedrukt, om niet te veel
| |
| |
te spreken, niet elkeen mijne lotgevallen mede te deelen en niet in elk vriendelijk mensch een goed mensch te zien. O het kostte mij zooveel om haren raad op te volgen, toen ik uwen vriendelijken en welwillenden blik op mij zag gevestigd! Eene inwendige stem fluisterde mij toe, dat gij mij zoudt beschermen en die stem heeft mij dus niet bedrogen!”
Zoo gedurig met ida sprekende, ontdekten wij dat zij eene zeer uitmuntende opvoeding had genoten, dat zij eene vrij uitgebreide kennis bezat, goed piano speelde, teekende, en en in handwerken zeer bedreven was. Wij betuigden haar onze verwondering, dat zij zulk eene geringe betrekking had aangenomen, in plaats van gouvernante te worden.
“Ongetwijfeld,” hernam zij, had ik eene betrekking gekozen, die voordeeliger was, en in welke ik de kundigheden, mij met zooveel moeite door mijnen vader medegedeeld, met vrucht kon aanwenden. Maar ik had geene keuze, ik moest aannemen, wat zich voordeed. Ik wil niet ontkennen, dat mijn jeugdige trots wel eenigermate tegen deze soort van dienstbaarheid is opgekomen, maar mijne moeder heeft mij leeren inzien, dat eene bonne in hare nederige betrekking ook nuttig kon zijn, te meer daar de indrukken, die een kind in zijne eerste jaren ontvangt, zoo levendig en zoo duurzaam zijn. In eene jeugdige ziel de goede zeden te strooijen; die lieve kleine schepsels tot den grooten kindervriend te brengen, en voor hen, als ik kan, datgene te zijn, wat mijne moeder steeds voor mij is geweest; dat alles deed mij eindelijk deze betrekking aannemen.’
Maar zou ida al die goede voornemens ten uitvoer brengen, dan moest toch eerst het kind gevonden worden, voor hetwelk zij eene bonne zou zijn en de eene dag verliep na den anderen, zonder eenig berigt van deze hertogin aan te brengen. Wij hadden intusschen niet stil gezeten. ida had aan haren voogd geschreven, ten einde zijnen raad in te winnen, maar hem tevens verzocht, om hare moeder van 't gebeurde onkundig te laten. Op uitdrukkelijk verlangen van 't meisje hadden wij pogingen aangewend, om haar eene andere betrekking te bezorgen en aan professor a. geschreven, ten einde zijne hulp voor de dochter van eenen akademievriend in te roepen. Wij hoopten te zullen slagen, en
| |
| |
toch wilden wij het lieve kind nog zoo gaarne wat bij ons houden. Wij hadden nog nooit iemand ontmoet, bij wie alles met meer bevalligheid was vereenigd. Die keurige netheid, die gave om alles zoo gemakkelijk en toch zoo sierlijk te rangschikken, die voorkomendheid, die eene dienst bewijst, en voortdurend eene dienst bewijst zonder ons te vermoeijen, die stille bedaarde werkzaamheid, dien ligten tred en sierlijke en losse bewegingen! Als met eenen tooverslag vervaardigde zij allerlei brei- en borduurwerk, en was het gereed, dan was 't alles zoo zindelijk en zag er zoo frisch en zoo nieuw uit! Diezelfde teedere handjes wisten allerlei lekkernijen te kneeden en te bereiden, die door onze meid bewonderd en door mijnen man naar waarde geschat werden. 's Avonds zette zij zich in 't schemer uurtje aan de piano en speelde een wals of een marsch, met dat gevoel, dat alleen aan kunstenaars eigen is; met hare volle, zuivere stem zong zij dan een van die schoone Duitsche liederen en we zeiden bij ons zelven: ‘kleinvogel, kleinvogel, wat zal dat een treurige dag zijn, wanneer gij uw tegenwoordig kooitje ontvliegt.’
| |
II.
Op zekeren morgen leerde ida mij een nieuwen breisteek. Breijen! dat is eene van mijne geliefkoosde bezigheden, maar ongelukkig ben ik niet zeer vlug in 't naleeren van nieuwe steken. Juist had ik den draad driemaal om den draad geslagen, toen ik met zekere drift den sleutel in 't slot van de huisdeur hoor steken; even driftig wordt de deur geopend en gesloten en nu hoor ik iemand met rassche schreden door den gang loopen. Dadelijk zeg ik tot ida:
‘Gij zult zien, dat mijn man het een of ander nieuws heeft vernomen.’
Een oogenblik later kwam hij binnen, uitroepende:
‘De hertogin is gevonden!’
‘Wat! hoe! hoe hebt gij dat......?’
‘Wacht een oogenblik, dan zal ik 't u vertellen. Toen ik uitging, ontmoette ik eenen knecht uit het hotel de Metropole; hij gaf mij een briefje, waarin zijn meester mij berigt, dat de hertog de brehault hem gisteravond een
| |
| |
telegram heeft gezonden, bevattende den last om appartementen voor hem in gereedheid te houden, en hem tevens verwittigende, dat hij den volgenden morgen dacht te komen. Op het aangewezen uur zorgde ik bij het hotel te zijn; ik wilde, indien 't mogelijk was, het gelaat van die menschen zien, alvorens onze kleinvogel in hunne klaauwen over te geven. Daar komen eindelijk met veel gedruisch twee rijtuigen aan; uit een derzelve stappen een zeer schoon man en eene zeer schoone dame, ik stond vlak bij hen. De man blijft staan, toen hij in 't hotel wil gaan en ik hoor hem tot de dame zeggen: “Apropos! hoe is 't met dat Duitsche meisje?” - “Ja, dat is waar ook; dit kleine Duitsche meisje? ik heb haar totaal vergeten. Zij moet reeds eenige dagen te Geneve zijn.” - “Weet gij, waar gij ze kunt vinden?” - “Niet goed, ik had aan isaline, die uit Geneve komt, opgedragen, om haar van 't station te halen.”
