| |
Onregtvaardig goed gedijt niet.
Door S. de B.....
Niet gebinddoekt en stapvoets gelijk een paard in een rosmolen, maar half dravend en met de oogen waagwijd open, en elk met eene spaak van het kaapstand in de stevige handen, liepen twee sterke matrozen rond als in een mallemolen, om de bom ‘Trijntje's Fortuin’ vlot te winden.
Dat bommen, die bestemd zijn om in oorlogstijd eene visite te gaan maken in eene vesting of in een legerkamp, niet onder de artikelen behooren die vlot gewonden behoeven te worden, is den geëerden lezer - zoo niet bij ondervinding dan toch van hooren zeggen - bekend. Ik dien hier dus ter loops aan te stippen, dat de bom ‘Trijntje's Fortuin’ geen artilleristenspeeltuig was, maar eene eenvoudige visschersboot, eene vischpink of zoogenaamde bomschuit, toebehoorende aan den stuurman-reeder jaap gijzen te Scheveningen, die, na jaren lang als stuurman te hebben gevaren voor rekening van een ander, eindelijk door eene kleine erfenis uit de nalatenschap van de moeder zijner vrouw in staat gesteld om voor eigen rekening een pinkje uit te rusten, aan hetzelve den reeds vermelden naam had gegeven, uit achting voor zijne wederhelft de eerzame trijntje gijzen geboren parakiet.
‘Trijntje's Fortuin’ begon vlot te geraken. Jaap gijzen, die aan het roer stond, zag met welgevallen hoe eene stevige koelte in de zeilen blies; en het duurde niet lang of het scheepje verwijderde zich van het strand, als vliegend over 't schuim der baren.
‘Wel, zoo iets heb ik van mijn leeftijd nog niet beleefd!’ zeide een der visschers die op het strand stonden; ‘en van wien ik dat ooit had kunnen denken, van jaap gijzen niet!’
| |
| |
‘Ja, het is vreemd!’ zeide een ander. ‘'s Zaturdags aan wal komen, om als christen-menschen den zondag te vieren en dan 's zondags-avonds weer af te varen, dat zijn we zoo gewend....’
‘En dat is zoo het gebruik geweest van adam's tijd af aan,’ viel een derde hem in de rede.
‘Ten minste zoo lang Scheveningen Scheveningen geweest is,’ merkte de andere verbeterend aan; ‘en daarom houd ik het voor uitgemaakt, dat er meer achter schuilt dan regt toe - anders is jaap gijzen de man niet om op zaturdag-avond zee te gaan kiezen.’
‘Ik denk dat hij nu in één etmaal ruim zooveel zal verdienen als hij den ganschen zomer schoon besomd heeft,’ sprak een oude varensgast, ‘en ik kan jaap gijzen geen ongelijk geven; de visscherij gaat slecht, en de bankroetiers, die zich naar Engeland laten brengen, betalen goed.’
‘Heeft hij dan bankroetiers aan boord?’ vroegen verscheidene stemmen te gelijk; en al de omstanders brandden blijkbaar van nieuwsgierigheid om het fijne van de zaak te vernemen.
‘Of hij bankroetiers aan boord heeft, dat en weet ik niet; maar dat ik teun pot, die op “Trijntje's Fortuin” vaart, omstreeks een half uur geleden naar boord heb zien gaan bijna tot aan zijn middel in het water en met een stuk van een heer op zijn nek - dat weet ik zeker, want mijne eigene oogen hebben het gezien.’
‘En is dat heerschap aan boord gebleven? Hebt gij hem niet weder aan wal zien komen? Hoe zag hij er uit? Was hij oud of jong? Deftig in de kleeren of maar zoo zoo? Het is mogelijk dat het een bankroetier is, maar het kan even goed iemand zijn die een moord gedaan heeft: en dan gun ik jaap gijzen de verdienste, want op zulk geld is toch geen zegen! Wat zegt gij er van, krijn-buur? Zoudt gij u willen verrijken met moordenaars-geld?’
Terwijl krijn-buur zijn antwoord geeft, dat meer godsvrucht ademt dan in 's mans geheele ziel huist - want de ziel van krijn-buur is door zijn eigen mond reeds zoo duizendwerf verwenscht, dat gij u geen te hoogen dunk van zijn ‘beter ik’ moet vormen - en terwijl al die vragen beantwoord en allerlei gissingen en onderstellingen geopperd worden, zullen wij met
| |
| |
ons verhaal een paar uren achteruit springen, en trachten of wij ons beter op de hoogte kunnen brengen van datgene, wat voor de goede Scheveningers, die op het strand stonden, niets meer of minder was dan een raadselachtig geheim.
