| |
| |
| |
Mengelwerk.
De opstand der Nederlanden onder Filips II.
De Nederlanders hebben zich boven eenige andere natie van Europa onderscheiden, door hunne onwankelbare gehechtheid aan hunne privilegiën en de kloeke vastberadenheid waarmede zij die handhaafden. Toen nog iedere provincie hare eigene wetten en haar eigen heer had, waren de opstanden tegen den vorst menigvuldig; en toen, omstreeks het einde der 15de eeuw, de verschillende gewesten onder één hoofd vereenigd waren, bleek het, dat de geest van onafhankelijkheid niet geheel en al onderdrukt was; filips de Goede, karel de Stoute, maximiliaan en karel V zagen zich meer dan eens genoodzaakt, door kracht van wapenen, den opstand van eene of andere voorname Vlaamsche stad te beteugelen. Maar de onrustige bewegingen, welke onder de regering dezer vorsten plaats grepen, waren van geen algemeenen aard en kunnen beschouwd worden als het gevolg eener voorbijgaande opgewondenheid. Na den dood van karel V, veroorzaakte de willekeurige handelwijze, zoowel als het eigenzinnig en heerschzuchtig karakter van filips II, gevoegd bij de gisting in het godsdienstige, door de vorderingen der hervorming voortgebragt, een meer overdachten en meer algemeenen tegenstand, eene hardnekkige worsteling, die met een volkomen omkeer van den staatkundigen toestand der Nederlanden eindigde. Deze omkeer werd onvermijdelijk gemaakt en verhaast door de maatregelen zelven welke filips nam om dien te verhoeden. Het is onze bedoeling de voornaamste gebeurtenissen te schetsen, welke invloed gehad hebben op den voortgang van dezen belangrijken opstand, en wij zullen dit doen volgens de gegevens, welke ons de Correspondance de philippe II sur les affaires des Pays-Bas par m. gachard verschaft.
| |
| |
Bovengenoemde Correspondance opslaande, worden wij reeds in den aanvang getroffen door het wantrouwen der Nederlanders, ten opzigte van het bestuur van filips II; een wantrouwen dat al aanstonds bij de troonbestijging van dezen vorst opgewekt, en zeer spoedig algemeen werd. Den 31 Oct. 1560, schrijft de kardinaal granvelle dat, wanneer men de Spaansche soldaten langer in de Nederlanden liet, in die gewesten zeker een gevaarlijke opstand zou uitbarsten. In een lateren brief (Julij 1562), waarschuwt dezelfde staatsman den koning dat de Nederlanden niet zijn als Napels en Milaan; en dat, eer men zulke dwangbevelen geeft, men moet te rade gaan, of het mogelijk is, die uit te voeren; en in den loop van hetzelfde jaar, dringt granvelle bij den koning er op aan den volgenden zomer de Nederlanden te komen bezoeken ‘vóór hij zijn gezag dáár geheel verlieze, en omdat nu nog de meerderheid der landzaten Zijner Majesteit zeer genegen is.’ Men weet dat filips op dringend verzoek der Staten, de Spaansche soldaten moest terugroepen, en dat hij meende zijn voornemen omtrent de oprigting van nieuwe bisdommen niet volledig ten uitvoer te moeten brengen.
Maar deze twisten tusschen de Staten en de Kroon, even als die, waartoe de naijver en vijandige gezindheid die den kardinaal granvelle en de Vlaamsche leden van den Raad van State wederkeerig bezielden aanleiding gaven, worden geheel en al op den achtergrond geschoven door het godsdienstige geschil, dat iederen dag grooter werd en langzamerhand het hart van filips als dat der Nederlanders geheel vervulde.
De edikten of plakkaten, door karel V afgekondigd, bepaalden de doodstraf op allen die kettersche denkbeelden koesterden, en legden de taak hen te vervolgen aan bijzondere regters op, inquisiteuren genaamd.
Filips II had, bij zijne troonbeklimming in 1555, zich gehaast deze gestrenge en willekeurige wetten te bekrachtigen, en den dag vóór hij de Nederlanden verliet (8 Aug. 1559) schreef hij een brief aan de leden van den Geheimen Raad, om hun uitdrukkelijk te bevelen de plakkaten te doen uitvoeren ‘met alle mogelijke gestrengheid en zonder iemand, wie het ook zijn mogt, te ontzien, en niet alleen de over- | |
| |
treders, maar ook de regters te vervolgen die blijken mogten geven van toegevendheid of zwakheid; en dat zij die daarin te kort schoten zouden beschouwd worden als verdacht, en schuldig aan ketterij.’ Om het gewigt van dit bevelschrift van filips juist te beoordeelen vergete men niet dat het uitgevaardigd werd op een tijdstip, waarop men, in Duitschland, bij den vrede van Augsburg de godsdienstige verdraagzaamheid als grondstelling had aangenomen, en het wettig bestaan der luthersche kerk (1555) had erkend; waarop, in Engeland de troonbestijging van elisabeth het protestantisme eindelijk had doen zegevieren (1558); waarop, in Frankrijk de hervormden, die steeds in getale toenamen en telkens nieuwe gemeenten stichtten, op het punt waren den staat de eerste edikten van verdraagzaamheid af te dwingen. Onder zulke omstandigheden, poogt een vorst, terstond na zijne troonbeklimming, te vuur en te zwaard elke openbaring van gevoelens, welke in strijd zijn met de leer van de kerk van Rome, te onderdrukken, en hij beproeft dit in een land dat aan alle zijden open ligt, en waar geene geregelde, gewapende magt bereid is de bevelen van het bestuur te doen eerbiedigen.