“Maar gij hebt isaline onderweg ziek achter gelaten. Dat meisje zal niemand gevonden hebben. - Waarlijk mevrouw...”
Bij deze woorden verdwijnen zij onder de vestebule van 't hôtel, en nu kom ik, zeer gesticht terug, om dit gehoorde mede te deelen...’
‘Vindt gij niet, mijnheer, dat ik hun dadelijk moet schrijven, om ze uit de ongerustheid te helpen?’
‘Volstrekt niet. Gij moet wachten. Hunne ongerustheid doen ophouden? Dat zal de hospes wel doen. Ik zou liever gezien hebben, dat zij uren, of nog liever dagen lang ongerust waren gebleven.’
‘Hoe ziet de hertogin er uit?’
‘Zij schijnt nog zeer jong. 't Is eene voorname dame; van de kruin van haar met blonde lokken bedekt hoofd, tot aan het uiterste einde van haar klein voetje. Ja zeker, de vezelen, waaruit die fijne huid is geweven zijn van eene geheel andere hoedanigheid dan die, waarvan de huid van 't gemeene volk is gemaakt; dat bloed, dat in die aderen stroomt, is eene geheel andere vloeistof; die schoone handen, welker uitmuntenden vorm ik zelfs onder die handschoenen kon opmerken, werden van een zeer bijzonder soort van leem vervaardigd.’
‘En de man?’
‘Ook blond, tenger en volstrekt niet in staat, om de
| |
| |
allerligtste wapenrusting te dragen, in welke zijne voorvaderen ten strijde togen.’
‘Hebt gij de kinderen gezien, mijnheer?’
‘Ja, ik heb twee pakjes met pluimen en strikken en borduurwerk zien weg brengen!...’
't Was te zien, dat ida, die als Duitsch meisje veel eerbied voor titels had, door die oneerbiedige taal van mijnen man onaangenaam gestemd werd, maar zij deed haar best, om bedaard te schijnen.
Des namiddags ontvingen wij een zeer beleefd briefje, waarin de hertog aan mijnen man verzocht, om mejufvrouw kleinvogel bij hem te willen brengen.
‘Gij moet met ons gaan, zeide mijn man tot mij. Wat ziet gij mij smeekend aan, ida! Gij vreest zeker, dat ik uwe doorluchtige gebieders door de eene of andere lompheid zal beleedigen. Nu, 't zou nog al zoo'n groot ongeluk niet zijn, als gij niet in betrekking kwaamt bij menschen, die hunne onderhoorigen aan een station laten wachten of onderweg ziek achterlaten.’
‘Maar mijnheer!’ antwoordde ida, ‘ik ben eenmaal aan mijne betrekking verbonden. Wek ik hunne ontevredenheid op, dan handel ik verkeerd jegens den graaf windkopf, den beschermer van onze familie!’
‘Wees gerust meidlief! ik zal niet alles zeggen wat ik denk.’
Aan 't hotel gekomen, bragt men ons in de tegenwoordigheid van eenen man van ongeveer vijf en dertig jaar, wiens manieren even beleefd als voornaam waren. Hij schelde en gaf last om mevrouw de hertogin van onze aankomst te verwittigen.
‘Het spijt mij, mejufvrouw!’ zeide hij tot ida, ‘dat eene reeks van onvoorziene omstandigheden u aldus in bestendige onrust heeft gebragt. Wij hebben ons onderweg eenigen tijd opgehouden. De kamenier van de hertogin is ziek geworden; een dag hebben wij gewacht, maar toen wij zagen, dat de ziekte van langen duur zou worden, moesten wij onze reis voortzetten. Maar daar kwam al weder een oponthoud. Toevallig bewoonde eene vriendin van de hertogin eene buitenplaats, die juist aan den weg lag, langs welken wij reisden. Wij bezochten haar en zij hield ons eene week bij
| |
| |
zich. Ziet gij, mijnheer! zoo staat het met de zaak, 't is de schuld van de hertogin, die niet gewoon zijnde, om zich met zulke zaken te bemoeijen, deze evenwel zelve heeft willen regelen. Daar is zij!’
In dit oogenblik zagen wij eene slanke gestalte verschijnen, gehuld in een kleed van wit mousseline. Zij boog bevallig en zette zich daarna in eenen leuningstoel neder, terwijl haar elleboog op eene hand rustte, die zoo teeder en wit was als eene bloem. Op hare onbewegelijke gelaatstrekken waren geene gedachten te lezen; met koelen en doorborenden blik nam zij de arme ida op, die stond te beven als een blad.
‘Mevrouw!’ zeide de hertog, ‘hier is het meisje, dat onze geneviève zal oppassen, en verder ziet gij mijnheer en mevrouw f., die door een gelukkig toeval hare beschermers geworden zijn!’
‘Ja, inderdaad een gelukkig toeval mijnheer,’ zeide mijn man, ‘want zoo ik niet door eene zaak ware opgehouden, en mijne vrouw daardoor een oogenblik later van 't station had gehaald, zoude zij de verlegenheid niet opgemerkt hebben, waarin mejufvrouw kleinvogel zich bevond, en dat meisje van zeventien jaar zoude geheel alleen gestaan hebben in eene groote stad, waar zij niemand kende.’
Nooit zal ik vergeten, hoe verbaasd de hertogin bij deze woorden mijnen man aanzag als wilde zij zeggen: ‘Zou die man ook misschien lust hebben, om ons de les te lezen?’
‘'t Is zeer gelukkig,’ antwoordde de hertog met een bevallig lachje, ‘dat de Voorzienigheid goedhartige menschen op aarde heeft geplaatst, ten einde de misslagen van anderen te herstellen!’
‘Van misslagen gesproken,’ hernam mijn man, ‘wij zouden u waarlijk verlaten, mijnheer! zonder u de bewijzen in handen te stellen, dat deze jufvrouw werkelijk jufvrouw kleinvogel is. Kom kind! geef mijnheer het bewijs, dat men u aan de kanselarij heeft gegeven, in plaats van uwen pas, en verder den brief van mevrouw de hertogin.