Het was omstreeks vijf ure op een zaturdag-achtermiddag in de maand Julij des jaars 18-, toen eene zoogenaamde vigilante, met twee paarden bespannen, pijlsnel over den Scheveningschen straatweg rolde. Op het oogenblik echter, waarop dit vehikel het dorp bereikte, kortte de voerman de teugels, blijkbaar tot ergernis van dengene die in den wagen zat; althans er verscheen eensklaps een hoofd uit het portier, en uit den gesnorrebaarden mond van dat hoofd klonk eene stem: ‘Kom koetsier, rijd op!’
‘Ik mag niet,’ was het antwoord. ‘Zie zelf maar: daar staat het te lezen.’ En bij deze woorden wees de voerman met de hand naar eene waarschuwing van dezen inhoud: ‘Het is verboden in het dorp anders dan stapvoets te rijden, op eene boete van drie gulden.’
Eene vrome Scheveningsche grootmoeder, die juist daar voorbij kwam, hoorde een half gesmoorden vloek uit den gesnorrebaarden mond van het hoofd, dat dadelijk weder in de vigilante verdween en niet weder te voorschijn kwam voordat het rijtuig stilhield aan den steenen trap, langs welken de bezoekers van het etablissement Maas zich doorgaans naar het terras begeven.
Maar het gesnorrebaarde personaadje scheen geen minnaar van trappen-klimmen; althans na den voerman het noodige betaald te hebben, met een drinkpenning bovendien, ging hij een eind verder de achterdeur in, als iemand, die met de localiteit volkomen bekend was; en hij kon bezwaarlijk iets gebruikt hebben, toen hij reeds weder de deur uitkwam. Aan zijn blik was duidelijk te zien, dat het hem te doen was om te weten of het rijtuig nog daar stond; dit was intusschen reeds vertrokken: en het heerschap..... want de onbekende zag er van top tot teen als een heer uit..... het heerschap, zeg ik, spoedde zich het dorp in. Een paar omstanders, die hem zoo even hadden zien uitstijgen, dachten dat hij misschien iets in het rijtuig had laten liggen, en dat hij het daarom achterna ging; doch zoo zij hem gevolgd waren zouden zij al spoedig tot de wetenschap zijn gekomen, dat zulks het geval
| |
| |
niet was. De mijnheer sloeg regtsaf eene zijstraat in; liep een half duizend voetstappen ver, als iemand die een bepaald doel heeft, en weldra bereikte hij eene kleine woning, welke hij even opnam van boven tot beneden als om die aan het een of ander te herkennen, waarna hij de deur opende en riep: ‘Woont hier jaap gijzen?’
‘Ja!’ klonk het antwoord van binnen. ‘Wie is daar?’
In plaats van te zeggen wie hij was, stapte de mijnheer den huize in, de voordeur achter zich digtdoende, en zeide:
‘Een paar uren geleden is hier iemand geweest om u te vragen of gij een extra-reisje zoudt willen doen, om mij over te brengen naar Engeland.’
‘Om u te dienen, mijnheer!’ hervatte de stuurman; ‘en ik ben tot uwe dienst.’
‘Kunnen wij dadelijk vertrekken?’
‘Dadelijk?...... Dat is te zeggen: in een uur of daaromtrent - ja.’
‘Maar kan ik dadelijk aan boord gaan?’
‘Ja.’
‘Hoe eer hoe liever dan - want ik heb haast.’
‘Gij weet het akkoord?’ zeide de stuurman nu, hem meteen vragend aanziende.
‘Ja, vier honderd gulden.’
‘Zoodra ik die in mijne handen heb gaan wij scheep, zonder dat ik uwen reispas behoef te zien, en breng u veilig aan wal in Engeland.’
‘Hoor eens,’ hernam de mijnheer. ‘Op den prijs, die overigens vrij kras is, zal ik niets afdingen. Maar ik heb geen zin om vooruit te betalen....’
‘Dan zullen wij het maar eene ongedane zaak laten,’ viel de zeeman hem bijna onverschillig in de rede.
‘Laat mij eerst uitspreken. Honderd gulden zal ik u betalen zoodra wij hier van wal zijn; en de andere drie honderd zult gij ontvangen, zoodra ik den Engelschen grond onder mijne voeten heb. Is dat naar uw zin, dan geen langer tijd verspillen met praten; want zoo niet, dan zoek ik een ander op. Er zijn meer menschen op Scheveningen, die graag zijn om iets te verdienen.... op eene eerlijke manier.’
