| |
| |
| |
‘Goeden morgen, heer Poortier!’ (Max Ring naverteld.)
Door P. van de Velde Mz.
Ten tijde van de regering van frederik wilhelm I, koning van Pruissen, den strengen soldaten koning, leefde in de residentiestad Potsdam de poortier gregoor, die, even als de meeste poortiers in dien tijd, een eerste knorrepot was. Vooral hield hij vreeselijk veel van zijn gemak, en snaauwde daarom de arme boeren af, wanneer deze vroeg ter markt kwamen en wenschten binnen gelaten te worden. Dikwijls liet hij ze uren lang, hoe koud het ook mogt zijn, voor de poort wachten, daar hij maar niet besluiten kon, zijn heerlijk warm bed te verlaten. Terwijl die arme stumperts dan stonden te klappertanden en bijna bevroren van de koude, kroop hij er nog eens heerlijk onder, en trok de zware dekens zoo ver mogelijk over de ooren, om hun kloppen en roepen toch maar niet te hooren, en als 't mijnheer eindelijk beliefde, op te staan, dan kwam hij als een nijdige kettinghond op hen losschieten en beantwoordde hunne regtmatige klagten met allerlei smaadredenen en onzachte woordjes, welke het onnoozele boerenvolk zich liet welgevallen en zwijgend aanhoorde, ten einde door hem nog niet erger behandeld te worden.
In dien tijd was zulk een poortier een zeer gewigtig persoon; niet alleen was 't zijn post om de poort te openen en te sluiten, en aanteekening te houden van alle in- en uitgaanden, maar hij had ook het toezigt over de belastingen der ingevoerde levensmiddelen, zoodat hij naar zijn goeddunken het een en ander door de vingers kon zien, of de bestaande wetten ten strengste toepassen. Daarom waagden de arme boeren het niet, om zich de minste klagt te laten ontvallen, ja sommigen ontvingen vol eerbied een pak slagen van den gevreesden knorrepot. Wilden zij ongeschoren blijven, dan moesten zij bovendien nog eene bijzondere belasting betalen, die altijd in den zak van den heer gregoor vloeide.
| |
| |
Zoo menig pondje boter en zoo menig jong hoentje verdween heimelijk in de keuken, opdat de bulderende poortier maar een oog zou toedoen, en somtijds had hij zulk eene goedhartige bui, dat hij sommige dingen niet wilde zien. 't Was dus niet te verwonderen, dat de man zich voor den gewigtigsten persoon in geheel Pruissen hield, en in zijnen trots even veel, zoo nog niet meer dan de koning meende te zijn.
Andermaal stonden de arme boeren op eenen kouden morgen voor de nog geslotene poort, en verzochten te vergeefs om binnen gelaten te worden. Hoe meer zij klopten, des te dieper kroop de onbarmhartige poortier onder de dekens. Te vergeefs verzocht zijne dochter maria, een lief en goedhartig kind van achttien jaar, hem op te staan, daar zij diep medelijden kreeg met de kloppende boeren.
‘Laat ze maar kloppen!’ bromde de oude, ‘'t zal hun op 't laatst wel vervelen. Dat domme boerenvolk verdient niet beter!’
‘Maar ze staan al zoo lang buiten!’ antwoordde het schoone meisje verlegen.
‘Bemoei u niet met dingen die u niet aangaan. Een, twee, drie! naar de keuken en zorg voor mijn ontbijt!’
‘Als gij niet verkiest op te staan, geef mij dan de sleutels maar, om de poort te openen!’
‘Daar kan niets van inkomen. Ik ken je wel, uit pure goedhartigheid zou je die spitsboeven maar alles laten binnensmokkelen. Dat zou me eene mooije historie worden!’
‘Maar vader, die arme menschen hebben evenwel al zooveel te lijden, dat het een steen, laat staan een mensch moet vermurwen.’
‘Kom me niet weêr met die domme praatjes aan boord,’ riep de poortier vertoornd, of ik zal ze weten af te leeren!’
Het roode gezigt werd onder de slaapmuts nog rooder en dikker en opgeblazen van woede, en een ruwe vloek, dien hij liet hooren, vermaande de dochter, om haar plan te laten varen. Zij vond het dus maar het verstandigst, de kamer te verlaten, en naar de keuken te gaan, om de soep voor haren geachten vader gereed te maken. Terwijl zij aan den haard stond en het vuur haar lief gezigtje bescheen, kon men duidelijk zien, dat ééne voorname gedachte haar bezig hield.