Mevrouw brehault stak de hand uit, maar haar man, die vlugger was, nam den brief aan. Toen hij dien opende, meende ik een zeer klein blosje op de wangen van de hertogin te zien komen. Toen hij aan 't posteriptum was gekomen, wendde hij zich eensklaps tot zijne vrouw en zeide:
| |
| |
‘De familie de reiskosten voorschieten! En dan die drie honderd francs, die ik.....’
‘Dat zal ik u later wel eens verklaren!’ antwoordde de hertogin met hare zachte, welluidende stem.
De man van de wereld bedaarde oogenblikkelijk en zeide tot mijnen man:
‘Mijnheer! behalve mijnen dank ben ik u nog eene schadeloosstelling schuldig voor het verblijf.....’
‘Gij zijt mij niets schuldig, mijnheer! Wij hebben integendeel verpligting aan mejufvrouw ida, voor het genoegen dat zij ons heeft verschaft. Mag zij ons nu en dan komen bezoeken?’
‘Dat zal niet wel mogelijk zijn,’ zeide de hertogin op beslissenden toon. ‘Hare bezigheden zullen haar daartoe geen tijd overlaten.’
‘Zult gij mij beloven, mijnheer de hertog, dat wanneer zij, waar dan ook, ziek mogt worden, gij ons daarvan zult verwittigen?’
‘Dat beloof ik u, mijnheer!’ antwoordde de hertog, terwijl hij zijne blanke hand uitstak, die mijn man hartelijk schudde.
| |
III.
Er verliepen verscheidene dagen zonder dat wij ida zagen noch iets van haar hoorden. Wij vreesden, dat wij haar onaangenaamheden zouden berokkenen, als wij aan 't hotel naar haar kwamen vragen. Elken avond gingen wij in den engelschen tuin wandelen, die zich rondom het hotel uitstrekt, en eene aangename wandeling aanbiedt. Ik dacht, dat de hertogin de bonne met de kinderen wel daarheen zou zenden, maar ik ontmoette haar niet.
Op zekeren morgen ging ik door de groote olmenlaan, die de stad ten zuiden omgeeft en het Bastion heet; er liepen twee meisjes voor mij uit, elk van haar had een kind aan de hand, dat er veel genoegen in vond, om de drooge, verdorde bladen onder de kleine voeten te laten kraken. Ik had de gestalte van een der meisjes herkend, en ook de hoed zei mij, wie het was. Ik liep wat harder en kwam digt achter het meisje, dat zich hierop omkeerde en een schreeuw gaf van vreugde.
‘Kom geneviève!’ zeide zij tot het kind, zeg die dame eens goeden dag en geef haar een handje.’
| |
| |
Geneviève legde het teedere handje beschroomd in de mijne. Zij zag er bleek, ja zelfs geel uit; hare trekken waren onregelmatig en zonder bevalligheid; haar gelaat had eene treurige uitdrukking, die weinig overeenkwam met haren leeftijd. Maar nadat zij mij had aangezien, glimlachte zij en zeide zacht:
‘Wilt gij mij omhelzen, mevrouw?’
Ik bukte, en zij sloeg hare armpjes met zekere drift om mijnen hals.
Het jongentje, dat door zijne bonne bij mij werd gebragt, verkoos mij geen handje te geven en zeide vrij trotsch:
‘Wie is dat? ik wil iedereen geen hand geven.’
Zelden had ik zulk een schoon kind gezien. Ik lette niet op zijne stugheid en verzocht aan de bonne, om het kind volstrekt niet te noodzaken, beleefd jegens mij te zijn. Daarop zeide de bonne tot ida:
‘Ik zal wel voor de kinderen zorgen, terwijl gij een weinig met mevrouw praat. Kom, geneviève, geef mij een handje, wij zullen wat in die laan gaan wandelen.’
‘Dat is lief van u, rosalia!’ zeide ida.
En daar het voor den tijd van 't jaar zeer zacht weêr was, gingen wij op eene bank zitten.
‘Wat ben ik blijde, dat ik u ontmoet heb,’ zeide zij, mijne hand drukkende. ‘Ik heb nog geen verlof durven vragen, om u eens te gaan bezoeken, en zonder vragen wilde ik het niet doen. Maar zoo ik u niet had ontmoet, zou ik u toch heden geschreven hebben, ten einde u om raad te vragen. Ik bevind mij in eene groote verlegenheid. De hertogin wil, dat ik goed gekleed ga, en meest elken dag de zijden japon draag, die ik voor bijzondere gelegenheden meende te bewaren. Hierop heb ik beleefdelijk geantwoord, dat mij zulke groote uitgaven niet voegen. ‘Hoe!’ riep zij uit, ‘gij verdient vierhonderd francs in 't jaar, en is dat niet genoeg voor een meisje in uwen stand?’ - ‘Maar,’ antwoordde ik, ‘de wijze van kleeden, die gij van mij eischt, past niet voor een meisje van mijnen stand en zoo doende kan ik niets aan mijne familie zenden’ - ‘Wel nu!’ was haar antwoord, ‘ik heb mij ook niet verbonden, om uwe familie te onderhouden!’
Hierop verwijderde zij zich. ‘Wat moet ik nu doen?’
| |
| |
‘Geduld, hebben. Misschien geeft men u wel veel geschenken.’
Ida schudde twijfelachtig met het hoofd.
‘Als deze betrekking u niet bevalt, moet gij eene andere zoeken.’
‘Zij bevalt mij in verschillende opzigten niet. Onder zoo vele bedienden, die daarenboven volstrekt niet nagegaan worden, zie ik veel gebeuren, dat verkeerd is. Rosalia, de bonne van karel, is vrolijk en aardig, maar toch zoude mijne moeder mij nooit zoo iemand tot gezellin gegeven hebben. En toch wilde ik die arme geneviève niet gaarne verlaten. O, mevrouw! 't is zulk een lief kind en zoo vol medelijden voor alle lijdende en ongelukkige menschen. Daags nadat ik in mijne betrekking ben gekomen, ging ik met haar naar den engelschen tuin.’
