Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1860
(1860)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
Mengelwerk.Het oordeel van Dudley-Carleton over de menschen en zaken, die gedurende de kerkelijke verdeeldheden in de Nederlanden 1609-1621 op den voorgrond kwamen.Sir dudley-carletonGa naar voetnoot(1), vicomte van Dorchester, werd in 1573 te Baldwin-Brightwell in 't graafschap Oxford geboren. Na in 't Christus-college te Oxford opgeleid te zijn, ging hij op 't vaste-land reizen en werd in 1600 secretaris van ambassade bij sir parry en later bij den graaf van Northumberland, die beiden achtereenvolgens aan 't hof van Frankrijk Engelands regering vertegenwoordigden. In 't eerste parlement van jakob I nam hij zitting voor 't vlek St.-Mawes in Cornwallis. Toen hij van een uitstapje naar Spanje, waarheen hij lord norris vergezeld had, terugkeerde, werd hij, als verdacht aan medepligtigheid in de bekende buskruidzamenzwering, in hechtenis genomen. Naauwelijks was zijne onschuld echter gebleken, of hij werd door de benoeming tot gezant van 't Engelsche hof te Venetië voor de korte gevangenschap schadeloos gesteld. Bij zijn' terugkeer in 't vaderland in 1615, vond hij alle magt in handen van george villiers, hertog van Buckingham, en zag zich weldra den gewigtigen post van ambassadeur te 's Hage opgedragen (tot 1620). Het tijdstip, waarop hij naar de Vereenigde Gewesten werd gezonden, was uitermate moeijelijk. Arminianen en Gomaristen stonden tegenover elkander; tusschen maurits en oldenbarnevelt bestond niet langer de goede verstandhouding van weleer. Frankrijk ondersteunde barnevelt: reden genoeg voor carleton om het met de | |
[pagina 242]
| |
tegenpartij te houden, meent zijn levensbeschrijver in de Nouvelle biographie universelle. Hoe dit zij, het was voorzeker een tijd, waarin voor carleton veel te zien en veel op te merken viel. Hierin bleef hij dan ook geenszins in gebreke. Wat hij in geschrifte naliet is evenwel eerst laat gedrukt. Lord royston, later graaf hardwick, broeder van den toenmaligen gezant van 't Engelsche hof te 's Hage, liet in 1757 van de kostbare verzameling van historische manuscripten, die hij bezat, de stukken, betrekkelijk carleton, op eigen kosten drukken en verdeelde eenige exemplaren onder uitgelezen personenGa naar voetnoot(1). Daar het werk niet in den handel kwam, zou het groot publiek nog lang verstoken geweest zijn van de kennis der belangrijke bijzonderheden, die het bevat, ware het niet, dat er in 1759 reeds eene Fransche vertaling van in 't licht was gekomen. De vertaler zegt in zijn ‘Avertissement,’ dat graaf hardwick de goedheid heeft gehad hem ook een exemplaar te geven, waardoor hij in de gelegenheid is gesteld, het publiek met den inhoud der brieven bekend te maken. De titel van 't geschrift luidt in 't oorspronkelijke: ‘the letters from and to sir dudley carleton, during his ambassady in Holland, from January 1615-1616 to December 1620. De vertaler heeft den titel aldus gewijzigd: “Lettres, Mémoires et Négociations du chevalier carleton”, ambassadeur ordinaire de jacques I, Roi d'Angleterre, etc. auprès des Etats-Généraux des Provinces-Unies’ etc. Op dien titel, noch onder de voorrede staat de naam des vertalers; maar in de opgave van den titel der vertaling in 't boven aangehaalde artikel uit de ‘Nouvelle biographie universelle’ luidt hij ‘gaspard-joel monod.’ Vermits deze vertaling niet zoo algemeen bekend schijnt, als de onderwerpen verdienen, waarover de brieven loopen, heb ik gemeend den lezers van dit tijdschrift geene ondienst te doen, indien ik, zoo kort mij zulks mogelijk is, naar aanleiding van die stukken, de denkwijze van den Engelschen gezant deed kennen over de personen, die in de geschillen der Arminianen en Gomaristen eene hoofdrol vervulden, alsmede over het eene en andere, dat met die twisten in verband stond. | |
[pagina 243]
| |