| |
| |
Maar als zulk een jong en tevens zoo schoon meisje daar zoo droomend in de vlammen staat te turen, zoo als maria nu deed, verwed dan maar gerust tien gulden tegen een, dat zij aan een zeer geliefd voorwerp denkt. Dat was ook hier het geval, want de dochter van den poortier hing met haar gansche hart aan eenen jongeling, die in Potsdam bij de koninklijke garde diende. Hij heette wilhelm doorn, en was de knapste van de garde, zoo slank als een jonge denneboom en daarbij de beste kerel en het getrouwste hart op de wereld. Tot nu toe had maria hare liefde zorgvuldig voor haren vader verborgen gehouden, want hij zou nooit dulden, dat zij de vrouw werd van eenen krijgsman, en vooral niet van een gemeen soldaat. Er heerschte toenmaals, en niet ten onregte, een algemeen vooroordeel tegen alles, wat militair was, daar het leger niet zoo als thans uit landslieden, maar uit een zamengeraapten hoop menschen uit alle natiën, uit onverbeterlijke deugnieten, uit weggeloopen verkwisters, kortom, uit niet veel bijzonders bestond. Zulk eene verwilderde bende kon alleen door de strengste discipline en ijzeren hardvochtigheid in toom gehouden worden. Orde was alleen door het scherpste toezigt en de zwaarste straffen te verkrijgen en te bewaren. Van het wreede en afschuwelijke der toenmalige krijgsartikelen kan men zich tegenwoordig naauwelijks een denkbeeld vormen. Tienmaal spitsroeden loopen stond op de geringste misdaad, en wie iets durfde tegenspreken, werd half dood geslagen. Den deserteur sneed men neus en ooren af, of men hing hem op; een dergelijk lot trof ieder, die eenen deserteur verborg of in de vlugt behulpzaam was; zonder eenige genade werd hij opgehangen. Zulk eene barbaarsche behandeling moest noodwendig den militairen stand in minachting brengen, en daarom waren er ook maar zeer weinig jongelingen, die vrijwillig dienst namen, de meesten werden er toe gedwongen of door werfofficieren door list
en geweld voor de dienst geprest.
Zoo was 't ook met wilhelm doorn gegaan, die als zoon van eenen onderwijzer in de nabijheid van Berlijn, zich op de wetenschappen wilde toeleggen. Door zijne lange en toch krachtige ligchaamsgestalte was hij de overal naar lange lieden loerende en zoekende wervers des konings in handen gevallen, en niettegenstaande zijn verzet en
| |
| |
de dringende verzoeken des vaders soldaat geworden. Langzamerhand schikte hij zich in zijn lot, al dacht hij in 't eerst ook, dat hij het zoude moeten besterven. Door een onberispelijk gedrag verwierf hij zich de achting zijner meerderen, en daar deze in hem eenen hoogeren trap van beschaving opmerkten, behandelden zij hem met groote achting en met eene vriendelijkheid, die waarlijk tot de uitzonderingen behoorde. Zelfs werd hem te kennen gegeven, dat hij het, bij voortdurenden ijver, tot onderofficier en wie weet tot welken hoogeren graad zou kunnen brengen.
Zijne kennismaking met maria verzoende hem geheel en al met zijn lot. Hij had het meisje op zekeren dag voor eenen dronken soldaat beschermd, en zich bij deze gelegenheid door zijn zoo wel moedig als betamelijk gedrag, hare toegenegenheid verworven, die langzamerhand bij beiden in innige liefde overging. 't Is waar, hunne zaak stond hopeloos, want maria kende haren vader maar al te goed en wist, dat hij tot zulk eene verbindtenis nooit zijne toestemming zoude geven. Zij rekende evenwel op het een of ander gelukkig toeval, maar hoofdzakelijk op de bevordering van haren minnaar tot onderofficier. Eenige dagen geleden had wilhelm haar die heugelijke gebeurtenis medegedeeld, benevens zijn vast besluit, om alsnu bij haren vader aanzoek om hare hand te doen.
Zie daar de reden, waarom het meisje zoo nadenkend in den flikkerenden gloed van den haard staarde, en zelfs zoodanig in diep gepeins was verzonken, dat zij de soep van den heer gregoor liet aanbranden. Deze was toch eindelijk tot het stoute besluit gekomen, zijn bed te verlaten en voor de wachtende boeren de poort te openen, hetwelk gewoonlijk met de grootste minzaamheid plaats had, en dezen morgen door eene menigte vloeken vergezeld was. Na zulk een aangenaam en stichtelijk begin van den dag, gebruikte hij zijn ontbijt met den grootsten eetlust en zette zich vervolgens in het volle besef zijner waardigheid op de bank voor zijne deur neder, ten einde tot bevordering der spijsvertering een pijpje te rooken. In deze hoogst aangename bezigheid werd hij gestoord door de komst van den jongen onderofficier, die om de ons bekende reden de stoute schoenen had aangetrokken. Er was zeker geen knapper jongen in
| |
| |
't geheele regiment; de blaauwe uniform met scharlaken roode opslagen scheen aan zijn ligchaam gegoten te zijn. Vest en broek vertoonden niet het minste smetje en van onder de muts kwamen de gepoederde lokken en het staartje uiterst deftig te voorschijn.
Hoe klopte het hart van het meisje, dat van achter het gordijn gluurde, van vreugde maar ook van bange verwachting, toen zij haren minnaar met zijne mannelijke houding op den poortier zag toetreden.
‘Wat moet je?’ snaauwde hij den onderofficier toe, die hem op krijgsmanswijze had gegroet.
‘Ik wilde,’ antwoordde deze zeer beleefd, ‘wel eens een paar woorden met u in vertrouwen spreken!’
‘Ik weet niet, dat ik hoegenaamd iets met je te maken heb, maar ik zal je toch aanhooren.’
‘Gij hebt eene dochter!’
‘Die je, hoop ik, geheel en al onverschillig zal zijn.’
‘Ik heb uwe maria leeren kennen.’
‘Duizend Donnerwetter!’
‘Ik bemin haar!’
‘Dan zullen je dadelijk tien millioen duivels halen!’
Den onderofficier, die op deze allervriendelijkste wijze door zijnen aanstaanden schoonvader werd bejegend, zwol de ader des toorns op het anders zoo spiegelgladde voorhoofd, en zijn bloed vloog hem naar 't hoofd, maar een blik op het raam, waar het beminde voorwerp met gevouwen handen verontschuldiging scheen te smeeken, deed hem zijne woede onderdrukken en de hem toegevoegde beleediging vergeten. Hij verhaalde zoo goed en zoo kwaad als dat, te midden van de onophoudelijke smaadredenen en vloeken van den poortier, geschieden kon, zijne geheele levensgeschiedenis, en vroeg eindelijk om de hand van het meisje.