‘Verscheidene malen heb ik u daar te vergeefs gezocht.’
‘Wij zijn er ook niet meer geweest, want mevrouw vond, dat er te veel burgerkinderen kwamen. Op dien dag dan, had geneviève een' eijerkoek gekregen. Wij kwamen een arm kind tegen, dat op krukken liep en een' ouden hond bij zich had. Zij verdeelde dadelijk den eijerkoek tusschen het kind en den hond, zonder iets voor zich zelve te bewaren, en toen haar broertje haar beknorde, omdat zij alles had weggegeven en dat aan zulk een arm vuil kind en een smerigen hond, antwoordde zij: ‘Ik houd van hen, omdat ze leelijk zijn; ik houd volstrekt niet van hetgeen mooi is.’
‘Is zij ook jaloersch op haar broertje?’
‘Dat vrees ik, en gaarne zoude ik haar daarvoor willen bewaren.’
‘Maken de ouders ook verschil tusschen hen?’
‘Mijnheer niet. 't Is jammer, dat hij zijn dochtertje zoo zelden bij zich heeft; en wat mevrouw betreft, gister zeide zij nog, daar 't kind bij was: ‘ik weet waarlijk niet wat ik beginnen moet met een kind, dat niet mooi en niet vlug is.’ - Nu is 't wel waar, dat zij veel moeite heeft, om iets te leeren, maar toch is zij niet dom. Ik heb haar een klein speldekussen laten borduren, en toen zij dit opgetogen van vreugde, aan hare mama toonde, zeide deze zeer koeltjes: ‘dat hebt gij niet gemaakt; dat heeft jufvrouw ida gedaan.’ - Juist hoorde ik dit en nam dus de vrijheid, om te zeggen,
| |
| |
dat het wel degelijk haar werk was, waarop mevrouw zeide: ‘Zoo, dan is ze toch nog niet zoo onhandig als ik wel dacht. Ik weet niet, wat ik met dat ding doen zal, maar ik dank haar en u voor de goede bedoeling. Ziedaar geneviève, daar hebt ge wat lekkers.’ - Het arme kind had vrij wat liever een kus gekregen. - En zulke gevallen doen zich telkens voor. Maar ik zal liever zwijgen, want ik geloof dat ik druk bezig ben om kwaad te spreken van menschen wier brood ik eet.
Rosalia kwam met de kinderen terug en daarom scheidden wij.
Kort daarna ontving ik een bezoek van eene zeer bleeke en magere jufvrouw met zeer groote oogen. Zij het zich aandienen als mejufvrouw isalina mouret.
‘Ik heb de vrijheid genomen mevrouw te komen bezoeken,’ zeide zij tot mij, ‘omdat ik weet, dat mevrouw zeer veel belang stelt in mejufvrouw ida en ik verbeeldde mij, dat zij gaarne eenige nadere bijzonderheden aangaande de hertogin zoude vernemen.’
‘O,’ hernam ik, ‘dan zijt gij zeker de kamenier van de hertogin, die gedurende de reis ziek zijt geworden. Ik ben blijde, u weder hersteld te zien.’
‘Ja,’ hervatte zij, ‘mevrouw de hertogin heeft mij ziek achtergelaten in eene ellendige herberg, onder vreemden, die mij zeer slecht opgepast en daarenboven nog bestolen hebben, terwijl mevrouw zelve, die zooveel haast scheen te maken, acht dagen bij eene vriendin blijft, die zij anders altijd verafschuwt. Hersteld ben ik nog niet, maar zoodra ik in staat was, om mijn bed te verlaten heb ik mij letterlijk naar den spoortrein gesleept, om maar uit die ellendige herberg te komen. En wat die betrekking van kamenier bij mevrouw betreft, daar heb ik genoeg van. Ik ben hier in Geneve bij mijne ouders gekomen, om zoo mogelijk geheel te herstellen, voor ik eene andere conditie zoek, en tevens om, als 't mij gelukken wil, van mevrouw de betaling te erlangen van al 't geen zij mij nog schuldig is.’
‘Het schijnt wel, dat gij u omtrent dat geld ongerust maakt!’ zeide ik, terwijl ik tevens aan die reiskosten van ida dacht. ‘Is de hertog dan niet zeer rijk?’
‘Zij hebben te zamen wel vijfhonderd duizend francs rente,
| |
| |
maar mevrouw is altijd court d'argent. Zij geeft het niet weg aan geschenken of aalmoezen; dat zij verre, maar zij heeft geene de minste orde in hare zaken, en daar elk harer begeerten moet vervuld worden, verkwist zij veel en berooft zelfs hare onderhoorigen van het noodige. Zij heeft veel schulden. Wanneer hare schuldeischers haar lastig vallen, stopt zij het eene met het andere; zelfs van mij heeft zij meer dan eens geleend. In mijne tegenwoordigheid gaf de hertog haar drie honderd francs om die aan mejuffrouw ida te zenden, en in mijn bijzijn gaf zij die aan eenen juwelier, om eene bracelet te betalen, die zij drie jaar geleden geleden gekocht had. Mijnheer is goed en vriendelijk, maar hij verkwist veel geld met paarden en jagen, en dikwijls verliest hij met spelen. En daar er geene de minste orde in de huishouding is, plundert de een nog meer dan de ander en.....’
De woorden van juffer isalina. volgden elkander met eene verbazende snelheid, terwijl haar ligchaam beefde van zwakheid en tevens van opgewekten toorn. Te vergeefs trachtte ik meer dan eens haar in de reden te vallen en haar te doen begrijpen, dat de zaken van den hertog en de hertogin mij volstrekt niet aangingen; maar toen zij over ida begon te spreken, liet ik haar praten, omdat ik op deze wijze zeer nuttige aanwijzingen omtrent den waren toestand van het meisje konde bekomen.