Op eene eerlijke mannier! Die woorden schenen op de gehoorvliezen van jaap gijzen eenigzins vreemd te werken -
| |
| |
te oordeelen naar het pijnlijke gezigt dat hij trok, terwijl hij zich achter het oor kraauwde. Na zich echter een oogenblik bedacht te hebben, zeide hij:
‘Komaan, ik ben uw man! Ik zal even mijn volk gaan zeggen om te maken dat zij aan boord komen, en dan kom ik u afhalen.’
Sedert een half uur, ongeveer, was het water aan het wassen, zoodat de vischpinken, die op een rij aan het Scheveningsche strand lagen, reeds niet droogvoets meer te bereiken waren. Van daar dat teun pot, de sterkste matroos van ‘Trijntje's Fortuin,’ het onuitsprekelijk genoegen mogt hebben op zijne hurken te gaan zitten, ten einde het heerschap in staat te stellen zijne breede schouders te bestijgen; en terwijl hij nu de twee beenen van den mijnheer vasthield, en deze zich met beide handen vastklemde aan den hals van teun pot, doorwaadde de koene zeebonk den afstand naar het scheepje, en liet daar het heerschap aan boord klauteren. Toen keerde teun terug, haalde den stuurman op gelijke wijze van strand, en kort daarop zette het vaartuig zich, gelijk wij reeds gezien hebben, in beweging.
Terwijl dit een en ander te Scheveningen plaats greep, was zeker huis op zekere voorname gracht in Amsterdam getuige van een geheel ander tooneel. Geregtsdienaren bewaakten de beide uitgangen, en daar binnen werd eene strenge huiszoeking gehouden door de justitie-beambten, die in last hadden den persoon van frederik herman h... te arresteren. Alle hoekjes en gaatjes werden doorsnuffeld, van den kelder af tot het hoogste plekje in de hanebalken; zelfs op het dak werd er gezocht, in al de schoorsteenen werd gekeken, en als naar een drenkeling werd er met een haak in den regenput gevischt - maar alles te vergeefs: want mijnheer h... had zich juist in tijds uit de voeten gemaakt, en bevond zich aan boord van ‘Trijntje's Fortuin’ op reis naar het gastvrije Engeland.
De telegraaf, dat schrikbeeld voor den vlugtenden booswicht, was in die dagen nog niet in werking; en buitendien, verscheidene kleine omstandigheden hadden mijnheer h... het ontkomen gemakkelijk gemaakt - om hem echter de eer te geven, die hem toekomt, moeten wij hierbij voegen, dat hij zelf die omstandigheden zeer behendiglijk had weten te
| |
| |
doen ontstaan, zoodat hij zijne ontkoming eigentlijk te danken had aan zijne doortrapte sluwheid.
Maar wat was toch het misdrijf of de misdaad waardoor hij zich gedrongen zag zijn heil te zoeken in de vlugt? hoor ik u vragen. En om uwe belangstellende nieuwsgierigheid te bevredigen dient, dat hij een wisselbrief, groot twaalf duizend gulden, te gelde had gemaakt; dat de wisselbrief geaccepteerd was door een der geachtste firmaas uit ons land; maar... en nu komt de reden: dat het op dien wisselbrief geplaatste accept valsch was!
Hoe mijnheer h... op het denkbeeld was gekomen om een valschen wissel te vervaardigen, en om zich met het betrekkelijk zoo gering bedrag van twaalf duizend gulden uit de voeten te maken, zal u onbegrijpelijk voorkomen wanneer ik u zeg, dat hij sinds vele jaren op een rijken voet leefde, dat hij als weduwenaar met eene eenige dochter een prachtig gemeubileerd huis bewoonde, dat hij twee meiden en een knecht hield en op zijn kantoor drie klerken had, en dat iedereen hem beschouwde als een braaf, regtschapen en zeer vermogend man.
Meer willen wij hier niet van hem zeggen, maar hem volgen terwijl hij op de visschersboot staat, niet zonder eene gewaarwording van weemoed het strand nastarende, van hetwelk wind en golfslag hem ieder oogenblik verder verwijderen. De honderd gulden, die hij bij het beginnen van den togt betalen moest, zijn betaald; met den stuurman heeft hij dus vooreerst niets meer te spreken, en met de matrozen laat hij zich in het geheel niet in. Hij is in zich zelven gekeerd. Zijn geheele leven ontrolt zich voor zijnen geest als een lang zondenregister, en de gedachten die hem bezig houden zijn van zoodanigen aard, dat een lavater op zijn aangezigt de kenteekenen zou hebben kunnen lezen van berouw. Maar het berouw komt meestal te laat; en zoo was het ook hier. Ook hij erkende thans bij zich zelven, dat het pad der ongeregtigheid een glibberig pad is; en hij ontveinsde het zich niet: alle voortgaan op dat pad was gevaarlijk! doch daar tegenover stond: terugkeer was onmogelijk.