‘Ik ben tegenwoordig onderofficier,’ voegde hij er bij, als wilde hij zijn aanzoek daardoor meer klem bijzetten, ‘en kan des noods nu reeds eene vrouw onderhouden, daar onze heer en koning aan zijne garde eene vrij hooge soldij betaalt. Als ik nog een paar jaar heb gediend, en mij behoorlijk gedraag, krijg ik eene burgerlijke betrekking, daar ik in mijne jeugd nog al veel geleerd heb. Maria bemint mij en ik zal
| |
| |
haar op de handen dragen. Geef ons dus uwe toestemming en maak ons beiden gelukkig.’
‘Dat moest er ook nog bijkomen,’ riep de vergramde poortier; ‘wel ja, ik zou mijne dochter aan een verloopen soldaat geven!’
‘Mijnheer! eerbiedig de koninklijke uniform,’ riep de onderofficier, wiens eergevoel gekwetst was.
‘Wat gaat mij den koning aan? Hier in mijn huis ben ik koning, en als ik je nog een goeden raad schuldig ben, pak dan dadelijk je biezen, of ik zal van mijn regt gebruik maken en je den kortsten weg wijzen!’
Was de poortier niet de vader van zijne maria geweest, dan had de jonge krijgsman hem misschien met zijn gebalden vuist een antwoord gegeven, dat hij niet zoo spoedig had vergeten. Maar nu bleef hem niets over, dan vol vertwijfeling heen te gaan. In den loop van den dag werd zijne smart nog vergroot door eenen brief van maria. Zij schreef hem daarin dat er niets meer aan te doen was, dat haar vader stellig en zeker had verklaard, dat hij haar reeds den volgenden dag de bruid van den rijken dikken bakker schmunzel zoude laten worden, om haar al die verliefde grappen met haren wilhelm af te leeren.
Deze brief beroofde den armen onderofficier van zijne laatste hoop, en daar hij zonder zijne maria niet kon leven, besloot hij nog heden te sterven, en door eenen zelfmoord een einde aan zijn leven te maken. Vervuld met dit wanhopig en romanesk besluit, laadde hij zijn geweer en verliet daarmede onopgemerkt zijne kazerne, nadat hij in eenen zeer teederen brief, dien hij op de tafel liet liggen, een hartroerend afscheid van zijne zielsbeminde had genomen. Met akelige gedachten vervuld, die allen op sterven en wanhoop nederkwamen, wandelde hij de poort uit en ging naar de oevers van de rivier de Havel. Daar ging hij onder eenen boom zitten, die hem voor de nieuwsgierige blikken der voorbijgangers verborg, met het plan om zijn bloedig voornemen ten uitvoer te brengen. Misschien was 't de gedachte aan zijnen ouden vader of aan de smart, die hij door zijnen dood aan zijne geliefde moeder veroorzaken zou, welke hem
| |
| |
nog een oogenblik voor den akeligen dood deed terugdeinzen. Maar de vertwijfeling behield de overhand, en hij greep naar het geladen geweer, dat hij naast zich in het gras had nedergelegd. Hij nam het weder op, en met die liefde tot orde, welke goede soldaten eigen is, onderzocht hij nog eens, of het door de vochtigheid van den grond ook geleden had en of het pankruid ook nat was geworden. Terwijl hij hiermede bezig was, hoorde hij plotseling in de nabijheid stemmen van menschen; onwillekeurig luisterde hij, en wat hij daarvan kon verstaan, hield zijne opmerkzaamheid in zulk eene hooge mate gaande, dat hij voor eenigen tijd alle gedachten aan den zelfmoord onderdrukte. Hij meende die stemmen te herkennen, maar hij vertrouwde zijne ooren niet. Hij boog de takken van den boom, die hem volkomen verborg, een weinig van elkander, om de sprekenden beter te kunnen zien. Achter den breeden stam verborgen, kon hij zelf onopgemerkt blijven, en toch alles zien wat er voorviel. Nu zag hij van den oever der Havel, die door digt wilgen kreupelbosch omgeven was, eenige soldaten, die, even als hij, bij de koninklijke garde dienden. Het waren meest Polen, Hongaren en Wallachijers, die hier bijeen gekomen waren. De onderofficier had tot nu toe maar een enkel woord van hun gesprek kunnen opvangen, maar dit was zelfs genoeg, om hem in de grootste spanning te brengen. Ten einde nog meer en nog beter te hooren, bleef hem geen ander middel over, dan op handen en voeten door het gras kruipende, nader te komen bij de plek, waar zij zich bevonden. Het minste geruisch zou hem verraden hebben; dan ware zijn dood zeker geweest, en hoewel hij voornemens was geweest, om zelf zich het leven te benemen, wilde hij toch niet gaarne door de handen van de schurken omkomen.
Eindelijk was hij zoo digt bij hen gekomen, dat hem geene lettergreep meer konde ontsnappen. Op eene met gras begroeide plek, die hooger was dan het omliggende land en dus vrij goed voor troon of zetel van den woordvoerder kon dienen, zat een Pool, een vent als een boom, met een vreeselijk likteeken dwars over zijn gezigt, en met fonkelende oogen, die de vorige week wegens een vergrijp jegens de krijgstucht dertigmaal spitsroeden had geloopen. Hij toonde thans aan zijne
| |
| |
makkers zijnen ontvleeschden rug, die nog de bloedige sporen droeg van de ondergane straf.