‘Men kan dadelijk zien,’ zeide zij, ‘dat jufvrouw ida eene zeer goede opvoeding heeft gehad. De andere bedienden vonden wel, dat zij zacht van humeur maar ook vreeselijk op een afstand was. Wat dit laatste punt betreft, hierin geef ik haar volkomen gelijk; men zal haar veel meer achten, hoe minder zij zich gemeenzaam maakt. Ik geloof, dat zij het met de tegenwoordige bedienden nog al kan vinden; men zou jaloersch op haar kunnen worden, als zij de favorite van mevrouw werd; maar daarvoor bestaat geene vrees, want mevrouw heeft een' hekel aan haar!’
‘Weet gij dat wel? Hoe kan de hertogin eenen hekel hebben aan een beminnelijk en zachtaardig meisje, dat alles doet wat zij kan, om hare gebiedster reden tot tevredenheid te geven?’
‘Mevrouw had reeds eenen hekel aan haar, voor zij haar
| |
| |
had gezien, alleen omdat de hertog zijne gemalin nog al ernstig heeft berispt over hare lompheid en achteloosheid ten opzigte van het meisje. Vervolgens schijnt jufvrouw ida zich terstond bijzonder gehecht te hebben aan de jongejufvrouw geneviève, en mevrouw kan dat kind niet uitstaan!’
‘O mejufvrouw! nu overdrijft gij de zaak. Zou eene moeder....’
‘Mevrouw! er zijn zoovele soorten van moeders! Mevrouw de hertogin kan dat kind niet dulden, omdat het leelijk is, en daarenboven is de kleine juist hierdoor schuw en vreesachtig maar van den jongenheer karel houdt zij idolaat veel. 't Is een schoon kind, dat is waar, maar daarbij de ondeugendste jongen, dien ik ken. Zie eens, zei ze, terwijl zij eenige haren wegstreek, en mij een likteeken aan haar voorhoofd liet zien, dat teeken neem ik meê in 't graf. Dat heeft karel gedaan, toen hij mij een stuk speelgoed naar mijn hoofd wierp. En terwijl het bloed uit de wonde vloeide, werd de lieve jongen door mevrouw beknord, omdat...... hij het met zijn linkerhandje gedaan had!!’
Jufvrouw isalina ging nog eenigen tijd op dezelfde wijze voort, en daarna maakte zij een einde aan een bezoek, dat zij, gelijk zij zelve bekende, hoofdzakelijk had afgelegd, om haar gemoed eens lucht te kunnen geven.
Hetzij die berigten naauwkeurig of overdreven waren, zij wekten eene reeks van overdenkingen bij mij op, niet zoozeer over de gevaren van den rijkdom en het aangename van een onbekrompen bestaan; de doornen kroonen, die onder de gouden kroonen verborgen zijn; de blinde fortuin, die hare gaven dikwijls uitstort over hen, die ze niet verdienen, en andere waarheden, die reeds in vroegere eeuwen bekend waren - neen daarover niet, maar over de karakterloosheid, zoo eigen aan onze eeuw, en waardoor niemand op de hoogte van zijnen toestand is. Eene hooge geboorte en een groot vermogen! zijn dat de wetgevers? De maatschappij heeft een geheel ander aanzien bekomen, en zelfs in die staten, waar de oude orde van zaken nog heerscht, zijn die twee genoemde voorregten niet meer voldoende, om zich boven anderen te verheffen. Een roemrijke naam, die verschillende geslachten achtereen, roemvol werd bewaard, heeft nog wel een groot vermogen, maar indien geene zedelijke grootheid daarmede gepaard gaat, zal hij geen eerbied inboezemen.
| |
| |
Zelden zag ik ida, maar somtijds ontmoetten wij toch elkander. Zij was bescheidener dan isalina en sprak nooit over de hertogin, maar haar stilzwijgen zeide mij genoeg. Over geneviève kon zij evenwel nooit genoeg spreken. Dat hart had zich geopend en verteederd voor de stralen eener ongeveinsde toegenegenheid. Er bestond zulk eene naauwe vereeniging tusschen de bonne en 't kind, dat beiden elkander dikwijls verstonden, zonder een woord te spreken, en elkanders gedachten konden raden. ‘Ik wenschte, dat ik altijd klein bleef’ zeide het kind, ‘dan kon ida mij altijd op hare knie nemen.’ Het verstand van geneviève ontwikkelde zich, hoewel langzaam, door de naauwlettende zorg van ida en hunne dagelijksche gesprekken. Op zekeren dag verbeeldde ik mij zelfs, dat haar gezigtje ronder en liever werd. Maar toch overviel mij eene soort van weemoed, wanneer ik naar die diep liggende oogen en sterk geteekende gelaatstrekken zag, die haar het voorkomen gaven van een hoofd van twintig jaar, geplaatst op een ligchaam van zes; ik wist maar al te goed, wat die vroege rijpheid dikwijls beteekent!
De hertog en de hertogin bragten den winter te Geneve door, in eene schoone woning, die zij, digt bij onze oude hoofdkerk, gehuurd hadden. Ik heb geen omgang met de menschen, bij wie hunne aanbevelingsbrieven hun vrijen toegang hadden verschaft; maar ik heb nog vrienden, die daar somtijds komen. Iedereen in die wereld roemde de schoonheid, de bevalligheid en de beminnelijkheid van de hertogin. Men mompelde zoo nu en dan wel, dat die bekoorlijke vrouw niet zoo gelukkig was, als zij verdiende te zijn; men sprak van een' man, die haar niet begreep; van geldelijke ongelegenheden; van een meisje dat meer hield van hare bonne dan van hare moeder, van een jongentje, die een engel, maar helaas! linksch was.
Maar behalve al die lofspraken gingen er in de wereld der kooplieden en winkeliers geheel andere berigten rond. De kwaadsprekenheid had de verhalen en inlichtingen, door jufvrouw isalina, volgens haar zeggen, alleen aan mij in 't geheim medegedeeld, zoo wat overal rond gebazuind, en daarom waren de leveranciers niet zeer genegen, om hunne rekeningen hoog te laten oploopen.
| |
| |
Ida had tot nog toe geen salaris ontvangen. Maar op zekeren dag speelde geneviève voor haren papa een wals en zong een Duitsch liedje, en de man was hierover zoo verrukt, dat hij ida honderd francs schonk, waardoor hare beurs in betere omstandigheden kwam.
| |
IV.