Vooruit dan, kleine boot! Dat fluiten der winden streelt zijn oor, en het schuimen der golven streelt zijn oog. Hoe meer het land wijkt in de verte, des te onbestemder wordt
| |
| |
het besef van zijne schuld; het wordt hem te moede alsof de herinneringen uit het verledene hem niet meer willen kwellen; gedachten, die nog zoo even een blos op zijne wangen en een zucht over zijne lippen bragten, schijnen hem thans te ontvlieden - verleden, heden, toekomst, alles vermengt zich als het ware tot één geheel, tot een chaos in welks midden hij zich bevindt; en terwijl hij de oogen in het rond slaat is het of eensklaps een waas zijn gezigt benevelt, of alles rondom hem draait, of er eene looden zwaarte neerdaalt op zijne oogleden, of zijne knieën knikken, of zijn hart hem in de keel stijgt, - bewusteloos zijgt hij neder!
Een der visschers schiet toe om hem hulp te bieden, maar aan den spottenden lach die om des zeemans lippen zweeft is duidelijk te zien, dat de toestand van het heerschap hem geene de minste bezorgdheid inboezemt.
‘Het is al zoo laat met hem!’ roept hij een zijner makkers toe.
‘Ja, dat kon niet minder,’ is het antwoord. ‘Met zulk eene stevige koelte is er geene landkrabbe geboren die niet zeeziek zou worden! Willen wij hem maar naar kooi brengen?’
En zonder verder iets te zeggen steken beiden de handen uit de mouw, en dragen - of beter ‘sjouwen’ - mijnheer h... naar het gat van het vooronder, laten hem vrij onzacht, hetgeen zij voorzigtig noemen, daarin af, leggen hem toen op eene legerstede, zoo hard, dat een pas gevulde stroozak er een donzen bed bij zou gelijken, en willen hem toen overlaten aan zijn lot.
Maar terwijl de een reeds naar boven klautert, werpt de andere nogmaals een blik van deelneming op den zeezieken man, en... met bevreemding ziet hij, dat baard en snorren van het aangezigt des lijders zijn verdwenen, en dat wangen kin en bovenlip van het heerschap zoo glad zijn als die van een pas geboren kind. Men behoeft volstrekt niet bijgeloovig te zijn, om zich over zulk eene plotselinge gedaante-verwisseling te verwonderen. En onze matroos deed dit in de hoogste mate. Zonder zich zelven rekenschap te geven van al de gedachten die als vleermuizen in den donker door zijne alles behalve verlichte breinkas vlogen, spoedde ook hij zich naar boven op het dek, en verhaalden aan den stuurman wat hij gezien
| |
| |
had, er bijvoegende: ‘Als dat geen tooverwerk is, is mijn naam geen harmen!’
‘Kom, gekheid!’ hervatte jaap gijzen. ‘Zijt gij dan nu al vergeten wat de dominé verleden zondag nog gepreekt heeft: dat een christen-mensch geen geloof mag hechten aan tooverij en spokerij en al dat gerei meer?’
‘Neen...... maar dat de satan hier in het spel is, houd ik voor uitgemaakt.’
‘Dat de satan het heerschap half in zijne klaauwen heeft, geloof ik ook; maar niet om hem te barbieren, zonder hem eerst in te zeepen - reken daarop!’
Harmen trok een gezigt als iemand die lagchen wil en niet kan; en jaap gijzen had reeds eene nieuwe profane aardigheid op de lippen, toen er een zware golfslag met zooveel geweld over het dek sloeg, dat ieder ander dan een goed bevaren zeeman over boord zou zijn geslagen.
‘Daar hebben wij het begin al van bitter lijden!’ riep harmen, met eene vrome zucht. ‘Wie kwaad doet, kwaad ontmoet. Wij hadden aan wal moeten blijven, jaap-baas! dat hadden we. En nu worden we sabbath-schenders, dat worden we. Ik gaf wel ik weet niet wat, als ik hoog en droog op Scheveningen zat!’
Jaap gijzen was een man, zooals men er in de beschaafde christen-wereld duizenden aantreft: niet wat men eigentlijk zeggen kan goddeloos, maar toch nog verder verwijderd van hetgeen men zou mogen noemen godvruchtig. Naar de kerk ging hij des zondags uit gewoonte; als alles voor den wind ging dreef hij gaarne den spot met dood en duivel; doch niet zoodra was er tegenspoed of gevaar, of jaap gijzen wendde het over een anderen boeg: dan werd zijn toon bijna zalvend, dan lag zijne hand ieder oogenblik op zijn hart, dan loosde hij zuchten zoo zwaar, dat ze somwijlen klonken als het gepoef uit de stoompijp van eene locomotief. Jaap gijzen had nu en dan geheel den schijn van een vroom man; doch zijne vroomheid was nooit het uitvloeisel van liefde tot, maar steeds van vrees, of beter gezegd angst, voor God.