‘Zoo kan het niet blijven,’ zeide de mishandelde soldaat, ‘dat kan geen hond, laat staan een christenmensch uithouden. Als gij er zoo over denkt als ik, dan deserteren wij allen, en dienen niet langer onder de vanen van zulk een tiran!’
‘Wij willen ook niet langer blijven en nog heden nemen wij de vlugt!’ riepen eenparig de overigen.
‘Ja dat is goed en wel,’ antwoordde de belhamel, maar dat gaat nog zoo gemakkelijk niet. Gaan wij niet allen te gelijk, dan worden wij spoedig weder gevangen genomen en gaan wij wel te gelijk, dan verwekt het te veel opzien en ons plan zal dadelijk uitlekken. Luister daarom naar mijnen raad; ik heb een plannetje gemaakt, dat u stellig zal bevallen, daar het ons eene uitmuntende gelegenheid tot vlugten geeft, en ons tevens eene heerlijke wraak op dien wreeden koning verschaft!’
‘Laat hooren!’ was de algemeene kreet.
‘Vooreerst moet gij digter bij elkander komen, opdat ons niemand kan beluisteren, en verder moet ieder uwer zich door eenen eed verbinden, om geen woord van dit gesprokene te verraden, of zich te laten ontvallen, daar dit ons allen het leven zou kosten. Wilt gij dien eed doen?’
‘Wij zweren het!’
‘Vervolgens moet gij mij beloven, dat gij mij zult gehoorzamen en mijne bevelen naauwkeurig zult uitvoeren.’
‘Kom!’ schreeuwde een ongeduldige Hongaar, ‘praat nu maar niet langer. We zijn immers geene kinderen en mogt er onder ons een verrader schuilen, dan neem ik dien voor mijne rekening. Ik vermoord hem, waar ik hem ook aantref.’
‘Den dood aan de verraders!’ riep de geheele bende eenparig.
‘Luister dan naar mijn plan,’ ging de lange Pool voort. ‘Wij zullen Potsdam aan alle vier hoeken in den brand steken en te midden van de groote verwarring deserteren. In de eerste ontsteltenis zal niemand op 't denkbeeld komen, om ons te vervolgen en terwijl de burgers en de overige bezetting druk bezig zijn, den brand te blusschen, kunnen wij wel zoo verre van de stad komen, dat men ons niet zoo heel makkelijk kan inhalen. Hoe bevalt u dat plan?’
| |
| |
Allen prezen het om strijd en gaven hunne goedkeuring op allerlei wijzen te kennen, behalve een Wallachijer, die het hoofd schudde.
‘Het plan is goed bedacht,’ zeide hij ‘maar ik weet er een dat nog beter is. Morgen moeten wij voor den koning exerceren; dan doe ik een kogel op mijn geweer en schiet hem dood. Maar 't moet een zilveren zijn, anders raakt hij hem toch niet. Ik heb er reeds een laten gieten, omdat ik den koning wil en zal doodschieten. Niemand zal 't ontdekken, want het geheele regiment schiet te gelijk. Wie kan zeggen, dat het juist mijn kogel was, en gesteld eens, dat ze zoo slim waren, kan dan mijn kogel niet toevallig in mijn geweer gebleven zijn? Zij kunnen mij in allen gevalle niets anders doen dan......’
‘Dan je laten ophangen,’ antwoordde de Pool, die op zijn eerste plan terug kwam, en de voortreffelijkheid daarvan zoo juist uiteen zette, dat het door de geheele vergadering werd aangenomen. Alleen de koppige Wallachijer had er geen vrede meê, en bleef bij zijn besluit om den koning den volgenden dag bij de parade met een zilveren kogel - want volgens een vrij algemeen verspreid bijgeloof, kon dit alleen door zulk eenen kogel geschieden - op eene verraderlijke wijze dood te schieten.
Nadat de zaâmgezworenen elkander nogmaals het diepste stilzwijgen beloofd, en den volgenden morgen tot de uitvoering hunner helsche plannen bestemd hadden, verwijderden zij zich één voor één, even als zij gekomen waren, ten einde geen vermoeden te verwekken. De luisterende onderofficier had nu zoo veel gehoord, dat hij volstrekt niet meer aan eenen zelfmoord dacht. Daar er geen tijd te verliezen was, ijlde hij naar Potsdam, om het zoo even gehoorde dadelijk aan te geven. Al kon hij de gestrengheid des konings in geenen deele goedkeuren, en al had hij ook zelf onderscheidene malen de manier verfoeid, op welke hij voor de dienst was geprest; toch klopte er nog een te getrouw pruissisch hart onder den blaauwen rok, om eene schanddaad, die hij kon verhinderen, ten uitvoer te laten brengen. Hij kon het verraad van die buitenlanders niet verdragen, en besloot daarom, het koste wat het wilde, hunne booze oogmerken te verijdelen. Spoedig had wilhelm de kazerne bereikt, en nu wilde hij
| |
| |
dadelijk naar den wachthebbenden officier vliegen, om dezen bekend te maken met het komplot, dat er tegen de veiligheid der stad en het leven des konings gesmeed was. Juist wilde hij de ruime kazerneplaats overloopen, toen de wachtmeester zijner kompagnie hem met twee soldaten van de wacht den weg versperde.
‘Halt!’ riep de wachtmeester, ‘gij zijt mijn gevangene!’
