| |
| |
| |
Mieke Trien. (Een blad uit mijn schetsboek.)
Door C.v.E. van der Bilt la Motte.
I.
Hem, wien 't lust mij met zijne verbeelding te volgen, wil ik heden eens heenleiden naar eene plek, waar wel zeker twee derden dergenen, wie ik mij voorstel ten gids te wezen, nimmer den voet hebben gezet, en waar, naar alle menschelijke berekening, gij noch ik ooit de schreden meer zullen rigten. Dit beweren moge u ietwat stout schijnen, 't is des niet te min eene meening die ik volhoud, omdat ze bij mij vast staat. Dat wij een van beiden, auteur of lezer, nog eenmaal toeven op de plek waar voor eeuwen het weelderige Pompeji en het trotsche Herculanum zich verhieven, 't behoort tot het gebied der mogelijkheid, maar - vergeef mij de vergelijking, die veelligt eene oude fabel in uw geheugen terugroept - dat ge ooit u bevinden zoudt op den dijk, dien de Nederlandsche Maatschappij tot Landaanwinning in de Ooster-Schelde onder de leiding van den engelschen ingenieur sir john rennie deed opwerpen, acht ik volstrekt onmogelijk, want...... ik zag eenmaal dien grond als voor mijne oogen en onder mijne voeten wegzinken en waar ik, - toenmaals geëmployeerd bij de hoofdadministratie der Maatschappij, - des morgens mijne inspectie-reis te voet aanving, kliefde des namiddags het ranke vletscheepje, 't welk mij naar het naburige fort Bath terug voerde, de schuimende golven, die zich boven de nieuwe schepping, den betwisten eigendom en het nu verloren geld van john bull en consorten, hadden gesloten.
Gij zult mij derhalve wel toestemmen, dat ik u naar een oord heenvoer, bij welks beschrijving ik aan mijne fantaisie, zonder gevaar van eene lastige contrôle, den vrijen teugel kan vieren. Die eerste polder behoorde anno 1854 reeds tot het gebied van ‘de dingen die voorbijgegaan zijn;’ welke grenzen men de Schelde in lateren tijd heeft gesteld, mag en kan ik niet beoordeelen, uithoofde ik in dat jaar die
| |
| |
streken verliet en er thans evenzeer, en misschien nog meer vreemdeling ben, dan mijn vriendelijke lezer. Gij moogt echter rekenen op mijne waarheidsliefde en u overtuigd houden, dat het descriptive gedeelte mijner schets niet minder der waarheid getrouw zal wezen, dan de gebeurtenis die ik in deze bladen u verhalen wil der werkelijkheid van het polderleven ontleend is.
Verbeeldt u dan, dat ge met mij op een zaturdag avond in de maand Juni des jaars 1853 de rood en witgeverwde vestingbrug van het fort Bath overschrijdt en in eene oostwaartsche rigting den dijk volgt, dien het voorgeslacht, misschien met minder kosten en minder theoretische wetenschap, maar dan toch stellig met beteren uitslag, dan zulks den tijdgenoot schijnt gegund te wezen, tegen de onstuimige golven der Schelde heeft opgeworpen. Gij hebt op uw regterhand de rivier, bij hoog water nog immer geen rustige nabuur, al krimpt bij elke ebbe haar gebied dusdanig in dat ge, zonder eenig gevaar, hare oppervlakte bewandelen kunt; op uw linker ziet ge een polder, waar 't forsch geschonkte vee in de weide stoeit en de zwaargeladene korenhalmen op den adem van 't koeltje wiegen, 't welk even den breeden waterplas rimpelt. 't Schuim der baren spat uiteen voor den boeg van 't scheepje, dat glijdt en danst op den stroom en een zilveren lichtstreep achter zich laat, die, nu de gloed der avondzonne ze tint, met schitterende diamanten schijnt bestrooid. Achter de heuvelen der Noord-Brabantsche kust verbergt de dagvorstin het gloeijend gelaat; vriendelijk en liefelijk van haar ontwaken tot dat ze sluimerensreê zich den nacht in de armen werpt, leent ze het landschap nu nog een rijkdom van tinten, die de sterkst gekleurde beschrijving verre achter zich laat. 't Gele zand der duinen, 't helmkruid dat welig wast aan den voet der ruine van Woensdrechts toren, de daken en de vensters der boerenwoningen, 't is alles gloeijend goud en noode ziet ge de blaauwe golven tegen dien wal spoelen, want uwe opgewekte verbeelding dringt u tot de vreeze, dat heur kille adem eensklaps dien prachtigen gloed blusschen en aan 't heerlijk natuurtooneel zijn hoogste schoon en zijn rijkste sieraad zal ontrooven.
Gij moet echter van dit bevallig landschap den blik afwen- | |
| |
den en al is 't kontrast bitter, pijnlijk voor het hart dat gevoelt, stuitend voor het hoofd dat denkt, ge moogt niet langer u laten boeijen door een blik op dien rijkdom die als van den hemel afdaalt, want een tooneel dat bovenal van aardsche armoede bewijs geeft, vraagt voor eene wijle uwe aandacht. Gij zijt den ‘nieuwen dijk,’ den ‘eersten polder,’ van de ‘Netherland's land-enclosure company’ genaderd. Een paar maanden geleden bruischten hier de golven nog vrij en ongebreideld; de vloed gleed over schor en slib, die alleen bij ebbe zigtbaar waren. De ondernemende john bull nam op zekeren dag een kijkje van die parasieten, die zich aan den ringdijk van den ouden polder als vastklemden, nadat de rivier ze er tegen aanwierp. Het denkbeeld kwam bij den Brit op om ze eveneens door een stevigen gordel tegen de kracht van het element in bescherming te nemen. Zijn idée was zoo kwaad niet, maar zijne philantrophie jegens den dagelijks geteisterden, weeken en toch in omvang winnenden bodem - sommigen wilden wel zeggen zijne zucht en begeerte naar meerdere en grootere winsten - noopten hem niet alleen het plan van den nieuw in te dijken polder zoover mogelijk uit te breiden, door àl het schor daarin op te nemen, maar ook de slibben, ja zelfs het zeezand begreep hij daarin en 't gelukte hem met kracht van geld en kracht van handen der rivier een teugel aan te leggen, dien ze wel onophoudelijk likt en kust en waaraan ze immer knaagt, maar dien zij vooreerst wel niet breken of vernietigen zal, omdat de storm nog sluimert in zijne krocht en de winterkoning zijne trawanten nog niet heeft uitgezonden ter harer hulpe. De mensch heeft alreede van dit naauwelijks op de wateren veroverde en naauw bewoonbare plekje bezit genomen. Hij, wiens vereelte hand de grondstoffen aanvoerde voor deze nieuwe schepping, bouwde zijne woning op het
erf, dat nog wankelt en trilt, wanneer de nachtwind over de golven heengaat. Die schepping eischte millioenen schats; de kracht van duizend en duizend sterke armen. Toch schijnt wat ze thans draagt, eene erbarmelijke persifflage op die cijfers, waarvan ge duizelt. Zoo'n kostbare bodem moest paleizen kunnen torschen, stout en reusachtig, bestemd om boven lucht en wolken te getuigen van wat menschelijke wil en menschelijk genie vermag. Nu hij niets draagt dan hutten
| |
| |
en stulpen van leem en riet; nu alles getuigt van armoede en gebrek, is daar eene onaangename disharmonie tusschen het denkbeeld en wat het wrocht, tusschen de idee die de natuurwetten wijzigt, den stroom een kluister aanlegt en op 't spiegelvlak der wateren een vaste oppervlakte bouwt, en - tusschen de lompen, waarmeê ze dien kluister omhangt, de omgeving waarmêe ze die nieuwe schepping stoffeert.