Op gezag van birch, dien ik niet in de gelegenheid ben na te slaan, schrijft wagenaar (Vad. Hist. X, blz. 181), dat carleton, naar men meende, nader was in 't gevoelen der Remonstranten dan in dat van hunne tegenpartij. Het kan zijn, doch indien het waar was, zou het mij verwonderen. Immers zijn de drie deelen, waarin 's mans brieven vervat zijn, vol uitspraken, die het tegendeel aantoonen. Het is gemakkelijk te zien, zegt hij, dat het Arminianismus de eerste oorzaak dier onlusten is, waarvan partijen in den staat en eene scheuring in de kerk de uitwerkselen zullen zijn, indien men het niet onmiddellijk en wel in de vergadering der staten van Holland voorkomt. Toen een groot deel der Contra-Remonstranten in 1617 te Rijswijk ter kerke ging, stond hij, op verzoek, de Engelsche kerk te 's Hage ten hunnen behoeve af. Den 14 Jan. 1617 (o.s.) meldt hij den secretaris winwood, dat hij, zooveel hij kon, zijne exc. heeft aangemoedigd om de ‘goede zaak’ te ondersteunen. Hij meent, dat in de steden, waar de magistraat Remonstrantsch-gezind is of waar deze ‘par artifice’ voor die partij gewonnen is, het volk grootendeels op de hand der tegenpartij is, alsof de ‘artifices’ niet veel meer of althans even veel aan deze zijde geweest waren. Den 18/28 Febr. 1617 geeft hij winwood kennis van eene andere conferentie, met zijne excell. gehouden, en berigt, dat hij maurits zeer goed gezind heeft gevonden ter ondersteuning van de ‘betere zaak’ en dat de prins zijne gematigdheid niet zoo ver wil uitstrekken, dat hij de ‘ware godsdienst’ afbreuk doet. In een opmerkelijk gesprek, met oldenbarnevelt gehouden, waarvan hij den secretaris eene uitvoerige mededeeling doet, is hij zelf van gevoelen, dat arminius de eerste bewerker is van de scheuring hier te lande en dat het verkeerd zou zijn, indien de Staten van Holland kerkelijke reglementen gingen vervaardigen, omdat deze hen zouden drukken, die uit gewetensbezwaar niet met de Arminianen aan den heiligen disch konden gaan. Na elders geschreven te hebben, dat venator en nog een ander predikant verbannen zijn, voegt hij er bij: ‘c'est là transplanter les hérésies plutôt que de les extirper.’ In Overijssel is in 1618 de adel van Deventer, naar de meening van den gezant, in ‘de bons sentiments,’ die van Kampen ‘du mauvais parti’ en die van Zwolle ‘onderling’ verdeeld. | |
[pagina 244]
| |
Na deze getuigenissen, bekrachtigd door twee redevoeringen, die de schrijver in de vergadering der Staten-Generaal heeft uitgesprokenGa naar voetnoot(1), overwogen te hebben, zal niemand, geloof ik, meenen, dat carletons denkwijze met die der Remonstranten instemde. Welligt heeft carleton zelf tot die meening aanleiding gegeven doordien hij zich, gedurende de eerste maanden van zijn verblijf in de Vereenigde Gewesten, met veel gematigdheid ten aanzien van de hier heerschende verdeeldheden gedragen heeft. Zelf bekent hij dit en geeft als reden dier handelwijze den aard der Nederlanders op, wier karakter, naar hij zegt, is ‘tu contra audentior ito.’ Later, bij 't bespreken der Weegschaal, haalt hij ter vergadering der Staten-Generaal op, hoezeer hij altijd gezorgd heeft zich niet te diep in de twisten te steken. Maar ook anderen hadden reeds vroeg meenen te bespeuren, dat carleton zich op te grooten afstand hield. De secretaris winwood schrijft hem 16 Febr. 1617, dat zijne Majesteit van oordeel is, dat, hoe sterker de Contra-Remonstranten zich tegen de ‘factieuse meeningen’ van vorstius en arminius verzetten, zij des te meer roem zullen verwerven; maar dat, indien zij zich aan de tegenstanders onderwerpen, wier boosaardigheid geene grenzen kent en wier onbeschaamdheid onverdragelijk is, zij niets kunnen verwachten dan schande en smaad, en dat zij ten laatste met de leer, die zij belijden, uit de Vereenigde Gewesten zullen verdreven worden. Verder herinnert hij den gezant aan de stellige bevelen, die hij gekregen heeft, om de gemeenschappelijke belangen tot steun te verstrekken. Eindelijk magtigt hij hem, om òf bij gelegenheid, òf ook opzettelijk oldenbarnevelt de zaak, gelijk zij is, onder 't oog te brengen, terwijl hij met deze woorden sluit: ‘Necesse est ut scandala veniant, sed vae illis per quos veniunt.’ (Het is noodig, dat er ergernis gegeven wordt, maar wee hun, door wie zij komt.) Zij, die meenen, dat carleton de gevoelens der Remonstranten min of meer toegedaan was, zouden kunnen aanvoeren, dat, wat hij ook tegen de Remonstranten sprak of deed, dit alles uit zijne instructie voortvloeide. Na den ge- | |