‘Dat is onmogelijk!’ riep de verbaasde onderofficier, ‘ik moet oogenblikkelijk den luitenant spreken.’
‘Kom, kom! geen praatjes! dadelijk mee naar 't cachot.’
‘Wat heb ik dan toch misdreven?’ riep wilhelm de handen wringende.
‘Ja, eigenlijk behoefde ik 't je niet te zeggen, maar daar je anders altijd een braven kerel zijt geweest, en je in de dienst nog al goed hebt gedragen, wil ik met jou eene uitzondering maken. Wel drommels! hoe kon je ook op de gedachte komen, om de hand aan je leven te willen slaan? Weet je dan niet, dat je leven aan den koning behoort? 't Zou een mooije grap wezen, als die kerels zich zelven maar mogten doodschieten, terwijl onze genadige vorst zooveel geld voor hen heeft betaald, alleen omdat zij zich voor hem op het slagveld zouden laten doodschieten! Neen man! dat zou nog erger wezen dan een diefstal en moet minstens met dertigmaal spitsroeden loopen gestraft worden. Je hebt je zelf verraden door een brief aan mejufvrouw gregoor, want je slaapkameraad heeft dien gevonden, en, zooals trouwens zijn pligt was, dadelijk aan zijn overste gegeven.’
‘Ik wil gaarne de straf ondergaan, die ik verdiend heb, als ik maar eerst den luitenant mag spreken. Ik heb hem zeer gewigtige mededeelingen te doen.’
‘Dat kan niet. Wat je te zeggen heb, kan je mij ook wel zeggen.’
‘Het geldt het leven van zijne majesteit; het geldt eene zamenzwering!’
‘Allemaal larifari!’ antwoordde de wachtmeester, die ook al niet tot de slimsten behoorde, ‘praatjes! je wilt ons wat wijs maken en het doen voorkomen, alsof je iemand van veel gewigt waart.’
‘Ik zweer u, dat elke minuut uitstel het grootste gevaar kan veroorzaken. De verantwoording komt op uw hoofd neder, wachtmeester!’
| |
| |
‘Kom, praat maar niet langer, of ik laat je krom sluiten. Versta je dat beter?’
Nu bleef den armen wilhelm niets meer over, dan zijnen wachtmeester te volgen, die hem voorloopig in de wachtkamer opsloot, die zoodanig was ingerigt, dat er aan geen ontsnappen te denken viel. Hier zat dan de arme onderofficier en had in zijnen kerker den tijd, om over zijn lot na te denken. De gedachte aan het groote gevaar, dat Potsdam en vooral het leven zijns konings bedreigde, liet hem geen oogenblik rust. Maar wat hij ook bedacht, en hoe hij zijne hersenen ook vermoeide en pijnigde, hij wist geen middel, uit de gevangenis te komen, noch om het gewigtige geheim, dat zoo zwaar op zijn hart drukte, aan een geschikt persoon mede te deelen. Eindelijk hoorde hij voetstappen, die zijne deur naderden, er werd een sleutel in het slot omgedraaid, en de cipier trad binnen, om hem zijn avondeten, dat uit eene zeer dunne soep bestond, te brengen. In koortsachtige vertwijfeling smeekte wilhelm hem, om den officier van de wacht te zeggen, dat hij hem dadelijk moest spreken. Het gedrag van den gevangene en zijne vreeselijke opgewondenheid deden den cipier op het vermoeden komen, of de onderofficier wel geheel en al bij zijn verstand was. Daar hij wist, hoe bezorgd de koning altijd was voor de gezondheid van zijne garde, rekende hij zich verpligt, om den in de nabijheid wonenden chirurgijn-majoor met de zaak bekend te maken. Deze verscheen dadelijk en overtuigde zich spoedig, dat wilhelm volstrekt niet waanzinnig was. Zijne vertelling van de beraamde desertie der zaâmgezworenen en de daarmede in verband staande plannen vonden bij den meer beschaafden geneesheer meer geloof dan bij den dommen wachtmeester, die daarenboven zoo nu en dan nog al eens te diep in 't glaasje keek. Daar er geen tijd te verliezen was, nam de officier de taak op zich, om alles aan den koning mede te deelen. Hij spoedde zich derhalve naar het slot, en verlangde den koning te spreken, hoewel het reeds bijna nacht was.
Frederik wilhelm dacht niet anders, of jonas, de grootste grenadier van zijne garde, was gevaarlijk ziek geworden, en aan deze omstandigheden had de chirurgijn-majoor het te danken, dat hij op zulk een ongewoon uur nog werd toegelaten.
| |
| |
Met haastige schreden ging de koning den arts te gemoet. Zijn rood gezigt was nog rooder dan gewoonlijk, en de helder blaauwe oogen, die somtijds zoo goedhartig en vriendelijk iemand konden aanzien, hadden eene half angstige, half wilde uitdrukking aangenomen, toen zij den overbrenger van eene vermoedelijk zeer slechte tijding aanstaarden.
‘Hoe gaat het met jonas?’ vroeg de koning aan den verwonderden arts; ‘als je den man dood laat gaan, dan is je laatste brood gebakken. Heb je mij verstaan?’
‘Mijne komst alhier heeft niets met jonas te maken,’ antwoordde de arts bedaard. ‘Jonas is zoo gezond als een visch!’
‘En waarom kom je mij dan nog zoo laat lastig vallen, zeg? Wacht, dat zal ik je eens even.........’
