| |
Jens Drabelig.
Vertaald uit het Deensch van Heiberg door S. de B....
Toen ik als jongeling op studie lag, woonde ik in een huis waar, behalve mijn persoon, nog drie andere jonge lieden inwoonden; twee hunner waren de zonen van een rijk grondbezitter in den omtrek; maar de derde was een arme, vader- en moederlooze jongen van een der jutsche heiden. Zijne welgestelde familie in Koppenhagen liet hem studeren en betaalde het noodige voor hem; maar die uitdrukking ‘het noodige’ hadden zij opgevat in de strengste beteekenis van het woord, want de arme jens drabelig was zelf geen meester over een enkelen stuiver, zegge een enkelen stuiver. Zijn ware naam was overigens wel jens, maar niet jens drabelig. De laatste bijnaam (die in het Hollandsch zooveel beteekent als: moedig, onverschrokken) werd hem in den ganschen omtrek gegeven, omdat hij zich nooit door iets ter wereld bang liet maken en daarbij zulk eene buitengewone ligchaamskracht bezat, dat hij menigmaal, wanneer er in de herbergen eene vechtpartij was tusschen de boeren, of bij andere dergelijke handdadigheden, tusschenbeiden was gekomen als scheidsman, en bij zulke gelegenheden plagt hij altoos twee of drie van de sterkste belhamels bij den kraag te vatten en ze in een hoek te smijten of het zoo niets was. Om die reden werd hij geëerd en geacht onder den gemeenen man, en had men hem bovenstaanden eeretitel als bijnaam gegeven. Zelf twist zoeken deed hij van zijn leven niet, en hij had nog nooit met iemand gevochten; integendeel, hij was de zachtzinnigheid en de verdraagzaamheid zelve, en, gelijk men dat noemt, men kon wel over zijn lijf loopen. Hij was altijd in een en het zelfde humeur, ofschoon hij, even als zoo menig ander, moest zuchten over
| |
| |
den bedroevenden toestand van zijne financiën, en het menigmaal hard vond als die toestand, dien hij zelf aan niemand verried, verraden werd door de kaalheid van zijne afgesleten kleeren of door de roodheid van zijnen overjarigen hoed. Al is men nog zoo tevreden van humeur, zoo voelt men het toch op twintigjarigen leeftijd zwaar en bitter, als men gedoemd is zich de bevrediging te ontzeggen van elken onschuldigen wensch, zoodra die bevrediging geld zou kosten. En er was inzonderheid een wensch, die zich als een innig zielsverlangen geworteld had in jens drabelig's hart - de begeerte, namelijk, om een horologie te bebben. Er woonde een horologiemaker in de buurt, die voor een zijner ramen een zilveren horologie had hangen, dat geprijsd stond met acht daalders. Dit horologie nu was het voorwerp geworden van de zoetste droomen van onzen vriend. Wanneer hij het huis van den horologiemaker voorbij kwam bleef hij voor het raam staan, bekeek het bedoelde horologie met een glimlach van welgevallen en verwijderde zich dan met een zucht.
Wij leefden met ons vieren, als kostgangers in het zelfde huis, in de grootste eendragtelijkheid en vriendschap, en waren bijna altijd bij elkander; inzonderheid scheen niemand onzer het gezelschap te kunnen ontberen van jens drabelig, wiens eenvoudigheid en onnoozelheid in vele dingen ons menigmaal stof tot lagchen en aanleiding gaf tot scherts en kortswijl, die echter nooit zoo ver werd gedreven dat onze goede verstandhouding er door had kunnen lijden. Een der uitspanningen, die wij steeds gezamentlijk namen, bestond in het afleggen van een bezoek buiten, bij eenen boschwachter, een opgeruimden ouden man, die ons altijd met de meeste gastvrijheid ontving, en die zich niet weinig gestreeld voelde door de belangstelling, waarmede wij altijd luisterden naar de ongeloofelijke voorvallen die hij ons verhaalde. Het was verschrikkelijk, zoo vele avonturen en ontmoetingen als die man gehad had in zijne eerzame bediening van boschwachter, vooral op eenzame plaatsen en in het holst van den nacht. Wij hadden geene ooren genoeg om naar hem te luisteren als hij daarvan begon; maar onderweg op onzen terugtogt naar huis lachten wij dan daarover en staken er den draak mede, ofschoon ik niet wil ontveinzen, dat wij dan
| |
| |
toch wel eenigzins bang waren zoolang wij ons nog in het bosch bevonden, vooral als het een weinig laat in den avond was geworden. Wij, zeg ik - maar daarmede bedoel ik de twee zonen van den rijken grondeigenaar en mij zelven; want wat jens drabelig betrof, die was altijd eveneens - terwijl wij onze tong geen oogenblik rust gunden liep hij bedaard te neuriën of te fluiten, als iemand die niet weet wat bang zijn is. En als wij hem dan vroegen wat hij van dit of dat voorval dacht, dan kregen wij altijd van hem ten antwoord: ‘Ieder kan daarvan gelooven wat hij wil!’ of: ‘O, is het anders niet!’