[pagina 245]
| |
zant in 't begin van dit stuk er op gewezen te hebben, dat de overeenkomst van godsdienst, die er tusschen de Nederlanden en de Engelschen bestaat, een band hunner naauwe vereeniging en een onderpand van 't vertrouwen is, dat zij wederkeerig op elkanders vriendschap kunnen stellen, schrijft hem koning jakob ten aanzien der geschillen de volgende gedragslijn voor: ‘Er zijn in Holland tusschen de steden hevige twisten geweest ter zake van de godsdienst, en wij vreezen, dat zij eerder voor eenigen tijd gesusd dan uitgedoofd en verstikt zijn. Indien zij dus ongelukkigerwijze gedurende uwe tegenwoordigheid op nieuw mogten uitbarsten, zult gij niet vergeten, dat gij de dienaar zijt van een' heer, dien God tot den eenigsten beschermer zijner godsdienst heeft gemaakt. Daarom kunt gij, buiten den bijstand, dien wij wenschen, dat gij in uwe gesprekken en bijeenkomsten aan hen, die het ware Evangelie belijden, verleent, aantoonen, hoezeer de verdediging dier dwaalbegrippen de majesteit Gods beleedigt, ons, hun' zeer dierbaren vriend, mishaagt en de regering van hunnen staat onteert.’ - Deze termen, het is zoo, lieten geen lijdelijk toezien van den stand der geschillen toe; maar met het oog op carletons gezegden en daden hel ik er zelfs meer toe over om, met den schrijver der ‘Staatkundige partijen in Noord-Nederland (blz. 130),’ carleton van het heftigste Contra-Remonstrantismus, dan van Remonstrantschgezindheid verdacht te houden. Één ding is mij vreemd voorgekomen, dat de gezant in een' zijner brieven schrijft: ‘les Rémontrans sont pour la plupart ArminiensGa naar voetnoot(1)’ en aldus nog eenig onderscheid schijnt te maken tusschen hen, welke hij met die twee verschillende namen bestempelt. Bij 't bespreken der twisten tusschen de beide secten wisselt de gezant de ernstige stof nu en dan met het verhalen eener anecdote af. Zoo vertelt hij, dat een enkel woord te Oudewater bijna eene groote opschudding verwekt had. Lydius had in de preek gezegd, dat de Indianen den duivel aanbaden, en een van zijne argwanende hoorders had gemeend, dat hij zeide: ‘de Arminianen.’ Te Alkmaar daarentegen had een Arminiaansch predikant volstrekt geen gevaar geloopen, verkeerd verstaan te worden. 's Morgens had hij | |
[pagina 246]
| |
alleen eenige overheidspersonen onder zijn gehoor, en des namiddags niemand dan zijne vrouw. Het spreekt van zelf, dat, toen de ure daar was, dat ‘de synode’ het wachtwoord was geworden, carleton een hevig voorstander was van de synode nationaal. In den beginne sprak hij, b.v. in eene bijeenkomst met oldenbarnevelt, nog maar in 't algemeen van 't houden eener synode, 't zij provinciaal, 't zij nationaal. Later was zijne overtuiging vast en stellig, dat alleen het laatste 't ware geneesmiddel was. Prof. vreede zegt teregt met veel nadruk: ‘Men vergete het niet: de oorsprong der kerkvergadering van Dordrecht ligt niet in de behoefte der natie, maar in het brein van den waanwijzen en bemoeizieken koning van Groot-BrittanniëGa naar voetnoot(1).’ Ook wijst de Hoogleeraar in 't kort aan, dat de zakelijke inhoud van jakobs schrijven hem uit 's Hage in de pen was gegevenGa naar voetnoot(2). Dit is ten volle waar. Den 24 Januarij 1617 schrijft carleton aan winwood, dat eenige goedgezinde particulieren hem verzocht hebben, zijne majesteit over te halen, om zijne excellencie, door middel van een' brief, in zijn' ijver voor de handhaving der ware leer en voor de bescherming van hare belijders tegen de predikers der nieuwigheden en hunne meeningen te bevestigen. Nu krijgt carleton den 1 Maart een' brief voor maurits met de copie. Dezen moet hij den prins toonen, om te vernemen, of hij wenscht of voor de zaak van 't gemeenebest heilzaam acht, dat men hem zulk eene missive zende. Naar de aanwijzing, welke maurits zal geven, kan de gezant den brief overhandigen of vernietigen. Terzelfder tijd wordt hij gemagtigd om te verklaren, dat maurit's standvastigheid den goeden dunk, dien de koning van hem had, aanmerkelijk heeft doen toenemen, zoozeer zelfs, dat jakob hem ‘antea diligere, nunc raro (vero?) amare videatur’ (te voren uit hoogachting, nu als een vader scheen lief te hebben). Den 11 Maart kan carleton melden, dat hij aan 's konings last heeft voldaan door de genoemde complimenten uit te spreken en maurits de copie te toonen. Hoezeer de prins zijne ingenomenheid met jakobs goedkeuring betuigt, den brief wil | |