Reeds in hunne eerste berigten aan den koning, toonen de ambtenaren, die in de Nederlanden zijne plaats bekleeden, zich zeer ongerust over de vorderingen der ketterij, en wijzen zij op de weêrspannigheid van het volk in het godsdienstige. Naauwelijks een jaar na het vertrek van den koning naar Spanje (9 Aug. 1560) schrijft granvelle hem: ‘De protestantsche leer wint in alle provinciën der Nederlanden meer en meer veld; het baart bevreemding dat er in deze gewesten, met zulke onrustige naburen en het voorbeeld van Frankrijk, nog geen oproer uitgebarsten is.’ Den 10 Dec. 1561, schrijft hij dat, ondanks alle moeiten, welke men zich getroost, de zaken die de godsdienst betreffen steeds achteruitgaan, daar de naburen er het voorbeeld van geven, en hij voegt er bij dat hij dingen ziet gebeuren, welke hij noch schrijven, noch zeggen durft. In 1562, meldt hij den koning dat de Hugenoten in groote menigte naar Antwerpen stroomen, en dat men hen niet uit de stad zou durven jagen, omdat men zich bloot zou stellen gesteenigd te worden. d'Assonville, afgezant der landvoogdes aan het hof van
| |
| |
koningin elisabeth, meldt in een brief van den 17 April 1563, dat men het aantal Nederlanders die om de godsdienst in Engeland eene toevlugt gezocht hebben op ongeveer tien tot twintig duizend schat. De hertogin van Parma berigt (Aug. 1563) dat de ketterij in Vlaanderen is doorgedrongen, wijl deze provincie met Normandije en Engeland in betrekking staat, en dat de sekte van calvijn van dag tot dag in Zeeland, en in dat gedeelte van Luxemburg dat aan Frankrijk grenst, zich uitbreidt.
Men ziet, dat filips II zeer naauwkeurig onderrigt was omtrent de vorderingen der hervormde leer in de Nederlanden, en dat hij volkomen met de gesteldheid der gemoederen in Vlaanderen bekend was. Het komt hem echter niet in de gedachte eene wreede wetgeving te wijzigen, welke zelfs in die dagen door de openbare meening van geheel Europa veroordeeld werd, Italië en Spanje misschien uitgezonderd. Als eenig antwoord op de onrustbarende tijdingen, welke hij ontving, blijft hij aandringen op de noodzakelijkheid de edikten met gestrengheid te doen uitvoeren, en hij spoort in zijne brieven den ijver der magistraten met allen nadruk aan. Niet tevreden met de berigten, welke zijne zuster de landvoogdes en granvelle hem toezonden, heeft hij nog zijne bijzondere gelastigden die hem regtstreeks verslag geven van den godsdienstigen toestand der Vereenigde Provinciën. Hij zelf, door die verslagen daartoe in staat gesteld, duidt de verdachte personen aan de overheden in Nederland aan; den 9 Mei 1563 meldt de hertogin van Parma de ontvangst van eene lijst, die haar uit Madrid is toegezonden, en die de namen inhield van Antwerpenaars, die beschuldigd worden van ketterschgezindheid. De koning beschuldigt een Genuees, boacio genaamd, die in Antwerpen eene schuilplaats gezocht had, van ketterij; hij eischt dat hij ten minste tot de galeijen veroordeeld worde, en toen hij verneemt, dat de regters hem hebben vrijgesproken, drukt hij in zeer levendige bewoordingen zijn misnoegen daarover uit. Op de tijding dat de dochter van een cipier van Valenciennes, die een ketter in zijne ontvlugting behulpzaam was geweest, de doodstraf had ondergaan, liet hij de vreugde, welke hem deze teregtstelling veroorzaakte, duidelijk blijken. Hij beveelt de hertogin van Parma te verhinderen, dat de keurvorsten van Saksen en van Brandenburg
| |
| |
te Breda komen om bij den doop van het kind des prinsen van Oranje tegenwoordig te zijn.
Daar de bezorgdheid des konings omtrent al wat, of van nabij of van verre, de regtzinnigheid zijner onderdanen in gevaar kon brengen algemeen bekend was, werd hij van alle kanten met dringende raadgevingen bestormd. Ook meldde men hem de gesprekken, welke aanzienlijke personen gevoerd hadden, en welke als strafwaardig werden beschouwd; granvelle laat hem weten dat de baron van montigny en diens broeder, de graaf van hoorne met luider stemme verkondigen ‘dat het laakbaar is bloed in zaken de godsdienst betreffende te vergieten;’ - dat montigny, op een maaltijd bij den prins van Oranje, gezegd heeft, ‘dat indien er geen Hugenoten in Bourgondië waren, de Bourgondiërs zouden toonen geen gezond verstand te bezitten.’ Dezelfde montigny wordt in een brief aan den koning beschuldigd gedurende de geheele vaste vleesch gegeten te hebben.