De koning had den bewusten stok reeds opgeheven, met welken hij eigenhandig zijne onderdanen tuchtigde, wanneer zij 't een of ander misdreven hadden. Maar alvorens het bedoelde strafwerktuig op den rug van den chirurgijn-majoor kon nederdalen, had deze van een gunstig oogenblik gebruik gemaakt, en de voorzigtigheid gebruikt, om eenige passen achteruit te gaan.
‘Ik moest u spreken over den onderofficier doorn’ sprak hij op zeer eerbiedigen afstand.
‘Zoo! doorn! Ook een goed soldaat, bijna geen zes voet lang!’ antwoordde de koning, die al de manschappen zijner garde persoonlijk kende, iets minder toornig. ‘Nu, wat is er aan de hand? Wat scheelt den jongen?’
‘Men heeft mij bij hem geroepen, omdat men hem voor krankzinnig hield. Dat is hij evenwel niet, al is hij ook, gelijk hij mij zelf bekend heeft, van plan geweest, om zich van 't leven te berooven.’
‘Daarvoor zal de kerel vijf honderd stokslagen krijgen!’ brulde de koning. ‘Hoe durft hij het wagen, zijne handen te slaan aan een leven, dat hem niet toebehoort?’
‘Zijn hoofd was wat op hol geraakt door de liefde. Daar hij de dochter van den poortier gregoor beminde, maar haar vader zijne toestemming tot dit huwelijk niet wilde geven, was zijn leven hem tot een last geworden!’
‘Wacht maar, we zullen wel een einde maken aan die verliefde grappen. Dat kan ik beter dan al die doktoren
| |
| |
met hunne latijnsche recepten. Maar hadt je mij niets anders te zeggen?’
‘Neen, uwe majesteit! Maar toen doorn dien voorgenomen zelfmoord ten uitvoer wilde brengen, is hij onwillekeurig bekend geworden met eene zamenzwering, die hij voorzeker, zoo als zijn pligt hem voorschreef, dadelijk zoude bekend gemaakt hebben, wanneer hij door zijne gevangenneming daarin niet verhinderd ware geworden.’
Op bevel des konings verhaalde nu de chirurgijn-majoor, wat hij van den gevangene in den loop van 't gesprek slechts oppervlakkig had vernomen. In 't eerst hoorde frederik wilhelm hem twijfelend en mistrouwend aan, maar de opgave was zoo bepaald, dat hij besloot, om nog in denzelfden nacht met den onderofficier te spreken. Om geen onnoodig opzien te verwekken, wilde hij zelf naar de gevangenis gaan, en zich van de waarheid van het medegedeelde overtuigen. Vergezeld van den arts en eenen adjudant ging de koning dadelijk naar de kazerne. Hier nam hij den wachthebbenden officier mede, en deed zich de gevangenis van den armen doorn opensluiten. Verblind door het ongewone en onverwachte licht, dat eensklaps de donkere muren bescheen, herkende de gevangene in het eerst den koning niet, die daarenboven in eenen wijden mantel gehuld was, maar toen de koning hem gelastte, om te spreken, toen herkende hij dadelijk die welbekende stem. In het begin ontsteld over de onverwachte verschijning van den gevreesden gebieder, herstelde doorn zich evenwel zeer spoedig, en verhaalde zonder te haperen, alles wat hij gehoord en gezien had. Die eenvoudige toon, die der waarheid steeds eigen is, en de onmiskenbare bewijzen van echte vaderlandsliefde, die onder het verhalen in zijne woorden doorstraalden, verdreven het wantrouwen des konings, die, nog niet lang geleden, door den zoo beruchten baron clement op de schandelijkste wijze bedrogen was. Daarom bleef hij ook ditmaal op zijne hoede, ten einde niet weder het slagtoffer zijner ligtgeloovigheid te worden, hoewel het geheele voorkomen van den onderofficier eenen zeer gunstigen indruk op hem maakte. Nadat doorn zijn verslag geëindigd had, verzonk de koning in een diep en smartelijk nadenken; hij wilde niet gelooven aan het verraad zijner garde, aan de trouweloosheid van die men- | |
| |
schen, die hij met weldaden had overladen,
al waren zij voor het grootste gedeelte dan ook gedwongen geworden, om hem te dienen.
‘'t Is goed!’ zeide hij na lang gezwegen te hebben. ‘Ik zal de zaak dadelijk laten onderzoeken, en als je werkelijk de waarheid hebt gesproken, dan zal 't ook niet aan eene behoorlijke belooning ontbreken. Maar dat zeg ik je; heb je gelogen en mijne garde belasterd, dan heeft ook je laatste uur geslagen. Ik weet wel, dat ge niets tegen den dood hebt, maar tusschen sterven en sterven is nog al een groot onderscheid. Den leugenaar clement, die mij bedrogen en mijne beste vrienden bij mij belasterd had, liet ik de regterhand afhouwen, voor dat hij door de hand des scherpregters viel. Neem dit tot voorbeeld en leer daaruit, hoe ik bedriegers en eerlooze plannenmakers weet te straffen!’
Bij deze vreeselijke woorden zag de koning hem scherp aan, maar het gelaat van den onderofficier toonde niet de minste verandering; hij bleef bij hetgeen hij had gezegd, en gaf, toen hij nog verder ondervraagd werd, nog nadere bijzonderheden benevens de namen der zaamgezworenen op. De schuldigen werden op bevel des konings dadelijk gevangen genomen, en voor eenen krijgsraad gebragt, die nog dienzelfden nacht vergaderde, terwijl frederik wilhelm het voorzitterschap waarnam.