Armoede springt op 't eerste gezigt u in 't oog. Armoede met al wat ze wanstaltigs en akeligs heeft. Hier naderen wij de uit stroo en sparren gebouwde hut van den polderjongen. Voor de uit een enkele plank zamengestelde deur staat zijn schuijerwagen en spade en aan den wal ligt zijne met zoden geladene vletschuit vastgemeerd. 't Zijn de eenige wapenen waarmede hij het element bestrijdt, de doode machines die zijne kracht in beweging brengt; ginds op eenigen afstand verheft zich de jeneverkrocht, waar de opbrengst van den arbeid zijner handen wordt verbrast, zijn ligchaam ontzenuwd en zijne ziel van 't laatste edel beginsel dat veelligt hem nog bleef, wordt beroofd. De leer der algemeene gelijkheid wordt hier tot in hare uiterste konsekwentie in toepassing gebragt. Op een afstand van twee uren ziet ge veelligt drie honderd dergelijke hutten; de eerste die ik u teekende is van allen de zuivere type; hebt ge er zes of zeven achter den rug, dadelijk valt er u eene in 't oog, die, uit hout zamengesteld en van vensters voorzien, van ietwat meerdere weelde bewijs geeft. Op den dijk draagt die planken woning den naam van keet. In die keet woont de kastelein, de leverancier, de geldschieter, de lombardhouder, in een woord de onmisbare factotum en tevens de booze geest van den polderjongen. Op drie honderd strooijen, vijftig houten huizen; op drie honderd stulpen der armoede, vijftig gebouwen waar die armoede wordt gekweekt, waar de wapenen, waarmeê ze dag aan dag werd bestreden, niet zelden tot splinter worden vergruizeld, waar ze des avonds in slaap wordt gewiegd, om met den ochtend des te vinniger hare nagels in de laatste kwetsbare plaats van een menschelijk hart en een menschelijk geweten te zetten. De verhouding tusschen die stulpen en keeten moge een noodlottig cijfer aangeven, toch is het niet overdreven, maar geheel der werkelijkheid ontleend. Ik herinner mij eenmaal eene statis- | |
| |
tieke berekening gezien te hebben, waarmede een ambtenaar der
belasting mij bewees, dat op den ‘nieuwen dijk’ nabij het fort Bath, tijdens daar bijna acht honderd werklieden aan den gang waren, niet minder dan zeventig drankslijterspatenten werden uitgereikt.
Tot dusverre kan onze beschrijving van toepassing geacht worden voor iedere nieuwe bedijking of inpoldering. Waar wij ons echter op een terrein bevinden waar oud-Engeland den toon aangeeft, daar kan 't niet vreemd schijnen, dat het op deze plek den stempel zijner nationaliteit in sommige opzigten heeft afgedrukt. Geen avond meer geschikt dan deze, om u dit in het oogvallend te bewijzen. Iederen zaturdagmorgen - wanneer geldgebrek het ten minste niet belet - betaalt de kassier der maatschappij geregeld het werkvolk, dat even geregeld het voorbeeld der engelsche werklieden navolgt en ook dien dag, zoowel als den daarop volgenden zondag, met een zalig niets doen of, liever, met een voor hunne toekomst zoo noodlottig herbergbezoek doorbrengt. Ik overdrijf het cijfer niet, wanneer ik zeg, dat er zich thans twee duizend zielen, mannen, vrouwen en kinderen op den dijk bevinden. Uit dien hoofde is 't ligt mogelijk dat wij er een honderdtal op onzen weg ontmoeten. Reeds de eerste groep, die ons zingende en tierende op zijde treedt, brengt ons de Babelsche spraakverwarring, of een tooneel in een engelsche havenstad, waar bijna alle natiën der wereld hunne vertegenwoordigers vinden, in 't geheugen. Uit den mond van den eenen hoort gij 't bevallig dialect van den Noordbrabander uit de buurt van Ossendrecht, of van den half Zeeuw- half Belg, die in Staats-Vlaanderen te huis behoort; een ander galmt een liedje uit, dat stellig in een Londensche achterbuurt of in de vlakten van Wallis, door de meesten beter dan hier zal begrepen worden; een derde wenscht u een echt zeeuwsch ‘g'naevend;’ een vierde, blijkbaar in betere dagen een schipper, verraadt zijne origine door een sterk Rotterdamschen tongval; in één woord, wie lust of behoefte gevoelde om eenigen tijd aan de studie der vreemde talen en volkszeden te wijden en vooral met het dialect en de eigenaardige spreekwijzen der ‘country's’ van drie verschillende koningrijken zich wou
bekend maken, ik zou geen beter leerschool dan deze hem kunnen aanwijzen, ten
| |
| |
ware ik hem de verschillende cantines wilde binnenleiden, waar de menigte zich vooral tegen den avond opeenhoopt en waar bij drank en spel het oorspronkelijk karakter der natiën dikwerf sterk en gepronoceerd zich openbaart. Reeds de uithangborden dier ‘keeten’ hebben op zulk eene afgelegene plek iets wat ons verrast. Verbeeldt u ‘the duke of Wellington, the queen of England, la ville d'Anvers, the London tavern,’ en daar vlak naast de echt hollandsche ‘De Nieuwe aanleg, Schippers welvaren, in den nieuwen Polder,’ en 't Belgisch ‘in onze Lieve Vrouwe,’ of ‘in den Heiligen Antonius!’ Verraadt ook hier de landaard zich niet, spreekt de geestesrigting van iederen volksstam zelfs niet uit de opschriften van de bouwvallige tempels, waar ze aan zonde en zingenot offeren? Ook wanneer ge een kijkje van het vrouwelijk personeel neemt, dat voor menige hut in de zon ligt neergehurkt, terwijl een bonte kindertroep de kleine voeten in 't Scheldenat baadt, zal veelligt het gelaat en de kleedij dezer dochteren Eva's bij u van eene wijduiteenloopende afkomst getuigen. Toch, en 't is opmerkelijk, geeft dit zamenzijn van zoovéle kinderen van een verschillend vaderland zelden aanleiding tot twist of tweedragt, hoewel die om persoonlijke veten hier niet vreemd is; het nationaal gevoel schijnt hier door de een of andere spotternij, door een spreekwoord, zoo ligtelijk bij traditie in den mond des volks als bestorven, of op welke wijze ook, niet beleedigd te kunnen worden. 'k Heb menigmalen naar de oorzaak van dit verschijnsel gevorscht; dikwerf mijzelven afgevraagd, waaraan bij den polderjongen die laauwheid, die onverschilligheid omtrent zijn geboorteland, dat algeheele gemis aan nationaal gevoel is toe te schrijven, daar toch bij den zeeman, bij den soldaat of den werkgast uit ieder volk zich juist het tegendeel openbaart, en ik ben tot de treurige slotsom gekomen, dat dit van zijne