[pagina 247]
| |
hij liever niet: het was eene zaak, die 't publiek betrof, en daarom kon hij dien niet verbergen. Openbaarde hij hem daarentegen, zoo vreesde hij, dat men daaruit afleidde, dat hij bij vreemde vorsten steun zocht. In plaats dus dat jakob dezen maatregel neme, verlangt hij, dat zijne majesteit een' stap doe bij de Staten-Generaal en bij die van Holland, hetzij door een opzettelijken brief, hetzij door eene bezending met geloofsbrieven. Verder zet de prins uiteen, waarop, naar zijn gevoelen, de inhoud der missive moet neerkomen. 't Slot van die uiteenzetting is, dat jakob hun rade eene synode bijeen te roepen, een' maatregel bij dergelijke gelegenheden ten allen tijde door de geheele christenheid genomen, en dat hij er vooral op aandringe, dat zulks spoedig geschiede. Een dergelijken brief van jakob, aan de staten-generaal, waarin eene nationale synode wordt aangeprezen, verzendt winwood den 1 April. Hij staat in de ‘Lettres’ geboektGa naar voetnoot(1). Dit alles is nog niet genoeg. Den 13/23 Oct. 1617 zendt carleton een ontwerp der synode naar Engeland en zegt, dat, indien Z.M. er nog iets in wil veranderen of bijvoegen, hiertoe nog overvloedige gelegenheid bestaat. Gelijk de synode zelve, moest ook het verzoek aan zijne majesteit om Engelsche predikanten op die synode te hebben uit Engeland worden voorgeschreven. Den 27 Aug. 1617 schrijft winwood aan carleton: ‘ik voeg bij het vorige op eigen gezag, dat ik het aan uwe prudentie overlaat te zien, of het niet eene betere houding zou hebben, dat zijne majesteit door graaf maurits of liever door de vier provinciën, welke de synode voorstaan, verzocht werd zijne predikanten te zenden, gelijk hoogstdezelve heeft besloten, dan dat zijne majesteit hen uit eigen beweging zond, want volgens mij is 't een goede grondregel: ““gelijk tot een consilium, zoo ook tot een concilium non accesseris, antequam voceris”” (geef niet ongeroepen raad, en ga niet ongeroepen naar een concilie). Ten aanzien van de synode verdient het eindelijk nog opmerking, dat een van de hoogstgeplaatste personen in Engeland, die 't best in de gelegenheid was van nabij met den stand der zaken bekend te zijn, het houden eener nationale synode ten sterkste afkeurde. De man, dien ik bedoel, is de secretaris | |
[pagina 248]
| |
lake. In verschillende brieven verklaart hij, dat, zoo de verdeeldheden niet eerst geëindigd zijn, of indien men de beslissing niet laat aan eene derde, onzijdige kerk, hij weinig vrucht van eene synode voorziet, want, zegt hij, de hevigheid, de zucht naar ijdelen roem en de begeerte naar de zegepraal vervoeren veelal de strijdende partijen zoozeer, dat de christelijke liefde uitgesloten wordt. Te vergeefs tracht carleton hem aan te toonen, dat er grond is, iets goeds te hopen van eene synode, door de goedgezinden, onder bijstand van vrome en geleerde personen uit het buitenland, te houden, die vaststelt, welke de meening is van de gereformeerde kerk omtrent de betwiste punten. “Het behage Gode,” antwoordt lake, “dat uwe synode wel slage; maar ik verwacht er niets van: de Arminianen zullen nimmer toestemmen gebonden te zijn door 't geen de synode zal doen, en wat de meerderheid van stemmen betreft, die zal tot niets leiden, daar men nu reeds ziet, welke loop de synode zal nemen (23 Dec. 1617).” Daarom acht de schrijver dezer letteren het verkieslijk, dat, zoo als zijne majesteit vroeger wenschte, het netelige leerstuk der praedestinatie niet publiek besproken worde, en meent zelfs, dat