| |
Willem Tell, (Eene mythe der dertiende eeuw?)
Door L.A.H.
Indien wij geloof willen slaan aan de verhalen der oude geschiedschrijvers, waren de Helvetiërs, ten tijde van julius caesar, van eene hooge gestalte, en bezaten zij eene buitengewone ligchaamskracht: voorregten, die zekerlijk niet te verwerpen zijn.
Gelijk onze voorvaders, de Batavieren, waren zij getrouw aan hun eens gegeven woord, en kenden noch handel, noch landbouw. Daar zij echter, evenmin als wij (ondanks stoombooten, spoorwegen en telegrafen), met rozengeur, daauw en maneschijn hun leven konden staande houden, daalden zij nu en dan van hunne hooge bergen in de lager gelegene bebouwde landen neder, en verschaften zich met de wapenen in de hand de levensbehoeften, die anderen door hunnen arbeid hadden verworven. Zij beschouwden de plundering als eene soort van regt, hetwelk de natuur aan den arme op den rijke gegeven heeft, en bragten aldus meesterlijk die anti-sociale beginselen in praktijk, welke de hedendaagsche socialisten en communisten van het vrijheid-genietende (?) Frankrijk in hun geliefkoosd Eldorado zoo gaarne in toepassing zouden brengen: voorwaar een ongezocht bewijs, dat de mensch, door alle tijden heên, de zondige neiging heeft gehad zich ten koste van zijne natuurgenooten te verrijken, en dat salomo gelijk had, toen hij zoo peremptoir zeide: ‘Er is niets nieuws onder de zon!’
| |
| |
Na den val van het Westersche rijk, in 476, werden de Helvetiërs aan de Bourgondiërs onderworpen. Zij kwamen vervolgens onder de heerschappij van Frankrijk, en eindelijk onder het bestuur der duitsche koningen, die Helvetië door landvoogden lieten besturen.
Onder de regering van koning albrecht, was gessler, of grizler, landvoogd over het kanton Schweitz of Suits (waarvan het fransche woord Suisse is afgeleid). Dit kanton was het eerste, hetwelk tegen de dwingelandij van vreemde overheerschers opstond, en later stelden de bewoners van Helvetië er eene eer in, zich naar den naam van Schweitz te noemen. Van daar de benaming van Zwitsers voor de natie, en die van Zwitserland voor de vereenigde kantons.
Het is ons doel niet, om in bijzonderheden te treden over de oorzaken of de wettigheid van den opstand. Wij willen alleen de geschiedenis (Sage?) van tell behandelen, en haar aan eene onbevooroordeelde kritiek onderwerpen.
De meeste volken schrijven zich zelven eenen buitengewonen oorsprong toe. Hunne eerste geschiedenis is daarenboven veelal in nevelen gehuld, die, wanneer zij eenigermate ophelderen, tot fabelen overgaan. De Zwitsers hebben willem tell tot den held hunner geschiedenis verheven. Hunne afstammelingen hebben deze meening als een geloofsartikel, veel vaster dan de onfeilbaarheid van den paus, omhelsd, en Europa heeft dit alles voor goede munt aangenomen, zoodat er eenige zedelijke moed noodig is, om de sedert meer dan 500 jaren gevierde dwaling tegen te spreken.
Wij zullen het evenwel wagen, om, met ter zijde stelling van alle vroegere, in onze jeugd aangeleerde, kennis, de vraag te beantwoorden: ‘Is willem tell eene mythe of niet?’ Tot gemak van den lezer, zullen wij telkens, naar aanleiding van het verhaalde, onze aanmerkingen in cursijf-woorden op den tekst van het verhaal der overlevering laten volgen.
In het jaar 1291 onzer jaartelling, werd albrecht, zoon van rudolf van habsburg, koning van Duitschland. Hij zond den Zwitsers drie landvoogden, die zich als echte dwingelanden gedroegen, en hun verblijf te Schweitz, Uri en Unterwalden hielden. Deze lieftallige gouverneurs ver- | |
| |
maakten zich met het schaken van de schoonste vrouwen hunner geädministreerden; zij verhoogden de bestaande belastingen, legden nieuwe lasten op en wierpen al degenen, die over hunne handelingen klaagden, in den kerker.
Arnold melchtal, werner stauffacher en walter fürst waren de eersten, die het durfden ondernemen hunne landgenooten tot de vrijheid op te roepen. Elk hunner wist drie kordate en onversaagde mannen aan zich te verbinden. Zij zwoeren allen de vrijheid hunner vaderen te zullen handhaven, en hun dierbaar vaderland aan de klaauwen van den Oostenrijkschen adelaar te ontweldigen. Deze twaalf Zwitsers ontrukten Helvetië aan Oostenrijk, en legden den grondslag van zijne later duur gekochte onafhankelijkheid.