Helaas! zoo zijn er zoo velen.
Jaap gijzen verviel ook thans weder in zulk eene ‘vrome bui.’ Hij stond zwijgend, en van tijd tot tijd bij zich zelven gebeden mompelend, aan het roer; en bij alles wat hij deed
| |
| |
of dacht, had hij onophoudelijk den baard en de snorren van zijnen passagier voor den geest. Hij kon het zich zelven niet ontveinzen, dat hij bij het akkoord-maken over deze reis zeer goed begrepen had dat alles niet in den haak was. Wanneer men voor plus minus vijf en twintig gulden (tegenwoordig kost het nog veel minder) eene plaats kan huren op eene comfortable stoomboot, en men betaalt dan liever vier honderd gulden op eene ellendige visschersboot - dan moet men voor die voorkeur wel zeer overwegende redenen hebben. Dit had jaap gijzen zeer goed begrepen, toen hij voor de verzoeking om geld te winnen was gevallen. Maar nu eerst kwam hij tot het volle besef van al de zonde, die hij over zijne arme ziel kon brengen door dezen togt; en zonder nog te weten hoe hij handelen zou, wendde hij werktuigelijk den steven en stuurde zijn scheepje in eene geheel andere rigting.
De nacht was reeds gevallen, zoodat niemand van de bemanning bemerkte dat het vaartuig een anderen koers nam; na nog een uur ongeveer in de nieuwe rigting gevaren te hebben, liet de stuurman zich door zijnen oudsten matroos aan het roer aflossen, en begaf zich naar het vooronder, waar mijnheer h... lag, die, nadat hij met veel moeite van binnen geheel lens was geworden, eindelijk was ingesluimerd.
Doch het was geen rustige slaap - neen, alles behalve.
Bange droombeelden benaauwden hem; en juist toen de stuurman in het vooronder kwam, riep de slapende als met eene akelige grafstem: ‘Bloed! bloed!’ Dit maakte op jaap gijzen een onbeschrijfelijken indruk; het was hem - zooals hij later verklaard heeft - of hem eene ijskoude rilling door merg en been ging; en in plaats van het onderhoud te zoeken, dat hij gemeend had met zijnen passagier te voeren, vloog hij ijlings het vooronder weder uit, ging zelf weer aan het roer staan, en riep toen zijne matrozen en de twee aan boord zijnde jongens bij zich.
‘Mannen!’ dus sprak hij hen aan. ‘Het heerschap dat wij scheep hebben, had akkoord met mij gemaakt dat ik hem, zooals gij weet, zou overbrengen naar Engeland. Maar ik ben in mijne ziel overtuigd, dat die reis ons ongeluk zou baren; want als wij hem brengen waar hij wezen wil, werken wij stellig de misdaad in de hand, en dat kan onze lieve Heer niet straffeloos laten blijven. Ik ben daarom van plan om hem
| |
| |
hoe eer hoe beter aan land te zetten en te maken dat wij zoo mogelijk nog voor de dag aanbreekt te Scheveningen terug zijn.’
‘En hoe dan met onze verdienste?’ vroeg een der matrozen. ‘Want gij zult hem toch zijn geld niet terug geven, denk ik?’
‘Ja, dat zou ik wis en zeker, indien hij mij reeds afbetaald had,’ hervatte jaap gijzen. ‘Doch ik heb slechts een vierde part ontvangen van de bedongene som: één vierde wilde hij betalen om van wal te steken, en drie vierden bij de aankomst. Nu, wij zijn van wal gestoken, en dat geld hebben wij dus verdiend: gij zult er uw aandeel van hebben ook; doch met de andere drie vierden, die wij niet verdiend zullen hebben, wil ik mijne ziel niet bezondigen.’
‘En ik niet! En ik niet!’ zeiden een paar stemmen.
‘Ik heb er geene hoogte van,’ dacht teun pot. ‘Ik heb jaap gijzen voorheen wel anders gekend - en ik voor mij, ik had liever de volle som dan een vierde part. Het spreekwoord zegt niet te vergeefs: binnen best!’