het hier niet afgekeurd zou worden, indien men over de vijf punten het stilzwijgen kon opleggen (11 Maart 1618 o.s.). Zien wij verder, hoe carleton over enkele van de hoofdpersonen uit den tijd der twisten dacht. De vertaler van carletons brieven is van oordeel, dat de vijandschap van den Engelschen gezant tegen 's lands advokaat slechts hieruit voortkwam, dat oldenbarnevelt van den beginne aan niet de noodige “déférence et considération” jegens hem had betoond, waarop hij regtmatige aanspraak meende te hebbenGa naar voetnoot(1). Zulks blijkt, naar hij zegt, uit de brieven zelve. Ik ben geenszins van dit gevoelen. Eene enkele maal laat carleton zich zóó uit, dat men voor dergelijke bewering eenigen grond krijgt. Het geschiedt in een' brief van 13/23 Augustus 1617, waarin hij zegt, dat oldenbarnevelt bij een gesprek, dat hij over een zeker geschil met hem hield, hem, tegen zijne gewoonte, met den hoed in de hand te woord stond. Voor 't overige vindt men niet het minste bewijs, dat 's konings gezant zich | |
[pagina 249]
| |
in iets door den eersten dienaar der staten van Holland gemanqueerd acht. Carleton meldt b.v., dat hij, op den dag na zijne aankomst te 's Hage, een bezoek kreeg van zijne excellentie, en kort hierna van oldenbarnevelt, die pas van eene reis was teruggekeerd. Hij weifelt niet, zoo vaak zulks vereischt wordt, bijeenkomsten met oldenbarnevelt te houden. Bovenal, hij legt meermalen eene zeer eervolle getuigenis van dezen staatsman af. Reeds in zijn eersten brief luidt het: “de ziekte van mr. barnevelt veroorzaakt, om zoo te spreken, eene doodelijke stilte aan dit hof.” Verder “uit hoofde van barnevelts afwezigheid en van hun klein aantal kan men zeggen, dat de Staten-Generaal ligchaam, noch ziel hebben.” Later verklaart hij, dat de afwezigheid van 's lands advokaat, die zijn' jongsten zoon in Zeeland is gaan uithuwelijken, eene staking der werkzaamheden van 10 of 12 dagen ten gevolge zal hebben. Meer dan eens noemt carleton barnevelt “la principale lumière de leurs conseils” en meldt in Oct. 1617, dat, gedurende zijne absentie, de manier van onderhandelen is te spreken met zijne excell. en een' van de voornaamste afgevaardigden van elke provincie. Zeer merkwaardig is inzonderheid eene plaats uit een' brief van den gezant aan koning jacob zelven: “Menigmaal ontsnappen aan den mond van dit volk, dat in zijne uitdrukkingen zeer vrij is, gezegden, die hierop neerkomen, dat men, om een einde te maken aan de verdeeldheden, het voorbeeld van Frankrijk ten aanzien van den maarschalk d'ancre moet volgen. Gelukkig handelt men gewoonlijk te minder, hoe meer men bij dergelijke gelegenheden spreekt. Op wien die slag mogt neerkomen, het kan niet anders dan een groot kwaad voor den staat zijn, aan de eene zijde met betrekking tot het leger, aan de andere betrekkelijk de regering; noch het eene, noch de andere kan een hoofd missen van zooveel verdienste en zoo rijpe ervaring.” Even gunstig als carleton oordeelt winwood over oldenbarnevelt: “Schrijf mij, bid ik u, bij uwe eerste depêches in 't bijzonder en uitvoerig, hoe het met mr. barnevelt gaat en wat hij, naar men meent, gaat beginnen. Ik ken hem zeer goed; ik weet, dat hij groote talenten en veel bekwaamheid heeft, en de kwaadwilligheid zelve moet bekennen, dat niemand zijn vaderland ooit getrouwer en nuttiger gediend heeft; maar | |
[pagina 250]
| |
finis coronat opus (het einde kroont het werk); oportet imperatorem stantem mori (een keizer of gezaghebber moet staande sterven), en wat hem betreft, die gedurende zijn leven zoo geëerd was, die dezen staat veertig jaren achtereen met den gunstigsten uitslag geregeerd heeft, thans, nu hij “aux derniers abois” is en, om zoo te zeggen, op het punt om, bij 't uitblazen van zijn laatsten ademtogt, zijne schande en oneer aan den dag te brengen, kan dit hem slechts tot een voorwerp van groote droefenis voor zijne vrienden en van verachting voor zijne vijanden makenGa naar voetnoot(1).” Hier en daar stoot men in carletons brieven op plaatsen, waarin oldenbarnevelt minder voordeelig wordt