Hieruit volgt, dat, indien willem tell ooit bestaan heeft, hij slechts de dertiende zaamgezworene kon zijn. En hoezeer nu dit getal in vele verhalen eene hoofdrol speelt, zoo nemen wij de vrijheid den held der Sage, reeds bij den aanvang der mythe, alle medewerking aan de verlossing van het hem toegeschreven vaderland te ontzeggen. Doch zien wij wat er verder verhaald wordt.
Gessler liet op de markt van Altorf, hoofdplaats van het landschap of kanton Uri, eenen langen staak oprigten, met een' hoed er op. Hij gebood, dat ieder, die dezen hoed voorbij ging, zich het hoofd ontblooten en dit voorwerp met het buigen eener knie groeten zoude. Al wie hieraan niet gehoorzaamde, zou met den dood worden gestraft.
Het valt ons uiterst moeijelijk aan zulk een apogeum van despotisch delirium geloof te slaan. Wel is waar, worden ons in de Romeinsche geschiedenis (?) allerlei ongerijmdheden en dwaasheden van de koningen en keizers opgedischt; doch van een' man als gessler, die het licht van het Evangelie van jezus had mogen aanschouwen, kunnen wij zulks niet aannemen. Ook is het niet denkbaar, dat albrecht een' habitué van Meerenberg als landvoogd zal aangesteld hebben. Echter, is de zaak mogelijk, dus basta!...
Tell kwam te Altorf, ging over de markt, en passeerde den staak met den hoed, zonder te groeten. Hij werd oogenblikkelijk door de politie-dienaren (alias dienders) gevangen genomen, en voor den landvoogd gebragt, die hem vroeg waarom hij hem den verschuldigden eerbied weigerde.
| |
| |
Tell antwoordde fier, dat hij vrij geboren was, en dat een vrij man zich niet voor dwingelanden vernedert.
Men duide het ons niet ten kwade; maar het moet er uit. Ongerijmd en onwaarschijnlijk is dit antwoord. Tell wist zeer goed, dat hij een geboren onderdaan van Oostenrijk was; gevolgelijk was hij niet vrij. Ten andere, waren de kantons Schweitz, Uri en Unterwalden, die het eerst tegen den hertog van Oostenrijk opstonden, evenmin vrij, aangezien gessler nog niet uit Altorf verjaagd was. Conclusie: tell was geen vrij man.
Op het hooren van tell's antwoord ontstak gessler in toorn. Hij gaf bevel, dat tell, die doorging voor een' zeer bekwamen boogschutter, een' appel van het hoofd van diens zoon zou afschieten. De ongewone vertooning heeft plaats; de pijl schiet uit den boog, en de appel wordt door tell van het hoofd des kinds afgeschoten. Nu bemerkt gessler, dat tell een' tweeden pijl onder zijn kleed verborgen hield, en hij vraagt hem, wat hij daarmede wilde doen. ‘Die pijl was voor u bestemd’ antwoordt tell, ‘indien ik het ongeluk had gehad mijnen zoon te dooden!’
Nu vragen wij eenvoudig: daar tell vast besloten had, den dwingeland te doorboren, en dit wel in tegenwoordigheid zijner krijgsknechten, indien hij zijnen zoon het leven had benomen, wáárom deed hij zulks niet dadelijk? Dit was, dunkt ons, het zekerste middel om het leven van zijn kind te waarborgen. Waarlijk de fabel wordt hier al te mooi!...
Gessler van woede schuimbekkende, geeft zijnen acolyten bevel den vermetelen boogschutter te grijpen. Tell wordt geboeid en in eene schuit geworpen, die aan gessler toebehoorde. Deze wilde hem naar zijn kasteel vervoeren, om hem eene langdurige en wreede straf te doen ondergaan. Een storm verheft zich onder weg. Gessler bevindt zich ook aan boord.
Halt!... Hier moeten wij een oogenblik pauseren. Dat tell aangegrepen, geboeid en in eene schuit geworpen wordt: niets natuurlijker. Maar van waar kwam die schuit? Waar bevond zich die? Was zij op de Reuss, een riviertje, dat uit het meer van Lucerne vloeit, en dat inderdaad niet verre van Altorf stroomt? Wij weten toch allen, dat er op eene rivier geene stormen ontstaan; dus bevond zich de schuit op het meer van Lucerne. Goed zoo; maar dan moeten wij doen opmerken, dat
| |
| |
het tooneel van den appel nog al op een' aanmerkelijken afstand van den staak met den hoed plaats greep!... Dat gessler zelf den gevangene helpt vervoeren, wat wonder! Hij had zich zoo geagiteerd, dat een togtje op het meer niet dan bevorderlijk kon zijn tot het verkoelen van zijn verhit bloed. Doch, hoe fraai dit alles klinke, het wil er bij ons niet in.