In dien tusschentijd ontving ik van professor a... den volgenden brief:
Waarde mevrouw!
‘Is dat Duitsche juffertje, de dochter van mijn' besten frits ook buiten betrekking? Mogt dit zoo zijn, dan heb ik voor de klein (e) vogel eene plaats in een klein en nederig kooitje, maar ruimschoots voorzien van groen, water en voedsel.
Gij weet, dat wij gewoonlijk vier of vijf meisjes in den kost hebben. Dit is een groote steun voor onze beurs; het houdt onze beide dochters nuttig bezig en maakt, dat wij ze bij ons kunnen houden, in plaats van ze als onderwijzeressen ergens anders te zenden; en het stelt ons in staat, om de huur te betalen van onze lieve woning en onzen schoonen tuin. Maar... er is een maar bij. Hoeveel moeite mijne vrouw ook doet, om 't voor mij te verbergen, zie ik zeer goed, dat de last voor hare schouders te zwaar wordt, en mijne dochters kunnen haar door de vele lessen niet helpen. Nu droomde ik zoo bij mij zelven: indien wij eens eene jonge, vlugge hulp in huis hadden, die tevens onze vriendin kon zijn, dan was de zaak gevonden! Alzoo droomende verscheen mij de gestalte van uwe jonge reisgenoot; groote schatten en uitgezochte spijzen kunnen wij haar niet aanbieden, maar wel eene vriendelijke behandeling, gezellig huisselijk verkeer, eene vrij goede tafel, een lief, vrolijk kamertje en zes honderd francs 's jaars. Deze som is evenwel voor geen crescendo vatbaar, maar de grens, ja de zuilen van Herkules van onze beurs!
Mijn man was bijzonder ingenomen met dezen brief, en verheugde zich over deze gelukkige omstandigheid, die voor onze jonge vriendin dien tempel der vrede opende, waar niet rijkdom, maar, wat meer zegt, waar het geluk zetelde, en alwaar zij eene uitmuntende verstandelijke en zedelijke vorming zoude erlangen.
| |
| |
Ik voor mij twijfelde of ida de betrekking aannemen en geneviève zoude verlaten.
“Welnu,” zeide mijn man, laat geneviève dan bij den professor in den kost gaan; haar mama zal daarin zoo veel bezwaar niet vinden, en het kind zal daar vrolijk en gezond worden. Kom, zend maar dadelijk eens om ida.’
‘Dat durf ik niet te doen; geneviève is ziek en ida kan haar nu niet verlaten. Ik zal haar den brief van den professor zenden.’
Nog dienzelfden avond ontving ik een briefje van ida, dat van de hevigste onrust getuigde. Zij gewaagde met geen enkel woord van den brief van den professor, maar vroeg mij, of de heer r. werkelijk de beste geneesheer was, vooral voor kinderen, en of ik, die nog al veel ondervinding had, niet even bij den hertog zou willen komen, om eens naar geneviève te zien. ‘Wij dachten,’ schreef zij, dat het maar eene ligte ongesteldheid was, maar er komt zulk eene vreemde uitdrukking op haar gelaat. O, mevrouw, komt toch! Ook de hertog smeekt er u om!’
Het was geheel donker, toen ik in de kamer van de zieke kwam. Ida stond en de hertog zat naast het bedje en beiden zagen met schrik naar die vreemde gelaatstrekken en holle oogen... Helaas! boven het hoofd van 't kind hoorde ik het geruisch van uwe vleugelen, engel des doods!
‘Waar is de moeder?’ vroeg ik fluisterend aan ida.
‘Zij is naar 't bal!’ antwoordde op bitteren toon de hertog, die mij had verstaan, hoe zacht ik ook gesproken had.
‘Moet zij niet gehaald worden?’ vroeg ik.
‘Zij is te C... De koning van.... houdt zich daar een paar dagen op, en hem ter eere geeft men een bal. Mevrouw de brehault is eergister met eene harer vriendinnen derwaarts vertrokken.’
‘Volg mijnen raad, en zend haar dadelijk een telegram.’
‘Waartoe zou het dienen?’
‘Het zoude u naderhand berouwen, dat gij het niet gedaan hadt. Wil ik de depêche opmaken?’
De hertog had er niets tegen, ik schreef de depêche en las ze hem voor. Hij knikte toestemmend en liet ze door ida aan zijnen kamerdienaar brengen. Twee andere bedienden waren uit; de een om doctor r... te halen, die ongelukkig
| |
| |
niet te huis was; de ander om een tweeden geneesheer.
Geneviève lag in eene soort van sluimering, die door zenuwachtige schokken en trekkingen werd afgebroken. Nog eens opende zij hare oogen, zag ida en daarna haren vader aan; zij scheen hen te kennen, en op hare blaauwe lipjes vertoonde zich een zweem van een glimlach. Zij stamelde eenige woorden, van welke wij de volgende onderscheidden:
‘En mama? Ik hield toch wel van haar! Ida, papa! omhels mij, kus mij terwijl ik het nog voel.... Goede God! Nu reeds? Uw wil......’
Meer hoorden wij niet. Juist kwam doctor r..., hij zag het kind, voelde haren pols en zeide:
‘Laat haar stil liggen; nu en dan kunt gij hare lippen bevochtigen, maar laat haar anders doodstil liggen!’
De geslotene oogen zonken al dieper en dieper in 't hoofd; de kleine borst haalde met moeite adem. De hertog viel op zijne knieën, met zijne ellebogen op den leuningstoel en met krampachtig gevouwene handen. ‘O, God!’ riep hij snikkende, ‘ontneem mij alles, wat Gij mij gegeven hebt, maak mij tot den armsten bedelaar, maar laat mij mijn kind, mijn lieveling behouden!’