afgeschilderd. Den 13/23 Aug. 1617 berigt hij, dat 's lands advokaat, onder voorwendsel dat hij voor zijne gezondheid behoefte heeft aan verandering van lucht, naar Vianen en naar zijne goederen bij Amersfoort is vertrokken. Later heet het: “Oldenbarnevelt (door 't cijfer 174 aangeduid) komt hier (te 's Hage) vaak, om zijn venijn te verspreiden.” - In oldenbarnevelts Remonstrantie, door carleton “Apologie” geheeten, ziet hij het streven om, onder 't roemen van den tegenstand tegen leicesters plannen, mutato nomine (met verandering van den naam) den prins van Oranje hatelijk te maken door aan te toonen, hoe de prins, door middel van zijne goede verstandhouding met de geestelijken en onder den dekmantel der godsdienst, er naar tracht de steden van hare vrijheid te berooven. Het zoude mij niet bevreemden, dat, voor zoover carleton's brieven vijandschap tegen oldenbarnevelt verraden, de grond hiervan te zoeken is in 't gebeurde met de “Weegschaal.” Een tegenstander van onzen staatsman moest hij zijn en meer en meer worden. Doch de bitterheid, die hij b.v. bij 't beoordeelen van de straks aangevoerde plaats der Remonstrantie aan den dag legt door, zoo als men dat noemt, op zijne wijze tusschen de regels in te lezen; wat meer is, de schier barbaarsche ongevoeligheid, waarmede hij de laatste oogenblikken en den dood van den grijsaard beschrijft, kunnen hierdoor alleen niet verklaard worden. Evenmin vermag zulks | |
[pagina 251]
| |
de last, in de instructie vervat, of de drang der omstandigheden, die, daar du maurier het met oldenbarnevelt eens was, carleton noodzaakten zich onder de vanen der tegenpartij eene plaats te kiezen. Mij komt het dus voor, dat “de Weegschaal” op die stemming van den gezant een noodlottigen invloed heeft uitgeoefend. De Weegschaal toch woog zwaar in zijne schatting. In een' brief van 22 Nov. 1617 (o.s.) aan den secretaris lake verhaalt hij op een' toon van verontwaardiging het gansche beloop der zaak, zijne redevoering, het uitkomen van dat geschrift, enz. en verzoekt hem, alle stukken dienaangaande, welke hij hem toezendt, onder zich te houden als een register van 't geen gebeurd is. Hij houdt uitenbogaart en de groot voor de schrijvers van 't boek, en meent, dat zij zich ziek hielden, om het te beter te kunnen opstellen. Verder vermoedt hij, dat de groot, om hem in slaap te wiegen, toen juist een bezoek bij hem was komen afleggen. Later, den 8 Dec., adresseert hij zich over 't zelfde onderwerp aan den koning; telt de personen en zedelijke ligchamen op, tegen wie de Weegschaal gerigt is, en verzekert, dat 't rapport van hen, die door de Staten van Holland met het onderzoek van 't geschrift belast zijn; van honderd tien verschillende lasteringen, daarin voorkomende, gewaagt. Terzelfder tijd wendt hij zich bij herhaling tot de Staten-Generaal en tot oldenbarnevelt met dringend verzoek, dat het hun behage het boek en den schrijver te vervolgen. Maar terstond bij 't eerste beklag vindt hij den laatstgenoemde koel en schrijft hem een belangrijk aandeel toe aan 't verzoek, hem van wege de Staten van Holland gedaan, om er niet op te staan, dat het plakkaat tegen de Weegschaal 't eerst in Holland gedrukt wordt. Wilde ik grondig bewijzen, hoezeer de Weegschaal carleton geschokt heeft, ik zou al zijne brieven uit dien tijd moeten overnemen. Daarom alleen dit nog. In plaats van het boek weg te werpen, schijnt hij er steeds in gestudeerd en nagegaan te hebben, wat er verder mede geschiedde. Althans ontdekt hij er gaande weg steeds nieuwe bijzonderheden in, b.v. dat alles, wat de koning opzigtelijk de puriteinen heeft gezegd of geschreven, er in wordt toegepast op de Contra-Remonstranten. Naauwelijks is er eene Fransche vertaling van uitgekomen, of lake verneemt het, terwijl carleton | |
[pagina 252]
| |