‘Wij kunnen hem in den waan laten,’ vervolgde de stuurman, ‘dat wij hem werkelijk aan wal zetten in Engeland; dan zijn wij het gemakkelijkst van hem ontslagen. Teun pot kan hem gaan waarschuwen om zich gereed te maken; want ik zelf, ik wil hem onder mijne oogen niet meer zien. Gij moet hem naar strand dragen, teun! en zeggen hem dan dat de honderd gulden, die hij reeds betaald heeft, voldoende zijn; dat ik dus geen cent meer begeer, want dat ik mij, alles wel overwogen, door geen afzet aan hem wil verrijken.’
‘Maar eene fooi mag ik toch vragen voor mijne extra-moeite?’ vroeg teun pot; ‘want anders laat ik hem, zoo waar als ik leef, naar land zwemmen!’
‘Nu, als hij voor het naar land dragen eene fooi wil geven, dat gaat mij niet aan,’ hernam jaap gijzen. ‘Ieder moet zelf maar weten, met welk geld hij zich verrijken wil of niet.’
‘Goed, dan is het goed,’ zeide teun; ‘laat dan alles gerust aan mij over.’ En zich omkeerende om het heerschap te gaan roepen, dacht hij: ‘Zie zoo! De maan schijnt zoo helder, dat ze mij konden gadeslaan als ik met hem op strand ben - dan weten ze nu ten minste niet beter of ik ontvang eene fooi als hij mij iets geeft; maar is jaap gijzen gek, en
| |
| |
zijn de anderen gek, dat is geene reden voor mij om ook gek te wezen - en het heerschap zal de drie honderd gulden afdokken, zoo waar als mijn naam teun pot is!’
Met die gedachte kroop hij in het vooronder, en had niet weinig moeite om mijnheer h... tot eene zekere mate van bewustzijn te brengen. Eindelijk, door den afgematten zeezieke aanhoudend te schudden, en te roepen: ‘Wij zijn voor de Engelsche kust!’ mogt het hem gelukken het heerschap overeind te doen komen.
‘Waar zijn wij?’ vroeg h..
‘In de nabijheid van een dorp of van een stadje,’ was het antwoord, ‘maar de naam is mij onbekend.’
‘En hoe lang duurt het nog eer ik aan wal kan?’
‘Nog een ommezien,’ zeide teun pot; ‘maak u maar vast klaar; want er zal geen tijd zijn om lang naar u te wachten of veel te praten.’
‘Dat is juist zooals ik het verlang,’ dacht de andere.
Terwijl de ruwe zeeman weder naar boven ging en het vaartuig den oever naderde, voelde mijnheer h... met schrik dat zijn baard en zijne snorren waren verdwenen. Na eenig rondtasten echter vond hij die ruige artikelen terug, en hij haastte zich om er zijn gelaat mede te tooijen, eer men hem voor goed kwam roepen, zoodat teun pot hem geheel veranderd zag toen hij andermaal beneden kwam. Hij begreep intusschen dadelijk, dat het heerschap op geene bovennatuurlijke wijze in het bezit van dat harige sieraad was gekomen, maar dat het eenvoudig een valsche baard was om zich te vermommen. Zoo vermomd had hij hem den avond te voren naar boord gedragen; ‘maar door het woelen zal het ding losgeraakt zijn,’ dacht teun; ‘en nu hij weer ten naastenbij bij zijn positive komt, heeft hij het weer aan zijn gezigt vastgemaakt. Goed, goed: als het noodig mogt zijn, zal ik er mijn voordeel mee weten te doen!’
De plaats waar men zou landen lag omstreeks drie kwartier gaans bezuiden Katwijk; en de landing was in zekeren zin een waagstuk voor teun pot, die met mijnheer h... op den nek een tamelijken afstand moest doorwaden op goed geluk, en dus - hoezeer een bedreven zwemmer - ieder oogenblik gevaar liep in eene of andere geul weg te zinken. Gelukkig echter kwam hij, met zijnen! ast beladen, behouden
| |
| |
op het drooge. Hier ontving hij eerst de drie honderd gulden - drie bankjes, elk van honderd - en toen eischte hij nog een tientje extra voor het dragen naar en van boord, onder bijvoeging dat mijnheer nu gerust zijnen valschen baard afdoen kon, op welke aanmerking de andere, ten einde zich van hem ontslagen te zien, oogenblikkelijk de tien gulden betaalde. Daarop wenschte teun het heerschap verder goede reis en gezondheid, en keerde toen terug naar het vaartuig, hetwelk hij zonder veel tegenspoed bereikte.
Terwijl de bemanning van ‘Trijntje's Fortuin’ al het mogelijke deed om het scheepje weer van den grond te brengen, hetgeen hun, in weerwil van de grootste krachts-inspanning, eerst twee uren later mogt gelukken, liep mijnheer h..., zoo goed als zijne knikkende knieën hem wilden dragen, in de aangeduide rigting voort. Als een gevolg der doorstane zeeziekte voelde hij zich afgemat en loom; meer dan eens was het hem te moede of hij zich nog op het water bevond; en onder verzuchtingen als deze: ‘Het is of ik gekookt ben!... Het is of ik geslagen ben!’ bereikte hij eindelijk het eenvoudige visschersdorp Katwijk.