individuele, zeer bijzondere positie in de maatschappij, een der ongelukkige gevolgen is. Want de polderjongen heeft in den regel geen vaderland en geen te huis; zijn vader en wel denkelijk ook zijn grootvader oefenden 't beroep uit, dat nu het zijne is. Schuijerman op de groote landswerken is even als 't koningschap eene erfelijke betrekking. Nu staat het bij den polderjongen vast, dat hij zijne tent opslaat, daar waar hij meent werk te zullen vinden. Hij
| |
| |
behoort tot de Nomaden onzer hedendaagsche maatschappij. Van daag arbeidt hij bij eene bedijking in Zeeland; over eene week aan een grintweg in Noord-Brabant; over zes weken aan een spoorweg in België; misschien helpt over een jaar zijne kracht in Engeland een tunnel daarstellen. De wieg - 't woord bezig ik als beeldspraak, meer niet, want de schoot zijner moeder is de eenige wieg, waarin ooit een polderjongen schommelde - de wieg dan van dien knaap staat dikwerf honderde uren ver van de plek, waar zijn vader het eerste levenslicht aanschouwde. Om aan eene wettelijke verpligting te voldoen, moet de vader de geboorte van zijn kind, of liever van het kind der vrouw waarmede hij huist, bij het bestuur der meest naburige plaats aangeven; toch zal geen militie of schutterij ooit op zijn persoon beslag leggen, want wanneer de staat zich eindelijk voor hem begint te interesseren, is hij gewoonlijk ver te zoeken.
‘De papieren voor zijn huwelijk dan?’ vraagt ge veelligt. Eilieve! vraag het die vrouwen eens, die ge hier rondom u ziet, wie harer ooit met den man harer keuze voor den pastoor de ringen hebben gewisseld of uit den mond eens burgemeesters de wettelijke voorschriften hoorden, die een geestig auteur niet onaardig ‘de krijgsartikelen van het huwelijk noemt.’ Getrouwd! de minsten zijn getrouwd; de meesten zijn den een of anderen jongman, die haar 't best beviel en die haar wel met zich wou nemen, zoo maar in goed vertrouwen gevolgd, toch...... liefde is niet vreemd aan menig hart, dat in de borst van zulk ééne als hier leven klopt; onbewust van het grove vergrijp, 't welk ze pleegt tegen den wettelijken vorm der maatschappij, daarom niet minder bereid dikwerf, den man dien ze lief heeft te volgen waar hij ook gaat; met hem armoê te lijden niet alleen, maar zoo als ik eens hoorde van zulke lippen, toen in den polder toevallig het gesprek op dit chapitre gekomen was, ‘voor hem, als 't noodig was, door een vuur te gaan.’ Zoo min als de wettelijke bevestiging eener verbindtenis tusschen personen van een hoogeren stand de waarborg is van liefde, even min sluit het gemis van wettelijke sanctie of kerkelijken zegen op dien band de echte, reine, zelfopofferende huwelijksliefde en trouwe uit.
Zoo als de polderjongen leeft, zoo sterft hij ook meestal
| |
| |
in den vreemde. Zijn lijk is dikwerf een twistappel tusschen twee gemeenten, omdat de eene de eer genoot hem geboren te zien worden en de andere zich minder gevleid gevoelde door de omstandigheid, dat hij wel onder hare jurisdictie sterven wou. Men is het dan gewoonlijk niet eens, wie de kosten van zijn vuren kist en van zijn graf in een vergeten hoekje van het kerkhof betalen zal. Over 't regt van successie hebben zijne nazaten nimmer zich het hoofd warm te maken, want zijne nalatenschap bestaat gewoonlijk uit de sjovele kleederen, die hij droeg toen hij voor het laatst onder de menschen kwam. Niemand heeft zich gedurende zijn leven met hem bemoeid; zoo hij al gedoopt is, - wat in den regel een vraagstuk mag genoemd worden - dan heeft de geestelijkheid hem te spoedig uit het oog verloren, dan dat schoolgaan, 't communie doen of belijdenis afleggen, in zijn leven geen geheel vreemde of ongehoorde zaken zouden wezen; zijne woonplaats is gewoonlijk eene nieuwe wereld aan den bodem der zee, aan 't hart der bergen, of aan 't mulle zand der heide ontwoekerd; wanneer het roode pannendak eener school of de torenspits van een Huis des Heeren zich verheft, dan heeft de polderjongen die plek reeds lang verlaten en vergeten en zwerft in een ander oord, van den morgen tot den avond arbeidende aan dezelfde oude taak, geroepen als hij is om orde te brengen in den chaos der woeste natuur, om welig land te ontwoekeren aan de heide, om wegen en kanalen uit den schoot der bergen te voorschijn te roepen. Alleen in zijn eigen hart en in zijn eigen leven blijft dezelfde verwarde chaos alles overheerschend; hij is meer dan anderen den werkman en den trouwen kampioen van den vooruitgang, van den nieuwen tijd; alleen in hem blijft het stilstand, achteruitgang, en - dierhalve met ieder geslacht meerder ontwikkeling van het oude kwaad, vrij wat kankeriger geworden door de jaren...... op 't einde eene wond slaande aan de ziel, die iedere poging van een geneesmeester, die
veelligt nog ter elfder ure hem naderde, beschaamt en te vergeefs maakt. Weet gij wat hiervan de oorzaak is? 't Overchristelijk Engeland, zoowel als ons Nederland - 't welk op het stuk van philantropie zoo gaarne Albion, zelfs in wat het verzuimt, schijnt te willen navolgen - zendt in grooten getale zijne met ijver en wetenschap toegeruste zendelingen naar
| |
| |
Bantammers, Javanen en Chinezen, maar vergat tot heden nog immer de Heidenen, die in zijn onmiddelijke nabijheid, die toch in zoo grooten getale op onze publieke werken zijn te vinden!