niet vergeet bij zijn berigt te voegen, dat de vertaling met eene satyrieke voorrede vermeerderd is en dat men uit verachting het woord “kouseband” op den titel heeft gezet. En later, in Maart 1618, kan hij, terwijl hij lake doet weten, dat er een libel tegen oldenbarnevelt in 't licht is gekomen, het dezen nog niet vergeven, “qu'il a fait la sourde oreille à ma demande d'une satisfaction contre l'auteur et l'imprimeur de la balance.” Zagen wij straks, dat carleton, eer hij den naam van den schrijver der Weegschaal gewaar werd, hugo de groot voor den maker aanzag, deze beroemde landgenoot heeft nimmer reden gehad om op 't minste blijk eener gunstige gezindheid van den kant van den gezant te roemen. Hier is het dus vooral, dat men iets “te passeren zal hebben aux préjugés et à la violence de l'esprit de partiGa naar voetnoot(1).” Eigenlijk heb ik in 't gansche werk geen enkel woord ten zijnen gunste aangetroffen, want, wanneer er gezegd wordt, dat hij in de laatste dagen - Dec. 1616 - meer gematigdheid heeft betoond in de strijdvraag, waarvan hij te voren een antesignanus was (d.i. dat hij onder de voorposten stond), voegt de schrijver dezer woorden er in één adem bij, dat dit wel 't geval zal zijn, omdat hij als een dergenen genoemd wordt, die 't gezantschap naar Engeland zullen uitmaken. Voor 't overige is alles in de groot verkeerd. Hij is een “brouillon” en eene “jeune cervelle chaude.” Er wordt op zijne “violence en importunité” gesmaald, omdat hij mede bewerkt, dat het plakkaat tegen den schrijver en den drukker der Weegschaal eenigzins verzacht wordt. Het protest, dat hij in naam van Holland, Utrecht en Overijssel indient tegen het besluit, ter generaliteit genomen om eene synode-nationaal te houden, wordt geregistreerd als een bewijs van zijne vermetelheid en onbescheidenheid. Welke ook de reden moge zijn van dien grooten afkeer, dien carleton steeds van de groot had, het was voor dezen in 't minst geen geheim. Op meer dan eene plaats laat hij zich hierover uit. “Mogt het Gode behagen, dat carleton mij minder vijandig was,” schrijft hij in den beroemden Latijnschen brief, 19 Nov. (n.s.) 1619 uit het kasteel van Loevestein aan Dr. andrews, bisschop | |
[pagina 253]
| |
van Winchester, verzonden. En in de Verantwoording zegt hij ergens, dat de gezant, gedurende zijne gevangenschap, door zijne vijanden is aangespoord om in 't openbaar iets ten zijnen nadeele te zeggenGa naar voetnoot(1). Dit ziet op een voorstel van carleton, den 12 Jan. 1619 ter vergadering van hunne hoog mog. ingediend en bij uittreksel te vinden in brandt, Leven van de groot, blz. 168. Dat carleton onbillijk over de groot oordeelt is de meening van den uitgever der brieven van den gezantGa naar voetnoot(2).’ Uit hetgeen aangevoerd is heeft de lezer kunnen bespeuren, dat carleton tamelijk wel op de hoogte was van hetgeen er geschiedde en van menige bijzonderheid, rakende de personen, die bij voorkeur in de geschillen betrokken waren. Nog enkele bewijzen dezer bewering mogen hier eene plaats erlangen. Van tijd tot tijd geeft hij eene statistiek van den toestand der provinciën en steden in ons land in verhouding tot de twisten, welke in naauwkeurigheid schier niets te wenschen overlaat. In Januarij 1617 zijn Zeeland, Vriesland en Groningen geheel Contra-Remonstrantsch, Utrecht in tegendeel Remonstrantsch. In Gelderland en Overijssel zijn twee derde der inwoners voor de Contra-Remonstranten. In Holland is ⅓ Contra-Remonstrantsch. Dergelijke opgaven, die zelfs tot de dorpen afdalen, leest men dikwijls. Hoe naauwlettend hij oldenbarnevelt gadeslaat blijkt hieruit, dat hij steeds weet, wanneer 's lands advokaat ziek of op reis is, en hoe lang de ongesteldheid of afwezigheid duurt. Zelfs toen deze in Sept. 1617 te Utrecht vertoefde, lette carleton op den toestand zijner gezondheid en vernam, dat hij ter neergeslagen en zwak was. In 't laatst der volgende maand bemerkt hij - naar hij schrijft - weinig verandering in barnevelt, behalve dat hij met een' stok uitgaatGa naar voetnoot(3). Van maurits weet hij te melden, ‘que Son Excellence se donne beaucoup de liberté dans ses promenades de nuit.’ | |
[pagina 254]
| |