Op zekeren avond gingen wij weder onze gewone wandeling naar buiten doen; doch voorbij den horologiemaker komende, zag jens er het hem zoo dierbare horologie niet meer voor het raam hangen. Als een pijl uit den boog vloog hij den huize in, doch keerde oogenblikkelijk weder terug, en liet zich toen met eene blijde verzuchting den uitroep ontvallen: ‘Neen, Goddank! het acht-daalders-horologie is nog niet verkocht!’
Frits, de jongste der twee broeders, begon te lagchen, en zeide: ‘Welnu, wat kan u dat helpen?’
‘Ach neen, dat is wel waar!’ zuchtte jens; ‘Ik zal misschien nooit het geluk hebben eigenaar te worden van dat fraaije horologie; maar toch doet het mij pleizier dat het nog niet verkocht is.’
Wij vervolgden nu onzen togt, en onderweg vond frits gelegenheid om tegen mij te zeggen: ‘Mijn broeder laurens en ik zijn van plan om jens drabelig dat horologie present te doen; maar wij moeten er toch eerst eens eene grap van hebben.’
Toen wij nu dien avond vrij laat terug kwamen door het bosch heen, zeide laurens: ‘Neen, maar van avond heeft de boschwachter het al te bont gemaakt met zijne leugens.’
‘Leugens!’ riep jens; ‘dat is een leelijk woord van u. Wat zou de man er aan hebben om zoo goedsmoeds te liegen?’
Wij begonnen allen te lagchen en antwoordden als uit éénen mond: ‘Ei, ei! Dus gij, gij gelooft aan die sprookjes?’
‘Ja, ieder kan daarvan gelooven wat hij wil; maar met welk inzigt zou die man dat alles uit zijn duim zuigen?
| |
| |
Er steekt immers geene eer in? En waarom zou zoo iets niet even goed een eenvoudig mensch kunnen overkomen als een man van stavast?’
‘Of er eer in steekt, neen! Maar men kan er toch op pogchen, dat men zoo iets ondervonden heeft, zonder bang te zijn.’
‘Bang! Wel nu moet ik wezentlijk om u lagchen! Hoe zou iemand, die zijn gezond verstand heeft, bang kunnen zijn voor een hert met gloeijende hoornen op het hoofd, dat stil stond om hem aan te staren? Of voor eene soort van hond met vlammende oogen, die als vastgenageld lag op den schat dien hij bewaken moest? Of voor het geschreeuw en geraas van de wilde jagers? Wat kunnen al die dingen mij maken! Ze hebben immers noch merg en been, noch kruid en lood! Kunnen zij in het holst van den nacht schreeuwen en aangaan, en uitgaan op de jagt zonder iets te vangen, dan kan ik ook ligt naar hen luisteren en kijken.’
‘Maar die wilde jagt, dat is toch spokerij!’
‘O, is het anders niet! Wat zijn spoken? Zijn dat de dooden, die weerom komen?’
‘Ja, gij denkt misschien, gelijk zoovele anderen, dat er geen spoken zijn?’
‘Neen, dat denk ik niet. Integendeel, ik geloof stellig dat er iets bestaat. Maar wat kunnen spoken een levend mensch doen, die merg in armen en beenen heeft? Dat hebben zij immers niet. Het is te zot om er over te praten. Bang te zijn voor dorre knokkels en schenkels!’
‘Lieve hemel! Gelooft gij aan spoken, en durft gij dan met zoo weinig respect spreken over de dooden?’
‘Ja, wis en zeker durf ik dat; want zie, de goede afgestorvenen blijven waar ze zijn, en zijn tevreden met het lot dat onze lieve Heer hun bereid heeft; maar de anderen, die rondzwerven en allerhande gekke streken uitvoeren, verdienen niet beter dan dat wij den gek met hen steken, dat is volstrekt geen zonde!’