Met dat al, hij moge noch Christen, noch lidmaat, noch onderwezen, noch gehuwd zijn; hij moge door zijne leefwijze der maatschappij en hare vormen lijnregt tegenover staan, ik voor mij, ik heb desniettemin respect voor den polderjongen. Geloof me, ik ken hem; hij is een ruwe en onoogelijke klomp, maar er schuilt goud onder den zwarten modder, die hem aankleeft. Hij is kloek, eerlijk, werkzaam, hulpvaardig; hij is een natuurkind, allereerst en allermeest vatbaar voor verleiding; hij is, wat meer zegt zwak; hij valt spoedig en dikwerf; het kwaad overmeestert in hem niet zelden het goed; maar wij, Christenen, beschaafde en invloedrijke Christenen, mogen hem hierover allerminst een verwijt maken, want tegenover hem rust op ons eene groote schuld; wanneer dat goud bij velen in walgelijk schuim zich oplost, dan is onzer en niet hem de verantwoording en de verantwoordelijkheid; onze hand zocht niet, wat ze zou gevonden hebben om te doen, had ze zich ook tot deze Paria's onzer maatschappij uitgestrekt!
Maar vergeef mij, ik dwaal af. Ik had het bijna vergeten, dat ge op een Juni-avond en misschien wel onder eene vrij drukkende hitte, u met mij op den nieuwen dijk van den eersten polder bij 't fort Bath bevondt, en in plaats van verder met u te wandelen, hield ik u staande en teekende u in vlugtige trekken de type van den polderjongen, zoo als ik hem gekend heb. 't Is een thema, waarvan ik nog veel zou kunnen zeggen, en in lange niet uitgepraat zou wezen, maar de mij gestelde ruimte stelt mijne zucht tot spreken grenzen. Wat overigens onze wandeling betreft, daar ik u weinig wat u nieuw zou wezen meer zou kunnen laten zien, willen wij liever even hier stilhouden en een kijkje nemen van een tooneeltje uit het polderleven, 't welk juist op dezen bewusten avond voorvalt en dat veelligt beter dan veelheid van woorden geschikt zal zijn, om u een juisten blik in het algemeen karakter en den algemeenen toestand dezer kaste te doen werpen, omdat de ervaring mij,
| |
| |
helaas! bewees, hoe zulk eene werkelijkheid niet onder het zeldzame mag gerekend worden!
| |
II.
Stoot vrij de deur van die hut open, die niet onbevallige jonge vrouw, zal, zoo ge tot binnentreden lust gevoelt, u den toegang niet weigeren. 't Is de woning van jan melis, een ‘vletter,’ wiens scheepje - een notendop - daar ginds tegen den wal schommelt. Mieke trien is eene Vlaamsche, iets, 't welk ge allereerst door middel van hare hooge muts, en wanneer ze u toespreekt door hare woorden gewaar wordt. Al is zij misschien wat hoog blond, al is de gestalte wat stevig en kolossaal uitgevallen, al beantwoordt zij niet in allen opzigte aan wat uw schoonheidsgevoel zoowel als 't mijne, in uwe aanstaande gade hoopt te vinden, zij is daarom den naam van een knap, kloek wijf ten volle overwaardig. Jan melis zou er bijvoegen dat ze een goed en een ‘nuver’ wijf was, waar hij 't gedurende zeven jaren best meê vinden kon. Zij is de moeder zijner kinderen, die daar in 't zand rondbuitelen, nadat ze zich eerst de voeten eens gespoeld en aan 't strand van de Schelde schelpen hebben gezocht, die hier echter maar zelden te vinden zijn. Wat haar trouwakte betreft, sub rosa wil ik u wel zeggen, dat die ook verre te zoeken is. Mieke trien is daarom geen minder goede huisvrouw, getuige het inwendige der stulp, dat pleit voor hare zindelijkheid en hare zucht tot orde. 't Meubilair is wel niet weelderig, maar toch goed onderhouden. Die bruine eikenhouten kist, midden in het vertrek, is hun tafel en tevens de bergplaats van al hun wereldsch goed, 't welk voor het grootste deel uit de kleederen van het gezin en uit het groote zilveren horologie van den huisvader bestaat. 't Weinige blik- en koperwerk aan den wand blinkt als een spiegel en de ‘tellooren’ (borden) die gij hier en daar verspreid ziet, zijn zuiver genoeg, dan dat ge bij gebrek aan iets anders er u voor één middag niet mede zoudt kunnen en willen behelpen. Zij maakt op mij den indruk
van iemand te wezen, daar een niet al te veeleischend echtgenoot uit haar stand vollen vrede meê moet hebben. Dikwerf tuurde zij sedert het laatste half uur naar buiten en een donkere wolk hangt
| |
| |
er over mieke trien's voorhoofd. Ik geloof dat er iets is dat haar zeer doet en vergis ik mij niet, dan moet de wond nog al diep schuilen. 't Schort hem aan jan melis! Altijd was hij een brave flinke vent, die zelden des zaturdags avonds op het appel bij mieke ontbrak, haar zijne zuur verdiende penningen in handen gaf en er voor zich zelven niets meer dan eenige dusgenaamde tabaksduitjes afhield. Maar, dat was elders zóó geweest; hier op ‘'t Engelsch werk’ te Bath werd grof geld verdiend en dat is niet altijd dengene ten zegen, die vroeger gewoon was maar juist zooveel te verdienen, als hij noodig had om met wat overleg rond te komen, zonder dat hij bij den een of anderen cantine-baas in de schuld behoefde te geraken. Zóó was 't met jan ook; dat véle geld 't bragt weinig zegen en veel verdriet. Zoodra hij een dubbel dagloon verdiende, werden er nevens het tabaksgeld ook reeds spoedig eenige stuivers voor den Schiedammer afgenomen; zijn zucht tot uitgaan werd door dat nieuwe uithangbord van den ‘Duk’ (the Duke of Wellington) stellig opgewekt, want stond hij in den beginne nu en dan al eens voor de kroeg te drentelen, o! zoo spoedig zat de jeneverduivel hem op de hielen en hij achter de deur. Zoo als wij u vertelden, des zaturdags werd er nooit gewerkt; dan was het geheele toeziende personeel gewoon zich reeds vroeg op den middag naar Antwerpen of Bergen op Zoom te begeven en hier op den ‘nieuwen’ dijk werd het oude spreekwoord van ‘zoo heer, zoo knecht’ onmiddelijk bewaarheid, want op den laatsten dag der week stak weldra geen schuijerman meer eene spade in den grond of rigtte een vletter zijn schuitje naar den wal waar de zoden moesten worden aangebragt. Bovendien was jan in kennis geraakt met een Vlaamschen putbaas, die, zoo als spoedig bleek, hem te gaarne in de kroeg
en zijn vrouw alleen thuis zag, dan dat het aan mieke trien niet in 't oog zou gevallen zijn, vooral omdat ze, al had ze nooit de ‘krijgsartikelen’ hooren lezen, toch heel goed gevoelde, wat het zevende gebod inhoudt. Op zekeren avond wierp ze den ongenooden en haar erg onwelkomen gast de deur zoo onzacht voor den neus digt, dat teeuw voor 't vervolg allen lust scheen verloren te hebben om haar te ontmoeten en bij wijze van revenge voor deze beleediging zijn uiterste best deed, om jan melis tot een
| |
| |
geheel ander en een veel minder goed man te maken, dan hij te voren was.