Was carleton doorgaans naauwkeurig onderrigt van alles, wat er omging, zoo kon hij, als met de noodige kennis toegerust, ook onpartijdig oordeelen. Zien wij, hoe het hiermede staat. Over 't geheel moet men erkennen, dat hij in dit opzigt niet veel stof tot aanmerkingen geeft. Dat hij de billijkheid ten aanzien van de Contra-Remonstranten en hunne hoofden in praktiek brengt, zal ik wel niet behoeven te betoogen. Doch bij gebrek aan aanwijzing van 't tegendeel zou men ligt meenen, dat hij der tegenpartij te kort doet. Toch is dit niet steeds het geval. Omtrent den gang der twisten vindt hij, dat de twee partijen veel hevigheid betoonen, en, slechts voorwendende uit ijver voor de godsdienst te handelen, er tijdelijke consideratiën in mengen. Later berigt hij, dat de facties zich scherp beginnen af te scheiden met maurits en oldenbarnevelt, als hoofden, terwijl hij kort te voren had opgemerkt, dat de slechtste zaak de beste patronen had. Hij verzwijgt niet, dat de stem van 't volk de beide hoofden zwaar beschuldigt, den een', dat hij de souvereiniteit voor zich en zijn huis wil, den ander, dat hij de vrijheid wil onderdrukken door de magt van den paus en de Spanjaarden in deze landen te herstellen. Hij zelf kan niet gelooven, dat, wat men oldenbarnevelt ten laste legt, dat hij eene verandering in den staat wil, gegrond zij, tenzij het de hoogmoedGa naar voetnoot(2) is, die hem daartoe brengt. Dit gevoelen uit hij, na vroeger maurits het plan toegeschreven te hebben om 't gezag van oldenbarnevelt te vernietigen. Niet alleen wat ten voordeele strekt van de partij, die carleton voorstaat, leest men in zijne brieven, maar hier en daar evenzeer hetgeen tegen haar pleit, b.v. dat rosaeus te 's Hage teregt geschorst is, dat wel uitenbogaart jaloersch is op den naloop van rosaeus, maar deze evenzeer op dien van uitenbogaart; dat de magistraat van Amsterdam in 1617 den eed der schutterij veranderde, zoowel in substantie als ten aanzien van de personen, aan wie de eed werd afgelegd (iets, waarover later te Leiden zooveel te doen was). Hij erkent, dat Amsterdam en de overige steden van Noordholland te hartstogtelijk zijn, en openbaart, nadat oldenbarnevelt en de overige heeren gevangen | |
[pagina 255]
| |
genomen zijn, niet alleen de meening van zijne partijgenooten over dien stap, maar ook van de tegenpartij en van diegenen, die 't midden houden. Die van de laatsten is, dat de daad voor nutteloos moet gehouden worden, daar de synode is vastgesteld en de waardgelders alom afgedankt zijn. Tegenover dit alles staat wederom dit blijk van partijdigheid, dat hij oldenbarnevelt van begunstiging der Roomsch-Katholieken verdacht houdt. Zoo heb ik uit den rijken schat der brieven van den Engelschen gezant het eene en andere geput, hetgeen 't best kon dienen ter kenschetsing van zijne meening over zaken en personen, die van 1609 tot 1621 aller oog tot zich trokken. Evenmin als het mijne bedoeling was alles te geven, kon het mijn plan zijn, hetgeen hij schrijft overal aan de waarheid te toetsen. Daarvoor was de vorm, dien ik gekozen heb, ongeschikt. Ik eindig met op te merken, dat in de stukken, die hij heeft nagelaten, vele sporen zijn van eene zekere geldzucht des schrijvers. Dus wordt door zijne eigene hand bekrachtigd hetgeen een vreemde, alexander van der capellenGa naar voetnoot(1), van hem getuigt, dat hij, bij zijn vertrek uit dit land, eene groote begeerlijkheid verried. Hoewel hij immers vereerd was met eene gouden keten van 3500 gl., durfde hij van de Staten nog volmagt vragen om op hunne kosten te Delft tapijten ter bekleeding van eene kamer te koopen. Als grond voor dit aanzoek gaf hij op, dat het geschenk, waarmede hij vereerd was, genoeg was voor hem, maar niet voor den koning zijn' meester. Werd hem zijn verzoek toegestaan, dan zou hij in Engeland zeggen, dat hem die tapijten hier te lande geschonken waren. Alsof deze handelwijze niet onbehoorlijk genoeg ware, zond hij ook eene medaille, aan zijn' secretaris vereerd, terug. Toen de Staten, door op zijne aanvraag te zwijgen, hunne afkeuring te kennen hadden gegeven, ontbood carleton den klerk, die hem de keten gebragt had, en zeide, dat hij ze wel weder mede mogt nemen. Dan de klerk weigerde, vermits hij hiertoe geen' last had.
Dr. j.a. wijnne. |
|