De schrik en verbazing over de onverwachte ontdekking, de indruk van die nachtelijke vergadering en vooral de tegenwoordigheid van den gevreesden koning, - dat alles dwong de schuldigen tot eene spoedige bekentenis. Alleen de beide belhamels, de lange Pool en de koppige Wallachijer bleven ontkennen, ten einde zoo mogelijk hun leven te redden. Maar de bekentenissen hunner medepligtigen, en de zilveren kogel, die bij den Wallachijer gevonden werd, overtuigden den koning, dat de brave onderofficier de zuivere waarheid had gesproken. Na den afloop der teregtzitting ging de koning andermaal naar den redder zijns levens en zeide op zeer vriendelijken toon:
‘Je bent een eerlijke kerel en ik ben je schuldenaar. Zeg mij nu maar ronduit, wat ik voor je kan doen, want gaarne wil ik mijnen dank betuigen. Heb je geen wensch op je hart, dien ik kan vervullen?’
| |
| |
‘Geen!’ antwoordde de onderofficier met eene diepe zucht.
‘Je bent een gek!’ riep de koning half boos, half lagchende, ‘dan zou je de eenigste mensch op de wereld zijn, die geene wenschen had. Dat maakt je mij niet wijs, kom aan! voor den dag er meê; waar wringt je de schoen?’
De koning, die als hem dit in 't hoofd kwam, even zoo goed zeer vriendelijk als zeer streng kon zijn, legde bij deze woorden zijne hand op den schouder van den onderofficier, en zag hem met zijne helder blaauwe oogen zoo uitvorschend aan, even als een vader, die zijn zoon gaarne wil helpen. Eindelijk kon de aangesprokene niet langer weerstand bieden.
‘Wanneer uwe majesteit,’ zeide hij met ter neder geslagen oogen, ‘de goedheid wilde hebben, om met den poortier gregoor ten mijnen behoeve over zijne dochter te spreken, dan zou ik zeer gelukkig zijn.’
‘Dat wil ik wel doen, als het meisje wezenlijk voor u geschikt is.’
‘Maria is het beste meisje, dat op de geheele wereld te vinden is; deugdzaam, huiselijk en trouw als goud!’
‘Alles mooi en wel, maar is zij niet te klein? Ik zie niet gaarne, dat een ferme lange grenadier, met een vrouwtje gaat trouwen, dat naauwelijks tot aan zijnen arm reikt.
Als zij evenwel de maat heeft, dan zal je haar hebben, en ik zal zelf met den poortier gaan spreken, en hem zeggen, dat hij zijne dochter aan zulk eenen eerlijken kerel geeft. Maar één ding zeg ik je: niet meer zulke onchristelijke gedachten, hoor je! Wel foei! een einde aan zijn leven te willen maken! Wanneer je mij niet zulk eene uitstekende dienst had bewezen, dan wachtte je het spitsroedenloopen zonder de minste genade!’
De onderofficier dankte den koning reeds bij voorbaat en beloofde, dat hij zich verder als een braaf soldaat en getrouw onderdaan zoude gedragen.
Den volgenden morgen, toen de poortier nog zeer rustig te bed lag en als naar gewoonte de boeren liet wachten, kwam de koning voor de geslotene poort.
‘Waarom wordt hier niet opengedaan?’ vroeg hij aan de wachtende boeren, die hem niet dadelijk herkenden.
‘Wel’ antwoordde een boertje, ‘dat moet mijnheer
| |
| |
zelf maar eens aan den poortier vragen. Hij laat ons staan wachten, zoo lang het hem goeddunkt. Als hij maar warm onder de dekens ligt, kunnen wij hier wachten, al moesten we dan ook doodvriezen.’
‘Dat is hier eene rare huishouding!’ bromde de koning. Die vent moest vijf en twintig stokslagen hebben. Maar laat jelui dat dan maar stilletjes toe?’
‘Wat zullen wij er tegen doen?’ was het antwoord. ‘Als wij klagen of vloeken, is 't voor ons nog veel erger, want dan houdt hij ons nog veel langer op, zoodat wij te laat op de markt komen, en alles daar reeds is afgeloopen. Wij kunnen niet anders doen dan heel beleefd jegens hem zijn en hem, als wij tijdig genoeg in de stad willen komen, een pond boter of een stuk vleesch present geven.’
‘Maar waarom klaagt je dan niet bij den koning?’
‘Die heeft wel wat anders te doen, dan luije poortiers tot hunnen pligt te brengen. Die gregoor is zoo'n vlegel, dat hij de poort zelfs niet voor den koning zou opendoen, als deze er voor stond!’
‘Nu, dat zou ik dan toch wel eens willen zien. Ik zal je eens toonen, hoe je 't met dien kerel moet aanleggen.’
Dit zeggende nam de koning zijnen stok en klopte en sloeg zoo vreeselijk tegen de poort, dat een doove het had moeten hooren. Mijnheer gregoor, die niet beter wist, of de domme, lastige boeren stonden weder voor de poort te wachten, vloekte en raasde in zijn bed en trok vervolgens de slaapmuts zoo diep mogelijk over zijne ooren, zonder er zelfs aan te denken om op te staan.
Over het wachten hoe langer hoe meer verstoord, klopte de koning al harder en harder en liet daarbij zijne vervaarlijke stem hooren, voor welke anders het hof en de geheele koninklijke familie sidderde.
‘Er uit luiaard! Doe open, nietswaardige langslaper!’ brulde de koning in zijnen toorn.
De poortier lag en bleef onder de dekens.