Het eerste huis, dat men aan het einde der groote straat en, van het strand afkomende, aan de regterhand vindt, prijkte in die dagen met een door weer en wind verkleurd uithangbord, op hetwelk zich eene ik durf niet zeggen meesterlijk gepenseelde vogelgedaante vertoonde, met deze woorden er onder: ‘In de Zwaan.’
‘Hé,’ dacht h..., ‘een hollandsch uithangbord, - dat is dan toch vast een dorp hier, waar dikwijls Hollanders komen aanleggen! Maar dan begrijp ik niet hoe het komt dat die gast, die mij aan land gebragt heeft, mij niet wist te zeggen hoe dit dorp heet. Of het is misschien kwaden wil van hem geweest, hij zal het mij niet hebben willen zeggen.’
Met deze gedachte stapte hij de herberg ‘de Zwaan’ binnen, vlugtig bij zich zelven mompelend: ‘Nu zal het er op aankomen om mijn Engelsch te luchten!’
‘What can you give me for breakfast?’ sprak hij stotterend tegen den kastelein. Deze kende op zijn hoogst een paar dozijn engelsche woorden; doch toevalligerwijze wist hij dat ‘breakfast’ zooveel beduidt als ‘ontbijt,’ en hij antwoordde dus:
| |
| |
‘Breakfast? yes, sir! Merkzemmezeun rouppe.’
‘Lieve hemel,’ dacht h..., ‘welk slecht Engelsch spreekt die kerel: ik versta er niets van.’ En ziende dat de andere zich verwijderde, riep hij: ‘Hear me! Hear me!’
‘Yes, yes,’ riep de kastelein terug, ‘merkzemmezeun rouppe.’ En met die woorden ging hij de gelagkamer uit, zonder dat h... begreep dat het plat Katwijksch was en beteekende, ‘maar 'k zal mijn zijn zoon roepen.’
En het duurde niet lang of die zoon verscheen; en daar de zoon uit de herberg ‘de Zwaan’ zich iets beter in het Engelsch kon uitdrukken dan de vader, werd nu in de taal van het magtige Albion het gesprek gevoerd, dat wij hier slechts zullen mededeelen in onze moedertaal.
‘U heeft om een ontbijt gevraagd, niet waar, mijnheer?’ begon de kasteleins-zoon.
‘Ja, wat kan ik krijgen?’
‘Wat u verkiest, mijnheer!’
‘Geef dan een beefsteak met gebakken aardappelen, en eene halve flesch bordeaux-wijn; maar breng mij eerst eene kop koffij.’
‘Biefstuk zal ik u niet kunnen geven; want we hebben hier geen slagter op het dorp. En gebakken aardappelen, dat zal ook niet gaan; want ik geloof niet dat er gisteren middag overgeschoten zijn. Maar een gewoon ontbijt: brood met boter en kaas, en koffij of thee - dat kan ik u spoedig bezorgen; en de halve flesch wijn zal ik u dadelijk brengen.’
‘Maar hebt gij dan ten minste geen koud vleesch of eenige eijeren?’
‘O ja, wij hebben nog koud schapenvleesch van eergisteren, en eijeren hebben wij ook; en aan een paar lekkere mooten gebakken schol kan ik u ook helpen.’
‘Neen, neen, geef dan maar brood en eijeren,’ zeide h..., op wiens gelaat de duidelijkste sporen van ontevredenheid zigtbaar werden.
‘Anders - de gebakken schol zou u wel bevallen,’ hernam de kasteleins-zoon; ‘ze is zoo vet als modder en zoo hard als een bikkel. Wij hebben ze nog geen een jaar zoo goed te Kattik gehad, als van 't jaar.’
‘Hoe noemt gij dit dorp?’
‘Kattik, mijnheer! Kattik op Zea, zeggen wij op zijn
| |
| |
Kattiksch: maar de Engelschen, geloof ik, noemen het Ketwiek.’
Had de kasteleins-zoon goed opgelet, zoo zou hij gezien hebben, hoe de gesnorrebaarde mijnheer op het hooren van dien naam verbleekte, en het zou hem niet ontgaan zijn met welk eene bevende stem het heerschap hem vroeg:
‘En wat is de eerste stad, die hier het digtst bij ligt?’