't Is daarom dat er een wolk over 't effen voorhoofd hangt; daarom tuurt ze naar buiten, waar de schemer allengs voor 't volle licht in de plaats treedt, zonder dat de lang gewachte nog de woning nadert, waar zijn vrouw den avonddisch voor 't gezin in gereedheid heeft. Toch, als aan alle wereldsche zaken komt ook aan die onzekerheid een einde. Jan stapt eindelijk binnen; 't is een forsche, kloeke, blonde vent, met een eerlijk en open gezicht, nu alleen wat verhit, ten gevolge van de ‘flesch’ die hij nog al tamelijk schijnt aangesproken te hebben. Mieke bewijst dat ze een verstandige vrouw is; geen verwijt, dat slechts verbitteren, geen klagt, die toch niet baten kan, komt haar over de lippen. ‘'t Is zoo als 't is,’ meent zij ‘al kon 't ook anders en ook beter.’ Morgen ochtend, als die booze dampen er uit zijn, zal zij hem wel eens onder handen nemen. Toch ontglipt haar een zucht; van 't heden ontvangen weekgeld heeft zij nog geen penning gezien en jan, die te voren altijd met de hand in den zak binnen kwam, maakt nu geen enkele ‘mine,’ die bewijst dat het kapitaal van beheerder verwisselen zal. 't Avondeten wordt in stilte genuttigd, en zoodra 't afgeloopen is, maakt mieke aanstalten om het strooleger voor de kinderen in gereedheid te brengen.
Jan draait op zijn stoel heen en weêr. 't Is hem aan te zien, er broeit een plannetje in zijn hoofd, 't welk aan mieke trien meêgedeeld moet worden en die mededeeling schijnt hem zwaar te wegen. Hij heeft al 't uiterlijk van iemand, die niet weet, hoe hij de zaak daar hij meê bezwaard zit bij 't regt eind aanpakken moet.
Eensklaps staat hij op. ‘Mieke! de sleutel!’ vraagt hij alles behalve vriendelijk.
‘De sleutel, waarom?’
‘Omdat ik naar 't fort wil gaan. 'k Wou mijn horologie hebben. Geef op, gaauw......’
Zij houdt zich als of zij die laatste woorden niet hoort. Al is 't aarzelend, toch komt ze nader en hem de hand op den schouder leggende, zegt ze goêlijk, zonder eenige bitterheid:
‘Doe dat morgen, Jan! 't is morgen waarachtig beter.
| |
| |
't Wordt al laat en zoo straks kan je in 't fort niet meer teregt. Blijf noû hier.’
‘Hier blijven?’ vraagt hij en hij lacht, maar als iemand, wien 't schreijen nader staat dan 't lagchen. -
‘Zeg mie, zie je, als ik hier bleef’ vervolgt hij aarzelend, - en hij frommelt zijn pet tusschen de vingeren - als een op heeter daad betrapten schooljongen. ‘Zie je, dan zou ik mijn revens niet kunnen halen, en - ik ben er van daag mijn veertien gulden al bij kwijt.’
Zijne houding, de donkere blos, die zijne wangen kleurt, 't bewijst hoe die man nog niet alle schaamte-gevoel verloor, hoe die bekentenis hem nog moeijelijk valt.
Toen hij bemerkte, dat zij zweeg, haalde hij beide zijne zakken uit, als om haar te bewijzen dat hij waarheid sprak.
Een wijle denkt zij na. 't Is of ze zich zelve de keus voorlegt tusschen toorn en zachtheid; of zij 't zich afvraagt, welk middel allermeest geschikt zal wezen, om het doel te bereiken dat zij beoogt. In iederen stand, ongeacht welke opvoeding haar ten deel viel, is scherpzinnigheid en overleg meestal een hoofdtrek in het karakter der vrouw. Mieke trien's handelwijze loochende die meening niet.
‘'t Is erg,’ zei ze ‘maar...... 't kon toch nog erger. Met wat zuinigheid van de mijne en wat overwerken van jou kant, kunnen we de schade in vier weken wel ophalen. Maar......’ en er lag iets beslotens, iets dringends in den toon harer stem, ‘blijf nou hier en beloof me, zet geen voet meer in dien verwenschten “Duk.”’
Hij weifelde, maar zij overwon toch niet. 't Kwaad zat reeds te diep. Lief had hij haar nog met hart en ziel, maar wat hij eene opoffering meende, kon hij zich om harentwille niet meer getroosten. Die tijd was voorbij. Zij streed lang met de wapenen der zachtheid; maar deze braken te splinter op zijne onverzettelijkheid. Zonderling! hoe ‘stoere’ vrouw ze was, haar ontbrak heden avond de kracht om hard tegen hem te wezen. Zij wist zelf niet ‘waarom?’ maar een boos woord kon haar niet van de lippen. Zij eindigde met den sleutel te geven; hij met het laatste geld te nemen dat zij nog in de kist bewaard had. Hij beefde wel, toen zijne vingeren er naar grepen, maar toch...... ook 't horologie nam hij meê.
| |
| |
Hij durfde haar niet aanzien, toen hij de hut verliet. Zij boog 't hoofd op de tafel en schreide zoo bitter, dat een steenen hart vermurwd zou zijn geworden.
Op een kwartier uur afstands zwaait the Duke of Wellington zijn generaalsstaf. De roode rok en de gele epauletten van de geknevelde figuur op het uithangbord schijnen voor jan melis en consorten bijzonder veel aantrekkingskracht te hebben; ten minste, de gelagkamer is stampvol. Een walgelijke lucht van rhum, jenever, bier en tabaksdamp stroomt ons tegen, zoodra wij de deur openen. Hier vooral is de spraakverwarring in vollen gang. Geen wonder, want men bouwt hier ook torens en kasteelen, maar..... ook in de lucht. 't Spel helpt die mooije gebouwtjes optrekken, die gewoonlijk zoo spoedig ineenvallen en waaronder zoo menigeen onbarmhartig verpletterd wordt. Daar hebt ge b.v.b. jan melis, die groot gevaar loopt om onder die bouwmanie verpletterd te worden. Zijn partner is de putbaas teeuw, wien mieke trien maar met al te veel grond als de booze geest van haren jan aanziet. Gedurende de laatste weken waren die twee altijd met elkaar; zij behooren tot de zelfde ‘ploeg’ en schijnen 't in malkaars gezelschap goed te kunnen vinden. 't Spel, waarmede zij zich onledig houden, is bijna zoo oud als de wereld, al is 't er niet te eerwaardiger om. Men werpt met de dobbelsteenen. Op die wijze is 't weekgeld van jan in de zakken van teeuwis gepasseerd. Wanneer ge nu lust gevoelt om eenige minuten het spel gade te slaan, dan zult ge weldra weten wie de eigenaar van mieke triens spaarpenning en na een uur ook van jan melis' horologie werd. Tevens zal 't u duidelijk worden, waarom de inzet telkens verhoogd en dus het verlies ook telkenmale verdubbeld wordt. De jeneverduivel heeft den polderjongen geheel in zijne magt; 't vloeijend vuur doet zijne uitwerking; 't zweet gudst hem langs de slapen; de forsche handen beven krampachtig; de vingeren kunnen de steenen bijna niet meer vatten; toch rollen ze
nog onophoudelijk op de kist, die de beide spelers tot tafel dient: 't spel begint de aandacht der menigte te trekken; 't boeit dan ook door de nieuwheid, want zoo grof zagen de wanden van den ‘Duk’ het nog nooit. ‘Teeuw
| |
| |
geeft jan een lesje,’ hoort men hier; ‘jan krijgt ongemakkelijk slaag,’ verklaart men ginds. Alweer nieuwe toevoer in 't glas; 't zou ook jammer wezen als de booze geesten van spel en drank niet eerlijk zamendeelden. 't Is niet meer dan billijk; zij hebben beide jan melis zoover gebragt als hij thans is! Verliezen...... winnen...... alweer verliezen...... alweer winnen...... de fortuin zal keeren. ‘Acht,’ roept de een. ‘Twaalf,’ de ander. Na weinige seconden keert zich voor jan melis de fortuin weer. Verliezen, niets dan verliezen! 't Laatste kopergeld dat nog voor hem lag, verdween.