‘Maar zeg eens, jens! is er dan niets dat u met schrik zou vervullen als gij het zaagt?’
‘Ja, zeer zekerlijk. Ik heb eens een groot zondaar zien onthoofden op het schavot, en dat gezigt vervulde mij zoo met schrik, dat ik ergens in huis moest gaan om eens te
| |
| |
drinken; want ik dacht dat ik het bestierf. O, dat was inderdaad verschrikkelijk om aan te zien!’
‘Maar als gij nu dien zelfden zondaar, na zijnen dood, eens tegen gekomen waart met zijn hoofd onder zijnen arm, wat dan?’
Jens begon te lagchen. ‘Wel, dan geloof ik,’ zeide hij, ‘dat ik mijne oogen uitgekeken zou hebben; want zoo iets zou ik al te gek hebben gevonden!’
Op die wijze werd ons gesprek eene geruime poos door ons vieren voortgezet, tot dat laurens eindelijk zeide: ‘Nu, zeg eens, jens! daar gij dan toch zoo ijselijk onverschrokken zijt: zoudt gij van nacht om twaalf ure wel alleen naar de kerk durven gaan, en daar iets doen dat ik u zeggen zal?’
‘Het kan er naar wezen.’
‘Nu de kerk verbouwd wordt, zooals gij weet, zijn er verscheidene doodkisten uit de kapel gehaald en zoolang in een hoek gezet achter het koor. Durft gij nu met klokslag van twaalve er in gaan, en dan uit de groote kist, die bovenop staat, het doodshoofd halen van dien graaf, van wien de deken ons verleden zondag zeide, dat hij een held was in oorlogs- en een goed heer in vredestijd? Zeg, zoudt gij dat durven doen?’
‘Durven? O ja, waarom niet; maar wat zou ik daaraan hebben?’
‘O, gij zoudt er genoeg aan hebben. Want als gij om twaalf ure dat doodshoofd gaat halen, en gij houdt het den nacht over in uwe kamer om het ons morgen ochtend te laten zien, dan zult gij van ons tien daalders hebben. Dan zult gij het horologie kunnen koopen, waarnaar gij zoo verlangend zijt, en dan zult gij aan de oude keukenmeid een heel pond koffij kunnen geven, zooals gij dat reeds lang gaarne gedaan hadt, en nog geld overhouden bovendien.’
‘Zeg eens, eerlijk: meent gij dat?’ riep jens nu. ‘Of ik het doen durf, dat zult gij zien; als ik maar kans zie om van nacht in de kerk te komen.’
O, dat is gemakkelijk genoeg. De sleutel van de kleine deur hangt om het hoekje in de loods, waarin het werkvolk hunne gereedschappen bergen. Wij hebben immers verleden zondag gezien dat de deken hem daar ophing, opdat het werk- | |
| |
volk den anderen morgen in de vroegte in de kerk zou kunnen. Dat herinnert gij u immers wel? Nu, als gij het durft doen, zal ik zorgen dat gij het lantaarntje hebt, dat in de keuken hangt: dan kunt gij het doodshoofd gaan halen, en het morgen ochtend vroeg, eer nog iemand op de been is, weer naar de kerk terug brengen.’
‘Als ik maar zoo vroeg wakker kan worden.’
‘Wij zullen u wel bij tijds wekken.’
‘Goed, dan neem ik het aan!’