Te vergeefs. Tegen den morgen, werd het zwakke ademhalen, het eenige geluid, dat de stilte in 't vertrek afbrak, niet meer gehoord. Toen de engel des doods haar had aangeraakt, hadden de trekken van 't lieve kind eene kalme en verhevene schoonheid aangenomen, die zij gedurende haar leven niet gehad hadden.
Ida en ik weenden in stilte, terwijl wij voor de jonge doode zorgden. De hertog sloeg zich met zijne hand tegen zijn voorhoofd, verweet zich, dat hij niet hartelijk genoeg voor haar was geweest, dat hij zich te weinig met haar had bemoeid, en nu eerst besefte hij, hoeveel hij verloren had. Juist hadden wij een lief mutsje op het hoofd van geneviève gezet, nadat wij eerst hare lokken hadden afgeknipt, toen wij een rijtuig hoorden aankomen. Een oogenblik later werd er hevig aan de schel getrokken, de deur ging open, en eene vrouw, met kanten, bloemen en edelgesteenten bedekt, stortte bleek en met verwilderde oogen in de kamer. De hertog stond op, ging haar te gemoet, en zag haar daarop met zulk eenen vreeselijken blik aan, dat zij verschrikt bleef staan.
| |
| |
‘Zoo! zijt gij daar, mevrouw?’ - zeide hij en greep haar daarbij zoo hevig bij den arm, dat de armband in het vleesch drong en haar een gil deed geven - ‘het kind heeft naar u gevraagd, maar gij komt te laat. God had u eenen schat gegeven, mevrouw! Gij hebt dien versmaad, en daarom heeft Hij u dien weder afgenomen.’
‘Bedenk, wat gij doet!’ fluisterde ik hem toe, ‘wilt gij haar van schrik doen sterven?’
De hertogin maakte met geweld hare hand los en ging naar het bed. Op het zien van haar levenloos kind, gaf zij een schreeuw van ontzetting, en zonder ida, die haar ondersteunde, zoude zij op den grond nedergestort zijn. Zij kreeg een hevig zenuwtoeval; verscheurde hare kanten, rukte hare bloemen af benevens hare juweelen en vertrapte alles met haren voet. In afgebroken woorden verweet zij haren man, dat hij haar had laten vertrekken; dan beschuldigde zij weder zich zelve. Eenige oogenblikken daarna werd zij iets bedaarder en nu lieten wij haar dadelijk in een ander vertrek brengen. Ik verliet het huis niet, voor dat ik mij overtuigd had, dat ik niet meer van dienst kon zijn.
Twee dagen later kwam de hertog bij ons. Hoeveel diepe smarten stond er op zijn bleek gelaat te lezen! De tranen kwamen hem in de oogen, toen hij mij zijne hand toestak; ik had bij dat kind gewaakt; ik had het beweend. De smart had de klove, die tusschen ons lag, doen verdwijnen; de voorname hertog en de nederige burgeres waren vrienden geworden.
Ik vroeg daarop naar de hertogin.
‘Zij begint zich een weinig te herstellen van den vreeselijken schok. Volgens hare begeerte zal het lijk van ons kind gebalsemd worden, om het naar Frankrijk over te brengen, waar wij nu zullen gaan wonen. Bij de opening van het lijkje is het gebleken, dat zij eene inwendige kwaal had, die toch eenen vroegtijdigen dood zoude veroorzaakt hebben. Deze ontdekking vertroost mevrouw de brehault en stelt haar gerust; maar wat mij zelven betreft, deze ontdekking vermeerdert mijn hartzeer. Juist omdat die engel van goedheid voor zulk een kort verblijf op aarde bestemd was, spijt het mij, dat ik haar niet meer genoegen heb aangedaan.’
| |
| |
‘Maar mijnheer! gij zijt toch altijd goed en vriendelijk voor haar geweest!’
‘Wat heb ik haar gegeven? lekkers, speelgoed en liefkozingen? Een enkel mensch heeft den troost, dat zij voor geneviève al het mogelijke gedaan heeft, en die persoon is ida. Zij wist het kind op te vrolijken; zij had haar genezen van de jaloezij, die haar verteerde. In zes maanden heeft zij meer voor 't kind gedaan dan ik in zes jaar. O, ik zou haar altijd bij mijne dochter gelaten hebben, haar voorbeeld zou voldoende geweest zijn, om geneviève moedig, verstandig en beminnelijk te maken. De moeder van ida moet wel eene bijzondere vrouw zijn, als zij hare dochter zulk eene opvoeding heeft kunnen geven!’
‘Ik geloof inderdaad, te oordeelen naar een paar brieven, die zij mij eens geschreven heeft, dat het eene zeer lieve en tevens zeer verstandige vrouw is. Maar de omstandigheden hebben er veel toe bijgedragen, om die kostbare gaven te ontwikkelen, die ida geschonken werden; zij heeft beproevingen en ontberingen gekend, en de tegenspoed is eene uitmuntende school.’
‘'t Is de beste; gelukkig diegenen, die geboren worden, om in den eenen of anderen werkkring nuttig te zijn.’
‘O mijnheer de hertog, elk mensch heeft eene bestemming; elk mensch heeft hier op aarde pligten te vervullen.’
‘Dat is waar, maar hoevele menschen moeten juist den prikkel der noodzakelijkheid gevoelen, om tot handelen aangespoord te worden. Maar ik geloof stellig, dat wanneer ida in een paleis was geboren in plaats van in eene nederige dorpspastorie, zij toch eene uitmuntende vrouw zoude geworden zijn. Gaarne zoude ik haar bij mij in huis houden, maar hoe? Mevrouw de brehault verlangt geen jufvrouw van gezelschap bij zich te hebben, en ik durf ida niet voorstellen, om bij mijnen karel te blijven, want het kind is reeds zeer bedorven, en nu hij geheel alleen is, zal het er niet beter op worden. De taak zoude voor haar te zwaar zijn. Ik hoop mijnheer en mevrouw, dat gij mij zult helpen, om eene goede betrekking voor haar op te zoeken.’