‘'k Heb niets meer,’ roept hij in drift opvliegend uit, ‘niets!’ Reeds had hij de hand aan de deur, toen een denkbeeld bij hem schijnt op te rijzen, 't welk tot blijven hem noopt. ‘Of ge moest hier drie gulden tegen willen zetten?’ vraagt hij, hijgende en blijkbaar zich schamende over de daad, die zijn hartstogt en opgewonden toestand hem plegen doet. ‘Hiertegen,’ herhaalt hij en heft zijn buis in de hoogte, waarop mieke trien zich vier weken geleden de oogen bijna blind genaaid heeft.
Een smadelijke glimlach speelt om teeuwis' lippen. ‘Kom maar op,’ antwoordt hij op een toon, die genoegzaam verried, met welk oog hij den ‘vriend’ beschouwt. Weder neemt het spel een aanvang. 't Duurt geen half uur of de grootste helft der opbrengst van 't kleedingstuk is weer in handen van hem die ze gaf. Jan's begrip is bijna geheel door den jeneverduivel overmeesterd. 't Is ter naauwernood dat hij nog een oog heeft voor de cijfers, welke de steenen aanwijzen. Eindelijk is men tot den laatsten worp om jan melis' laatsten inzet gekomen. De beurt is aan teeuwis. ‘Zeven, een knappe gooi,’ voegt hij er dadelijk, hoewel dood bedaard, bij.
Jan's oogen schitteren. Nu eindelijk heeft hij de kansrekening weer eens voor. Wanneer hij deze onnoozele stuivers wint, kan hij 't geluk weer eens beproeven...... Mislukt het! Daar staat mieke triens beeld hem eensklaps voor den benevelden geest. 't Zal hem aan moed ontbreken haar zóó onder de oogen te komen......
Zijne vingeren trillen, terwijl hij naar de steenen grijpt en den beslissenden worp doet...... 't Is gedaan. ‘Zes,’ hij heeft verloren.
| |
| |
‘Nu niets meer’ is 't eenige wat zijn mond ontglipt. Zijn kracht is gebroken; 't is of hij helderziende wordt in zijnen toestand, en 't nu eerst begrijpt, dat er, als een gevolg van wat heden in deze tent plaats greep, armoede zal moeten geleden worden, die 't allermeest mieke en hare kleinen drukken zal. Met de voorwerpen van waarde bedraagt de som die hij heden aan 't spel offerde, ruim vijftig gulden: 't loon van vier volle weken!
Zijne plaats is spoedig door een ander ingenomen, die zijn voorbeeld volgde, toen hij de bank verliet om achter in 't vertrek zich met het hoofd in de hand geleund, bij eene tafel te laten neervallen.
Meende hij daar rustig te zullen zitten, dan had hij zich vergist, want het duurde geen vijf minuten of er zat iemand naast hem, die de hand hem op den schouder lêi. 't Was de putbaas teeuw, voor wien 't spel ook niet veel aanlokkelijks meer scheen te hebben.
‘Dat 's een harde dag geweest, kameraad!’ fluisterde hij, ‘en 't zwaarste zal nog moeten komen. Hoe zal zij er over denken?’ en zijne hand wees in de rigting van de hut op den dijk.
Jan bleef 't antwoord schuldig. ‘Dat wordt gebrek lijden, man,’ vervolgde de ander ‘en jij zult 't ondervinden wie 't meest schuld er aan heeft. Zij zal 't je toepassen,’ sarde hij, ‘dat vergeeft ze je nooit. En dat kan ze niet doen ook. Hier sta je in 't krijt; in de Tavern niet minder; er is geen tent of ze weten hoe ligt en hoe zwaar of je weegt. Ze zullen mieke trien meel en brood weigeren, jan melis, en zoo ze 't al ooit vergeeft, vergeten doet ze 't nooit.....’
Hij had geen ongelijk en was geen vreemdeling in 't karakter der vrouw, die hij eerst met zijne liefde, later met zijnen haat vervolgd had. Zij had een hart in de borst, waaraan hoogmoed niet vreemd was. Vroeger waren zoowel zij als jan melis bij de ‘ploeg’ goed gezien geweest; dit vond zijn oorzaak in beider gedrag en in de orde die zij op hunne zaken hielden. Dat was nu voorbij; iemand die in geen vier of vijf weken zijne schulden meer op kan winnen en toch leven wil, vergt van 't krediet meer, dan 't op den dijk bij magte is te geven.
Of jan melis dit begreep? De dampen van den jenever- | |
| |
duivel weken langzamerhand, en hij zag 't in dat hij mieke trien naar den rand van een afgrond had medegesleept, waar zij wel eens weigeren kon hem ter zijde te blijven.
‘Geef mij de veertien gulden van deez' middag terug, teeuw,’ vroeg hij, ‘binnen vier weken zal ik ze wel hebben uitgezuinigd; geef ze me, jij hebt kind noch kraai......’
‘Juist daarom,’ mompelde hij, ‘wat zou 't je helpen, al wou ik dat geld al eens aan je wagen?’ vervolgde hij luider, ‘zou je denken, dat ze naar 't overige niet vragen zou, als je die veertien gulden haar in handen stopte? Een verkeerde rekening, jongen, je moet geheel geholpen wezen, of......’
‘Geheel geholpen, of.....’
Jan klemde zich aan het denkbeeld reeds vast, zonder dat hij nog vermoeden wilde, door welke woorden de hoop, die er door wakker geroepen werd, onmiddelijk weder den bodem kon ingeslagen worden.
‘Of je moest naar de Haarlemmer Meer gaan,’ liet teeuw er ijskoud op volgen.