Het was reeds vrij laat toen wij te huis kwamen, niet ver meer van middernacht. Laurens haalde het lantaarntje uit de keuken en gaf het aan jens, waarop wij hem goeden nacht wenschten en deden alsof wij naar bed gingen, hetgeen intusschen volstrekt ons plan niet was. Het huis waar wij woonden stond digt bij de kerk. Onze kamers lagen naast elkander op de eerste verdieping. Met voorslag van twaalven hoorden wij jens de deur uitgaan. Wij keken hem na door het raam, en zagen hoe hij met haastige schreden zijnen weg nam naar de kerk. De maan scheen helder, maar het woei verschrikkelijk. De wind huilde door de boomen op het kerkhof en de uilen krasten in den toren. Ik erken gaarne, dat ik voor mij niet erg op mijn gemak was, en er viel een pak van mijn hart, toen ik na een kort tijdsverloop onzen vriend jens drabelig behouden terug zag keeren, met de lantaarn in de eene hand, en in de andere iets dat hij in zijnen zakdoek geknoopt had. Inmiddels was frits in zijne kamer gegaan en was onder eene tafel gaan zitten, die digt bij het bed stond, en over welke een oud zitsen kleed lag, zoodat hij geheel daaronder verscholen zat. Wij stonden in de naast aangrenzende kamer en hielden de deur op eene kier, om oog- en oorgetuigen te worden van het tooneel, waarop wij ons voorbereid hadden. Jens drabelig trad weldra binnen, zette de lantaarn op tafel, ontknoopte toen den zakdoek, en haalde zeer voorzigtig het doodshoofd er uit, dat hij nu midden op de tafel zette. Het was een akelig gezigt dat graauwgele bekkeneel, met die groote, ledige oogholten en die vreeselijk lange tanden, aan welke er een ontbrak vlak vooraan in de tandkas. Jens scheen bij dat alles onverschillig; daar de maan helder in de kamer scheen deed hij het licht uit, ontdeed zich vervolgens van zijne kleederen onder het
| |
| |
binnensmonds fiuiten van een zijner geliefkoosde stukjes, stapte toen in zijn bed, en dook met welgevallen in de veeren. Maar naauwelijks lag hij, of frits liet een doffen, klagenden zucht hooren. Jens ligtte het hoofd op, keek even rond in de kamer, en ging toen weder liggen. Maar nu begon frits met eene stem, zoo hol en zoo akelig als kwam die uit een diepen grafkelder: ‘Waarom laat gij de dooden niet rusten?’
‘Hm!’ zeide jens, maar hij bleef stil liggen.
Na eene korte pauze klonk de stem andermaal: ‘Waarom laat gij de dooden niet rusten?’
Jens zweeg. En nu klonk het voor de derde maal nog harder: ‘Waarom laat gij de dooden niet rusten?’
Hierop ging jens overeind zitten in zijn bed, en zeide met de uiterste bedaardheid: ‘Hoor eens, mijnheer de graaf! Men zegt dat gij een dapper man en een goed heer geweest zijt toen gij leefdet; laat mij daarom een verstandig woord met u spreken. Ik ben een arme jongen uit Jutland; sinds ik uit mijne geboorteplaats ben, ben ik nooit meester geweest over een enkelen stuiver, en nu zijn mij tien daalders beloofd als ik uw doodshoofd dezen eenen nacht bij mij in de kamer houd; gij kunt het mij dus niet kwalijk nemen dat ik zoo vrij geweest ben u hier te halen.’
‘Waarom laat gij de dooden niet rusten?’
‘Maar, lieve hemel! versta dan toch rede! Er geschiedt u immers volstrekt geen kwaad. Uw hoofd staat daar immers zoo goed als het maar staan kan. Wees dus zoo vriendelijk en houd u slechts eenige weinige uren stil; de nachten zijn in dezen tijd van het jaar zeer kort. Zoodra de dag aan den hemel komt, zal ik u weder wegbrengen en leggen u bij de rest, daar gij er bijzonder op gesteld schijnt om in die oude, muffe kist te liggen. Elk zijn smaak. Maar wees nu zoo goed en houd u hier een paar uren stil - het kost u immers niets, en gij doet er een armen drommel eene groote dienst meê.’
‘Waarom laat gij de dooden niet rusten?’
‘Hoor eens! Wees nu redelijk! Gij zijt immers in krijgsdienst geweest; dus zult gij in uw leven meer dan éénen nacht de wacht gehad hebben. Gij moest u schamen, dat gij nu zoo gemakkelijk geworden zijt. Het is immers niets, hier eene poos te staan binnenshuis, beschut voor weer en wind! Gij
| |
| |
moest u schamen: als gij eens nagaat hoe menige arme soldaat den ganschen nacht op zijn post moet staan in wind en regen en kou en ongemak!’
‘Waarom laat gij de dooden niet rusten?’
‘Hoor eens, mijnheer de graaf! Het zou mij groot pleizier doen als gij u stil hieldt. Gij moest bedenken, dat gij reeds een paar honderd jaar op uw gemak hebt gelegen; gij kunt dus onmogelijk zoo moe zijn, dat gij nu niet een paar uren uw hoofd overeind zoudt kunnen houden. Maar ik ben van morgen reeds vroeg opgeweest, en het is nu vrij laat, zoodat het geen wonder is dat ik moe ben. Laat mij daarom met rust gaan slapen.’