‘Als dat zoo is, dan zult gij zeker met genoegen vernemen, dat ida dadelijk geplaatst kan worden bij een mijner vrienden, waar zij als een kind des huizes zal behandeld worden.’
| |
| |
‘Dat is juist eene uitmuntende gelegenheid voor haar, zij moet bij eene familie komen, die haar niet als eene ondergeschikte behandelt, die haar op hare waarde weet te schatten; want ik hoop dat uwe vrienden even zoo goed en welwillend zullen zijn als gij. Als gij het mij veroorlooft, hoop ik later afscheid van u te komen nemen. Ik ben u zooveel verpligt voor de deelneming, die gij mij betoond hebt.’
‘Ook wij hebben dergelijke verliezen geleden.’
‘Waarlijk! en toch schijnt gij altijd opgeruimd en bedaard te zijn. Welk middel hebt gij toch wel aangewend, om dat leed te boven te komen? Verstrooijing misschien?’
‘Neen mijnheer, wij zijn dit te boven gekomen door bidden en werken.’
‘Ach ja! werken!’ zeide de hertog als tot zich zelven sprekende. ‘Een werkeloos leven! 't is iets treurigs! Maar gij geniet ook een grooten troost in wederzijdsche liefde!’
En hij zuchtte toen hij dit zeide. Daarna ging hij voort: ‘Gebed, liefde en arbeid! Zou de vereeniging van deze drie het geheim des levens niet zijn?’
Ida kwam de dagen voor haar vertrek bij ons doorbrengen. Zij beweende geneviève als eene jonge zuster, en 't deed haar goed, als zij uren lang over het kind kon spreken.
De hertogin weigerde om ida voor haar vertrek nog eenmaal te zien. Zij zeide, dat dit haar te zeer zoude schokken. De hertog kwam afscheid van ons nemen, zooals hij beloofd had. Hij schonk ida een juweelkistje, dat behalve het koralen halssnoer, dat geneviève plagt te dragen, nog een bracelet bevatte, die van de blonde haren van 't lieve kind vervaardigd was.
| |
V.
Een jaar later ontving ik van professor a... den volgenden brief:
Waarde vriendin!
‘Onze huishouding is in rep en roer, want er is een huwelijk op til. Onze ida, die mijne dochter was, zal mijne schoondochter worden. Met volkomene toestemming van
| |
| |
vader en moeder zal zij de echtgenoot van onzen henri worden.
Denk niet, dat hij nu maar op eens op haar verliefd is geworden. Toen hij ze voor 't eerst zag, zeide hij koeltjes:
“Hè, een Duitsch meisje met zwart haar en zwarte oogen! Ik dacht, dat ze allen zoo blond waren als een veld met haver!”
Eenigen tijd later zeide hij tot zijne zusters:
“Gij moet geene vlechten dragen zooals jufvrouw ida; daartoe moet gij even schoon zijn als zij!”
Evenwel sprak hij zeer weinig met ida en weldra sprak hij volstrekt niet meer over haar. Gij weet misschien, dat zijn salaris langzamerhand is verhoogd, en dat hij nu sedert eenigen tijd de hoop heeft, om een der deelgenooten van het handelshuis te worden, alwaar hij sedert meer dan zes jaar werkzaam is. Nu, sedert dit oogenblik vroeg hij gedurig aan zijne moeder, hoe veel hij noodig zou hebben, als hij zelf eene huishouding had, en nog vele dergelijke zaken, die ons ruime stof tot overpeinzing gaven. Daarbij werd de kleine ida vreeselijk in zich zelve gekeerd, hoewel zij anders altijd even vrolijk was. Eindelijk komt zij gister avond in de kamer, waar mijne vrouw en ik zamen zaten te praten, en vertelt ons, zeer ontroerd, dat zij ons wil verlaten en naar hare moeder terugkeeren. Voor wij haar nog hadden kunnen antwoorden, kwam henri in de kamer vliegen.
“ Zij wil ons verlaten! Belet haar om te vertrekken” riep hij uit “of anders blijf ik mijn gansche leven lang ongehuwd!” fluisterde hij zijne moeder in 't oor.
“Wil de kleine vogel wegvliegen?” zeide ik, terwijl ik ida bij den vierden vinger van hare linkerhand vatte. Ik raad u henri, om haar, als zij 't ten minste goed vindt, vast te houden door middel van een klein gouden bandje, dat gij om dezen vinger moet leggen.’
‘O neen! neen!’ riep ida snikkende. ‘Gij zijt allen veel te goed voor mij! Dat mag, dat kan nooit gebeuren. Henri is iemand, die zeer gemakkelijk eene rijke vrouw kan vinden. Ik kan nooit aan een huwelijk denken, ik moet mijne familie helpen.’
‘Wanneer gij mij niet van u stoot,’ hernam henri levendig, ‘wordt uwe familie immers de mijne?’
| |
| |
Ida bood nog eenigen tijd weerstand, maar tegen ons drieën kon zij het toch eindelijk niet uithouden.
Onze beide dochters werden geroepen en op de hoogte van de zaak gebragt, en gedurende eenige oogenblikken was 't eene aaneenschakeling van uitroepingen, lagchen, weenen, enz. enz. Heden zijn wij allen veel bedaarder, maar niet minder gelukkig.
Velen zullen deze handeling afkeuren, maar dit is ons tamelijk onverschillig. Henri had eene betere partij kunnen doen en eene rijke vrouw huwen, die trotsch, eigenzinnig en misschien zeer verkwistend was. Zou hij dan gelukkig zijn?
Met denzelfden post zult gij eenen brief van de kleine ida ontvangen. Het is u bepaald verboden, om ons per brief te antwoorden; gij moet in persoon hier komen, om ons uwe gelukwenschingen aan te bieden.’
Dat schreef de professor. En ik zeg, terwijl ik aan het einde van mijn verhaal ben gekomen, ik zeg: lang leven de spoorwegen! Zij brengen diegenen nader tot elkander, die het lot ver van elkander had verwijderd en die door God waren geschapen, om elkander te verstaan en te beminnen!
Woerden, Maart 1860.
|
|