‘Spitsboef!’ schreeuwde de koning ‘doe open! Ik zal je leeren, om mij te laten wachten.’
Eindelijk behaagde het den heer gregoor om op te staan; hij deed dit eigenlijk met het doel, om de verstoorders van zijne aangename rust als naar gewoonte op eenige vloeken
| |
| |
en slagen te onthalen. Zonder te kunnen vermoeden, welk aanzienlijk persoon voor zijne poort stond, greep de poortier naar de sleutels, die naast zijn bed hingen, draaide ze langzaam in de sloten heen en weder, en ja wel, daar ging de poort open.
‘Goeden morgen, heer poortier!’ riep de koning tegen den verbaasden man. Tevens vloog hij met den gevreesden stok op gregoor los, en nu regende het zulk eene menigte wel toegebragte slagen op diens rug, dat hem hooren en zien verging bij deze aangename en zeer verrassende bejegening, en hij niet wist of hij waakte of droomde.
‘Goeden morgen, heer poortier!’ riepen nu als om strijd de boeren, welke deze welverdiende strafoefening met welgevallen aanzagen.
Te vergeefs smeekte de geslagene, die eindelijk den koning herkend had, om genade; het dikke Spaansche riet deed zijn pligt en danste lustig op den rug van den poortier op en neder.
‘Ik zal je mores leeren!’ riep de koning; ‘denk je dat ik je dezen post heb gegeven om de arme boeren zoo te mishandelen; zeg spitsboef! De boer moet in 't zweet zijns aanschijns werken, jij verluijert hier den kostbaren tijd, ontsteelt den boeren hunne kostbare oogenblikken, en laat je daarenboven nog verkoopen. Ik zal je................’
En nogmaals daalde de onbarmhartige stok op den rug en de schouders van den poortier neder, tot dat zijn luid schreeuwen en jammeren niet zoozeer den koning met medelijden vervulde, maar de beangst gewordene dochter naar buiten riep, waarna zij, ziende wat er gebeurde, op hare knieën viel en om genade voor haren vader smeekte. Bij 't gezigt van het aardige meisje kreeg het strenge gelaat des konings eene zachtere uitdrukking, en een eerste spoor van een glimlachje vertoonde zich op het van toorn gloeijende gelaat van zijne majesteit. Nu eerst herinnerde hij zich de belofte, die hij aan den redder zijns levens gedaan had.
‘Sta op!’ zeide hij tot den knielenden poortier, ‘ik wil je vergiffenis schenken, wanneer je dit meisje aan wilhelm doorn, onderofficier bij mijne garde, tot vrouw geeft.’
‘Ach! uwe majesteit,’ antwoordde de nog bevende gregoor, dat staat niet meer in mijne magt, gisteren heb
| |
| |
ik reeds over de hand mijner dochter beschikt. Zij zal met den bakker schmunzel trouwen.’
‘Kerel!’ riep de koning, durft je nog tegenspreken?’ en dit zeggende hief hij zijnen stok weder op.
‘Maar ik kan toch mijn gegeven woord niet breken?’ steunde de beangstigde poortier, die op het zien van den stok al wat gunstiger voor de zaak werd gestemd.
‘En ik wil niet, dat ge het hart van uw kind en dat van eenen dapperen soldaat zult breken. Ik weet, dat de jongelieden elkander liefhebben. Is 't niet zoo, mijn kind?’
‘Uwe majesteit spreekt de waarheid,’ stamelde maria met hare oogen naar den grond geslagen.
‘Nu hoort gij het zelf en daarom maar geene tegenwerpingen meer gemaakt, of ik ontzet u dadelijk van uwen post en geef u bij de bevoegde regtbank aan, wegens knoeijerij met de boeren. Hebt gij mij verstaan?’
Er bleef gregoor geene keus over, en hij moest zich in dit geval wel schikken naar de omstandigheden. In de tegenwoordigheid des konings legde hij de hand van den in allerijl geroepen onderofficier in die van zijne dochter.
‘Zoo is 't goed!’ zeide de vorst wiens toorn geheel bedaard was. ‘Den uitzet van het jonge paar neem ik voor mijne rekening, en daar ik weet, dat doorn een knappe, oppassende kerel is, schenk ik hem een huis en bevorder hem tot wachtmeester bij mijne garde, altijd onder voorwaarde, dat hij zijn leven steeds veil zal hebben voor koning en vaderland!’
‘Duizendmaal dank!’ riep de verrukte onderofficier. ‘Mijn hart behoort mijne maria; mijn bloed mijnen genadigen heer en koning.’
‘Wat u betreft,’ zeide de koning, tot den poortier, u zal ik vergiffenis schenken en u tevens den raad geven, om voortaan in de vervulling van uw ambt wat beleefder te werk te gaan, en vooral den boer te achten van wien wij allen ons dagelijksch brood krijgen. Op deze wijze handelende, behoeft gij nooit meer mijnen stok te vreezen. Goeden morgen, heer poortier!’
Met dezen schalkschen groet, die nog in onzen tegenwoordigen tijd in de mond van het volk voortleeft, verwijderde
| |
| |
zich de koning, vergezeld door de zegenwenschen der achterblijvenden. De boeren hadden voortaan niet meer over gregoor te klagen, die vroeg opstond en altijd op zijn post was. En mogt hij zich al eens verslapen - dat zeer zelden gebeurde - dan waren er een paar woorden noodig, om hem uit den diepsten slaap te wekken. En die woorden waren:
‘Goeden morgen, heer poortier!’
Woerden, Feb. 1860.
|
|