De andere begreep hem niet. Digter schoof zijn booze geest hem op zijde. 't Was of een onzigtbare hand - jan melis zag ten minste niet meer, hoe 't gebeurde - weder eensklaps de gevulde jeneverglazen voor hen plaatste. In dien hoek van 't vertrek was 't bijna geheel donker en de overigen hadden slechts oog en oor voor de spelers, die dit tweetal opgevolgd waren. Jan bevochtigde zijne lippen weer eens en 't was hem aan te zien dat hij luisterde, toen teeuwis met de verklaring van de geheimzinnige woorden, die hij zoo even had gesproken, aanving. Aan 't woord voegde deze eene daad toe, die bestemd scheen om den ander des te spoediger de ware beteekenis van zijne woorden te doen begrijpen. Hij lei namelijk al 't gewonnen geld, het horologie, het buis en nog twee rijksdaalders voor zich. ‘Dat verbeeldt zoo wat zestig gulden,’ zeide hij doodbedaard; ‘daar zet jij tegen, je hut, je vrouw......’
‘Hoû op!’ riep de ander, wien 't helsche plan nu eensklaps duidelijk werd, terwijl zijn krachtige vuist den ander bij de keel greep.
Teeuw wrong zich los. De jeneverduivel had jan melis te zeer onder bedwang, dan dat het hem mogelijk zou zijn geweest zijn vijand lang de kracht zijner vuist te doen ge- | |
| |
voelen. ‘Bedaard, mannetje,’ zei hij, terwijl hij jan op eenigen afstand hield; ‘als je bedaard praten wilt, dan zullen we verder komen, anders moet je 't maar weten, hoe je 't met mieke trien stelt. Luister; jij zet de hut en je wijf tegen wat daar voor je ligt; win je - en je hebt de kans schoon - dan is er van daag niets gebeurd; verlies je, dan geef ik je vijf en twintig gulden op hand, je neemt je vletschuit, stevent naar de Meer en ik trek in je keet. Dan mag 't je wringen dat je mieke trien zitten laat, maar - je zult toch wel begrijpen, dat als je zonder geld en zoo als 't noû met je geschapen staat, thuis komt, je negen van de tien kansen hebt, dat zij 't zelfde doet......’
Hij keek hem eens flink in de oogen en een glimlach speelde om zijne lippen toen hij 't aanschouwde, hoe de lijnen van dat gelaat, minder toorn, dan besluiteloosheid verrieden.
‘Ze zal 't niet!’ zei jan eindelijk, terwijl hij zich den vinger te bloede beet, die tusschen zijne lippen beefde, ‘ze zal 't niet; armoê lijden zal ze veeleer met me en al is 't loon er minder, morgen trek ik met haar naar de Meer. Als ik er heenga, zal zij me wel volgen.’
‘Alle dingen zijn mogelijk’ prevelde de ander. ‘Maar mieke trien is ook geen lamsvleesch...... durf je zoo thuis komen?’ vroeg hij sarrend.
Jan bleef 't antwoord schuldig. Toen schoof teeuw nog wat nader. Nog een paar malen vulde de onzigtbare hand de glazen. Waarom zou ik dit geheele gesprek u meêdeelen? Vrees, gewetenswroeging, onzekerheid, de begeerte om de kans te wagen ten einde het verlorene te herwinnen, 't optrekken van het laatste luchtkasteel, al was 't ook op de fondamenten van den diepsten val, aan de eene zijde; - geslepenheid, drogredenen, huichelarij, de verzoeker in zijne zwartste gedaante aan de andere, - 't zijn geene beelden, die genoeg ons boeijen kunnen om lang er bij stil te staan. Alleen dit, de laatste hinderpaal viel, toen hij 't antwoord op zijne vraag: ‘En de kinderen dan?’ met de woorden hoorde beantwoorden: ‘Die blijven bij de moeder.’
't Was zijn laatste bezwaar. Toch, zoo ge hem hard valt - en te regt - houdt u toch overtuigd dat bovenal de hoop om het verlorene te herwinnen; de halve zekerheid die hij meende te bezitten, dat nu toch eindelijk de fortuin hem
| |
| |
wel eens gunstig zou wezen; de vreeze om mieke trien als een geruineerd man onder de oogen te komen, hem noopten, om aan teeuwis' voorstel eindelijk zijne toestemming te geven. 't Was of een looden last hem eindelijk van de borst werd gewenteld, toen het ‘ik neem 't aan’ hem over de lippen was.
Een handslag bezegelde het accoord. Maar teeuwis was man van zaken genoeg om nog een paar anderen in het geheim te nemen, die tevens de getuigen bij dit zonderlinge spel wezen zouden, voor 't geval dat jan de verliezer was, en hij om de eene of andere reden lust mogt gevoelen, zich niet aan de overeenkomst te houden. Toen deze formaliteit afgeloopen was, kon hij zich van 't bezit van zijn koop - want wat was 't anders? - verzekerd houden; had jan nu zijn woord durven breken, hij had het stellig op den dijk niet kunnen houden, want den polderjongen is niets heiliger dan 't gegeven woord; een eed kent hij niet, maar bijna geen kaste bestaat er, waar 't uw ‘ja, zij ja,’ eene meer ernstige beteekenis heeft.
't Was doodstil in de kamer, toen die beiden zich weer bij de kist neêrzetten. De meesten kenden mieke trien; haar wrok jegens teeuwis was voor niemand een geheim; en men wist het, jan melis mogt wezen wie hij wilde, zoo hij verloor, zou hij henengaan, al ‘liet hij zich soldaat maken.’ Zij meenden, dat hij liever 't ergste, wat een polderjongen overkom kon, zou doorstaan, dan zijn gegeven woord breken.
Eindelijk had teeuw de dobbelsteenen in handen. Hij wou jan den eersten worp gunnen. Deze begeerde dit echter niet; 't scheen wel of hij de onzekerheid rekken wilde.
‘Zoo als je wilt,’ zei de ander bedaard: ‘Enfin dan!..... vier oogen.’
De worp was te laag, dan dat hij niet alreede hem alles, wat voor hem lag, zou hebben toegeschoven. ‘Je bent een gelukskind,’ zei hij grinnekend en met moeite zijne spijt verbergende, ‘of..... een stommerik, als je me dat niet verbetert,’ voegde hij er lagchende bij.
Jan's oogen glinsterden. 't Was zigtbaar, meerder en meerder werd de last hem afgewenteld. Had hij kunnen bidden, God weet 't of - al ware 't ook binnen deze wanden en
| |
| |
onder deze omstandigheden heiligschennis geweest - of daar uit het diepste zijner ziel niet een gebed om hulpe was opgestegen!
Met vaste hand grijpt hij de steenen. Niet minder vast wordt de teerling over mieke triens toekomst geworpen.
‘Twee’ aan de eene zijde; hij rilt - nog durft hij op den anderen teerling 't oog niet laten vallen. ‘Drie! verloren!’ roept de schelle stem van teeuwis.