‘Waarom laat gij de dooden niet rusten?’
‘Weet gij wat, mijnheer de graaf! Ik heb mijn best gedaan om u naar rede te laten luisteren. Dat gij niet wilt kan ik niet helpen; maar nu geef ik u geen antwoord meer: gij kunt nu alleen praten als gij wilt.’
En hiermede keerde jens zich om in zijn bed en ging gerust liggen.
Maar nu begon de stem een allervreeselijkst misbaar te maken, met zuchten en steunen en jammeren en huilen, dat het niet was om uit te houden. Eindelijk sprong jens den bedde uit, met de woorden: ‘Neen, nu wordt het al te dol! Nu zult gij uwen zin hebben!’ En terwijl hij zich in allerijl aankleedde mompelde hij half binnenmonds: ‘Neen, ik laat veel liever de tien daalders in den steek, dan dat ik u daarvoor te danken zou hebben, mijnheer de graaf! Gij zijt een onredelijk schepsel. Zulk een spektakel te maken - en dat waarvoor? Ik had het nooit van u kunnen denken. De deken noemde u een goed heer; en ik dacht niet anders of gij waart goed en wel in het rijk der hemelen, waar gij over iets anders te denken hadt dan over uwe vermolmde knoken en beenderen. Maar ik zie al weder, dat ik geen ongelijk gehad heb als ik plagt te zeggen: de dooden zijn nog dommer en slechter dan de levenden, wanneer ze tot de dommen en slechten behooren, die ronddolen heen en weer!’ Onder deze alleenspraak had jens zich aangekleed; nu sloeg hij vuur, en stak het licht aan, waarop hij zijnen zakdoek uitspreidde, en het doodshoofd weer voorzigtig er in knoopte, met de woorden: ‘Zie zoo! Ik zal u goed inpakken, want gij moogt de kuren eens heb- | |
| |
ben om te beginnen te schreeuwen als ik op straat met u ben. Overigens, gij krijgt nu uwen zin! Komaan, daar gaan we!’ - En zoo ging hij stil en zacht de kamer uit.
Zoodra hij weg was kwam frits uit zijne schuilplaats te voorschijn. Met sprakelooze bewondering zagen wij elkander aan, en keken vervolgens door het raam naar jens, die met haastige schreden weder naar de kerk ging en spoedig terug keerde. Wij hielden ons weg in de aangrenzende kamer, maar gluurden toch, even als den eersten keer, door eene reet van de deur, en zagen onzen onverschrokken vriend het licht op tafel zetten, en zich gereed maken om weder naar bed te gaan als ware er niets gebeurd. Maar nu kwamen wij alle drie te voorschijn, en traden zijne kamer binnen, laurens voorop, die de tien daalders op een presenteerblaadje droeg, en ze aan jens aanbood met de woorden: ‘Wees zoo goed, wakkere jens drabelig! Gij verdient uwen eernaam ten volle. Wij hebben op den loer gestaan en alles gehoord! Met een mismoedig gezigt duwde jens het blaadje van zich af, en zeide: ‘Ik heb er niets anders meê gewonnen dan schande en schade! Het doodshoofd heb ik gehaald, dat is de eerlijke waarheid; maar om het van nacht hier te houden, dat was mij onmogelijk; want het maakte zulk een misbaar dat ik het niet uithouden kon. Nu komt gijlieden nog den gek met mij steken bovendien: dat heb ik op den koop toe. Laat mij nu met vrede, want ik ben verlangend om te gaan slapen.’
Wij verklaarden hem nu den geheelen zamenhang; maar dat frits de stem was geweest, die tegen hem gesproken had, dat konden wij hem maar niet doen gelooven. Hij schudde zijn hoofd, en zeide: ‘Nu, even als van meer andere dingen, kan ieder daarvan gelooven wat hij wil!’
Laureens en frits hielden niet op of hij moest de tien daalders aannemen, ‘die hij,’ zeiden beiden, ‘wel verdiend had!’ - ‘Neen,’ antwoordde jens, ‘verdiend heb ik ze niet; maar als gij ze mij dan toch met alle geweld wilt geven, zeg ik u duizendmaal dank, en ga ik naar bed zoo vergenoegd als ik nog nooit ben gaan slapen.’
En hiermede namen wij afscheid voor den nacht, en jens drabelig lag spoedig te rusten op zijne lauweren.
|
|