De storm loeit, het gevaar dreigt! De matrozen, door schrik bevangen, laten de riemen los. Het scheepje, ter prooi aan de hevigheid van den wind, is op het punt tegen de rotsen verbrijzeld te worden. Doch geen nood! Tell is immers daar? Hij vereenigt in zich alle bekwaamheden. Hij is een even goed stuurman als een behendig schutter. Gessler doet hem van zijne boeijen bevrijden. Tell grijpt het roer met meesterlijke hand, en stuurt met zoo veel beleid, dat hij onder eene vooruitstekende rots landt, op welke hij ijlings springt, en met een' geduchten schop de schuit midden in de golven terug stoot.
Wat moeten wij wel denken van die matrozen of varensgezellen, welke door den storm op een meertje eerst van angst verstijven, en zich zoo spoedig daarna voelen gerust gesteld, ofschoon het gevaar geenszins geweken is? Tell heeft immers niet te gelijk kunnen sturen en roeijen; dus hebben de matrozen de riemen op zijn kommando weêr opgevat, en wat de oppermagtige gebieder, de alvermogende landvoogd hen niet kon doen verrigten, volbrengen zij op een' wenk van den nog even te voren geboeiden boogschutter? Maar wij willen niet te zwaar hierop drukken, aangezien de menschen in het algemeen, en dus ook de matrozen, veranderlijk zijn. Experientia docet!...... Dat voorts tell zoo verbazend sterk in het springen en het schuitenduwen is, verwondere ons niet: ten alle tijde zijn er acrobaten en herkulessen geweest.
De landvoogd landt op zijne beurt, en zijne soldaten volgen hem. Tell, die zich achter een' boom aan den oever verscholen hield, spant den boog, mikt op den tiran en treft hem in het hart. Gessler sterft, en Zwitserland is van zijn voornaamste monster verlost.
Dit alles schijnt bij den eersten oogopslag zeer natuurlijk, en de Sage gaat hier eenigzins tot het epische gedicht over; doch, bij nader inzien, zullen wij gewaar worden, dat dit tafereel van de triomferende deugd en de gestrafte ondeugd eene aaneenscha- | |
| |
keling van ongerijmdheden daarstelt. (Ofschoon dit laatste woord door sommigen als germanisme wordt beschouwd, gelooven wij zeer nederig, en dépit des: ‘Qu'en dira-t-on?’ dat het in onze taal het burgerregt verdient.) Gessler heeft al zeer vlug het landingskunstje van tell afgekeken, en kan nu ook op zijne beurt zonder gevaar aan wal komen. Dat tell dom genoeg is, om te blijven staan, en trachten wil zich te wreken, met gevaar van zelve door de knechten van den dwingeland gedood te worden, is meer dan onwaarschijnlijk. Wij vragen verder: waar haalde tell pijl en boog van daan? Had gessler die voorwerpen in de schuit laten medevoeren, opdat tell gedurende de hem toegedachte gevangenschap op het kasteel zich zoude kunnen oefenen in het doodschieten der raven en kraaijen, welke om de torens van het fort krasten? Nog wilden wij gaarne weten, wat Gespenst de Oostenrijksche soldaten, die toch waarlijk in dien tijd, evenmin als thans, voor geene Zwitsers uit den weg gingen, zoo bevreesd maakte voor een' enkelen landman, en hoe men de lafhartigheid kan verklaren,
die in hunne passiviteit bij al het gebeurde zoo ongekunsteld op den voorgrond treedt? Wij verklaren het niet te begrijpen, of wil men liever eene afdoende reden voor hun gedrag vinden, zij ligt voor de hand: tell moest al die gebeurtenissen overleven, want anders zou de mythe eene doodgeboren vrucht zijn geweest en in de limben der volkssprookjes zijn nedergedaald.
Uit al het aangevoerde trekken wij het besluit, dat tell's persoonlijk bestaan verzonnen is, en dat de Zwitsers in hunne geschiedenis een' held bezitten, dien wij gerustelijk op eene gelijke lijn kunnen plaatsen met theseus, philoktetes en ulysses. Wat ons in deze meening versterkt, is de omstandigheid, dat de Denen ook zulk een' wonderappel in hunne oudste geschiedenis bezitten, en bovenal de wetenschap, dat zekere peterman eterlin, die het eerst van willem tell heeft gesproken, niet minder dan twee honderd jaren later heeft geleefd dan het tijdstip, waarop al deze schoone dingen zouden gebeurd zijn. Het spijt ons zeer voor alle schilderijtjes en prenten, die, vooral in Zwitserland en in Frankrijk, tell's heldendaden tegen de vergetelheid van het nageslacht in bescherming hebben genomen: wij, voor ons, geven der zuivere waarheid de voorkeur boven alle
| |
| |
uitvindingen van het weelderigste vernuft, en al heeft eene dwaling bijna zes eeuwen bestaan, zulks geeft, naar onze bescheidene meening, geene redenen om haar te bestendigen, en het is nooit te laat om haar te erkennen, en zoo mogelijk, uit clio's heilig gebied te verdrijven.
|
|