Dáár stond een vernietigd, een verslagen, een afgebroken man. De jeneverduivel was nu eensklaps zoo verre gevloden, dat zijn invloed niet meer merkbaar was. Jan scheen toch niet meer te weten, in welke omgeving hij zich bevond. ‘Mieke trien’ was 't eenige wat hij uitbrengen kon.
‘Daar zijn de vijf en twintig gulden,’ zei teeuwis eindelijk, ‘om vijf uur is 't vloed; hou je als een eerlijk man aan 't accoord en zeil naar de Meer..... En dan..... 't beste, kameraad!’
Op die woorden werd hij wakker. ‘Weg met je bloedgeld!’ kreet hij als een wild dier en zijn sterke vuist daalde op het hoofd van den ellendigen putbaas neder.
‘Mannen!’ vervolgde hij, ‘men woord zal ik houên, maar als hij 't ooit mieke trien of de kinders te bang maakt, dan zal je om mijnentwille de handen nog wel eens willen uitsteken, niet waar?’
Toen verliet hij de tent. 't Schemerde reeds in het oosten. De koele morgenwind blies over de golven, op wier witgekuifde toppen reeds menig vletscheepje, dat naar den Brabantschen wal koers zette, danste. Jan rigtte zijne schreden naar de plek, waar hij zijne hut had gebouwd. Zoodra hij die naderde, stiet hij zachtkens de deur open. De slaap had zich eindelijk over mieke trien ontfermd; zij en hare beide kinderen konden niet vermoeden, dat op dezen oogenblik de man en vader binnentrad, over wien eigen schuld het vonnis der ballingschap had gesproken.
Eene wijle hield hij bij de krib stil. Zou hij ze wekken? Maar 't afscheid zou hem te zwaar wegen bij 't bewustzijn, dat hij tevens rekenschap van de oorzaak hunner scheiding zou moeten geven. Twee groote tranen parelden in zijn oog, toen hij op den dorpel nog eenige oogenblikken stil bleef staan. Daar valt mieke trien's rood gebloemde halsdoek hem
| |
| |
in 't oog. Hij steekt de hand uit en verbergt hem aan zijne borst.
Nu is 't voorbij. Nog één enkelen blik, en hij laat de deur achter zich digt vallen, maakt het touw los en na weinige minuten ligt hij op den bodem van zijn scheepje, snikkende als een kind, de bevende hand om 't roer geklemd en den koers rigtende naar een oord, waar mieke trien's armoede haar wel immer beletten zal hem te volgen.
Een half uur later deed een forsche slag op de deur de bewoonster der hut ontwaken. Zij springt van haar varen leger op en opent.
‘Jan!’ roept ze, toen zij bemerkt dat iemand buiten wacht.
Geen woord. Toen steekt zij 't hoofd naar buiten en zij ziet teeuw, die op zijn gemak tegen de kruin van den dijk ligt te rusten.
‘Hebt gij geklopt?’ vraagt ze, ‘waar is jan?’
‘Als ge hem zoekt, daar heb je hem!’ geeft hij haar op ijskouden toon ten antwoord, terwijl zijn vinger in de rigting wijst, waar nog even een klein, bruin zeil aan den horizont zigtbaar is.
‘Hij is naar de Meer en je zult knap wezen als je ooit hem terug ziet. Dat had ik je zóó beloofd. Hij heeft je verspeeld, ik heb je gewonnen, maar ik heb geen plan om voor een anders kinders te zorgen. Zie jij nou hoe je aan den kost komt.’
Hij hoorde het niet, hoe ze een luiden, pijnlijken gil gaf en met het hoofd tegen den dorpel der stulp aanbonsde, want hij verwijderde zich met haastige schreden. De beul kon misschien 't gezigt van zijn tweede slagtoffer niet verdragen. Een der buren vond haar bewusteloos, weinige minuten nadat hij haar verlaten had en gaf haar opheldering omtrent het gebeurde, dat al spoedig als een loopend vuurtje zich over den geheelen dijk had verspreid. Niemand begreep echter nog, wat teeuwi's eigenlijke bedoeling was en, daar eene verlatene huisvrouw, die bij een ander man haar intrek neemt op den ‘dijk’ geene zeldzaamheid is, omdat de verlatene zich toch voeden en kleeden en een dak boven haar hoofd hebben moet, troostte men haar met de verzekering, ‘dat teeuw een goed werkman was, bij wien zij geene armoê zou lijden!’
| |
| |
Teeuw nam echter weldra den schuijerwagen en de spade op en trok naar ‘'t kanaal’ op vier uren afstands. 't Was nimmer zijn doel geweest, zich met de zorg van mieke trien te belasten en toen zij hem vroeger had afgewezen, had hij haar armoede beloofd en die belofte had hij gehouden. Jan's vertrek, niemand wist regt waarheen, - de Meer was zoo groot en geen post gaat langs den nieuwen dijk, waar bovendien niet een enkele de edele schrijfkunst verstaat, - jan's vertrek dompelde haar in diepe armoede. Gedurende den zomer ging 't nog, want de winnende hand is in den regel niet gierig en menig goede buur, al was 't dan ook niet van haren overvloed, wilde haar nog wel eens van 't hoog noodige voorzien. Maar eindelijk kwam de winter; het werk werd gestaakt; de poldergasten vertrokken. Met nog eenigen, die er niet veel beter dan zij aan toe waren, bleef ze in de stulp op den dijk. Toen de eerste sneeuw viel, toefde zij daar nog. Inmiddels hadden de gemeentebesturen uit de nabuurschap pogingen gedaan, om zich de lastige gasten, die men gedurende den winter voor de veiligheid der omstreken gevaarlijk achtte, van den hals te schuiven, en het bestuur der Maatschappij ontving van hooger hand bevel, het werkvolk gedurende den tijd van stilstand van den dijk te verwijderen. John bull wist er geen beter middel op, dan om na eene vóórdaagsche waarschuwing het rieten dak in brand te steken.
't Was zoo kwaad niet gezien, daar de meesten bleven, alleen omdat zij elders geen onderkomen hadden. Toen dit plan tot uitvoering kwam, stond eene bleeke, vermagerde gedaante, waaruit niemand de mieke trien van een half jaar te voren herkennen zou, aan den wal, aan iedere hand een in lompen, naauw voor de guurheid van het weder beschermd kind houdende, niet wetende waarheen de schreden te rigten. 't Hart brak mij, toen ik haar zoo zag, en wij besloten, haar en nog eenige anderen met een vletscheepje der Maatschappij naar het belgische dorp den Doelen te doen overbrengen in welks omstreken zij meende te huis te behooren. Na dien tijd heb ik, wat wel denkelijk was, noch van haar, noch van jan melis iets meer vernomen.
| |
| |
Wat ik in deze bladen u verhaalde, is waarheid. Was het eene dwaze vraag, toen ik van de Christelijke liefde ook eenmaal eene zending onder zulke Heidenen vroeg?
Oirschot.
|
|