‘Dat is Layen,’ antwoordde hij; ‘dat ligt een paar uren van hier; en voor vier gulden kunt gij er u met een wagentje laten brengen...... Maar ik zal nu eerst zorgen dat u iets te eten krijgt: eene halve flesch wijn......’
‘Neen, dat behoeft niet: breng eerst maar koffij, met brood en eijeren,’ viel h... hem in de rede.
‘En boter toch ook?’ vroeg de andere.
‘Ja, ja, maar haast u; want ik heb weinig tijd. Ik...... ik......’
De snuggere kasteleins-zoon spoedde zich reeds de gelagkamer uit, bij zich zelven denkende: ‘Die Engelschen zijn toch raar volk! Wie, drommel, eet nu biefstuk met gebakken aardappelen 's ochtends vroeg! Maar ik zal hem zien in te rekenen om hem naar Layen te brengen... dat zou nog een aardig buitenkansje zijn voor vier gulden!’
Intusschen was mijnheer h... het met zich zelven volstrekt niet eens wat hij zou aanvangen. Een blik in het rond werpende, zag hij verscheidene biljetten van verkoopingen en verpachtingen hangen, zoodat hij thans de voor hem verplettende zekerheid had, dat hij zich te Katwijk bevond - dat wil zeggen de zekerheid, dat hij gevaar liep in hechtenis genomen te worden; want hij twijfelde geen oogenblik of de justitie was reeds ijverig in de weer om hem op het spoor te komen. Dat hij niet karig was in het uitbraken van verwenschingen tegen de trouwelooze Scheveningers, die hem dus bedrogen hadden om hem in het ongeluk te brengen, zal ik wel naauwelijks behoeven te zeggen.
Maar wat ik wèl dien te zeggen is dit: terwijl mijnheer h... met een benaauwd hart zijnen honger zat te stillen stak er een storm op, zoo geweldig, dat het gansche dorp er door vervuld werd met ontsteltenis en schrik. En heviger nog dan op Katwijk, woedde die storm op de Noordzee en zweepte langs het strand; het schuim der golven en
| |
| |
het zand der duinen werd torenhoog opgeslingerd, en het gebulder van den oceaan was inderdaad ontzagwekkend. En te midden van dat woelen der elementen bevond zich de visschersboot ‘Trijntje's Fortuin;’ en terwijl alle handen op dek in de weer waren voor behoud van lijf en leven, steeg uit aller ziel een ootmoedig smeekgebed omhoog: ‘Heere, red ons: wij vergaan!’ En op nieuw bleek hier dat God een God is van geregtigheid, wel vol lankmoedigheid voor den berouwhebbenden zondaar, maar vreeselijk voor den verstokte: teun pot werd over boord geslagen door eene felle windvlaag, en vond zijnen dood in de verbolgene zee; doch een paar uren later bereikte het visschers-vaartuig met de overige bemanning behouden den oever, nabij de plek waar zij den avond te voren waren afgevaren.
En mijnheer h...? In den angst, dien hem het noodweer aanjoeg, had hij zijne rol van Engelschman vergeten; hij had den argwaan van verscheidene personen gaande gemaakt, die in ‘de Zwaan’ bijeen waren gekomen om de holstaande zee te aanschouwen; en hij was voorloopig in arrest genomen, en naar het raadhuis overgebragt, waar hij opgesloten werd in een vertrekje dat hem geene kans aanbood om te ontsnappen. En toen er een wagen was ingespannen om hem naar Leyden te vervoeren, ten einde hem daar ter beschikking te stellen van de bevoegde magt, opende de veldwachter het kamertje om er den gevangene uit te halen - doch hij vond slechts een lijk. Met een zelfmoord had mijnheer h... een einde gemaakt aan zijn misdadig leven.
Ik kan ze niet tellen, al die tranen van ongelukkigen en weduwen en weezen, die door zijne slechte praktijken zich zoo goed als tot den bedelstaf gebragt zagen; want luttel was het aandeel, dat ieder regthebbende ontving, toen de boedel van den trouweloozen vertrouwde eindelijk werd vereffend. Maar dat luttele, hoezeer besproeid met tranen, was toch nog meer dan hun deel zou geworden zijn, indien h... er in geslaagd ware het land te ruimen En de liefderijke hand der Voorzienigheid heeft ter Zijner tijd al die tranen gedroogd, of Hij zal ze droogen ter Zijner tijd, dat staat vast! En zijn er onder de lezers van dit verhaal misschien enkelen, die zich van gedragingen als die van h... het slagtoffer noemen moeten, o, dat zij den schuldige niet vervloeken, maar dat zij bedenken wat
| |
| |
er geschreven staat: Indien gijlieden niet vergeeft, zal ook uw Hemelsche Vader u niet vergeven!
|
|