Wanneer van tijd tot tijd eenige arme ketters den brandstapel beklimmen, laat men niet na den koning er van te onderrigten. Maar men merkt daarbij op dat deze mededeelingen telkens zeldzamer worden, dat zij slechts onbekende personen betreffen, en men voegt er dikwijls bij, dat men genoodzaakt was het vonnis in het geheim te doen voltrekken. De reden daarvan was dat de openbare meening alvorens zich luide te verklaren tegen de vervolgingen welke door de wetsbepalingen bevolen waren, de handhaving er van belemmerde. Granvelle schrijft kort vóór hij de Nederlanden verliet (17 Junij 1563), dat het den lachlust opwekte als de inquisiteuren in Spanje de overheid in Nederland aanspoorde naar ketters te zoeken, als of daar geen duizenden gevonden werden, tegen welke men niets durfde ondernemen en die door de ambtenaren des konings ongemoeid gelaten werden. Sedert een jaar heeft men geen enkelen Calvinist van zijne vrijheid beroofd. De inquisitie boezemde zoo weinig schrik in, dat de hertogin van Parma (Maart 1565) iemand noemt, die elken feestdag op de wallen van Brussel voor dertig of veertig personen predikte. Eenige maanden later, werden de beambten, die bij de teregtstelling van den ketter fabricius voorzaten door het volk met steenworpen de stad uitgejaagd. Twee inquisiteuren brengen den koning onder het oog (11 Mei
| |
| |
1565) dat hun ambt hen bij het volk gehaat maakt, en dat zij het zonder levensgevaar niet meer kunnen uitoefenen. De Leuvensche faculteit der godgeleerdheid laat zich op eene dergelijke wijze uit:
De aartsbisschop van Kamerijk drukt zich in een brief aan den koning (21 Julij 1565) aldus uit: ‘Men vergist zich grootelijks wanneer men meent dat men hier de godsdienst zal kunnen handhaven, wanneer niet de Kerk eene geheele hervorming ondergaat.’ De bisschop van Namen, antonius havet, meldt in een brief van den 8 Febr. 1566, dat de kerkelijke aangelegenheden in zijn bisdom in een gewenschten toestand verkeeren, maar dat hij vreest dat het in de andere provinciën niet zoo gesteld is. ‘Hetgeen mij aldus doet denken, zegt hij, is dat hier en daar verscheidene personen naar welgevallen en volgens hun eigen gevoelen over de wetten, welke de godsdienst betreffen onbevreesd spreken, hetgeen men vroeger niet durfde doen. Het schijnt dat voor het tegenwoordige niet alleen de heilige inquisitie maar zelfs de naam er van verafschuwt wordt; een naam welken men eertijds eerde en vreesde. Men verspreidt in deze stad en (in Antwerpen) schimp- en spotschriften tegen den koning, wijl hij bevolen heeft de plakkaten en edikten van wijlen keizer karel V te hernieuwen en af te kondigen.
Maar te vergeefs houdt elke bode uit de Nederlanden filips de onwederlegbare bewijzen van het verzet der Vlamingers tegen de wetgeving op de ketterij voor oogen. Deze vorst blijft onbuigzaam en houdt niet op de stipte uitvoering der edikten te bevelen. Hij verklaart (2 April 1565) aan den graaf van egmont, die in Madrid is gekomen om hem uit naam zijner landgenooten voorstellen te doen, dat hij liever zijn leven honderd duizend maal zou willen verliezen dan toe te stemmen dat er eenige verandering in de zaken, de godsdienst betreffende, werd gebragt. In een brief van den 20 Oct. 1565 aan de hertogin van Parma, drukt hij zich op eene nog duidelijkere wijze uit: ‘Mijne bedoeling ten aanzien der inquisitie is dat de inquisiteuren ze blijven uitoefenen, zoo als zij tot heden gedaan hebben, en het hun volgens goddelijke en menschelijke regten toekomt’ En dit is mijn antwoord op hetgeen gij mij in
| |
| |
uwen brief daarover hebt voorgesteld. De koning schrijft ter zelfder tijd aan den inquisiteur titelmans, om hem voor den ijver waarmede hij zijne betrekking waarneemt te bedanken en hem zijne ondersteuning te beloven.
Van het oogenblik dat dit voornemen bekend werd, betreurde geheel Nederland als uit één mond de noodlottige verblinding van den monarch, en de klagten vermeerderden. De hertogin van Parma schrijft (9 Jan. 1566) aan filips, dat, sedert zijn besluit, ten opzigte der plakkaten bekend geworden is, de ontevredenheid zeer is toegenomen en de zaken van dag tot dag verergeren; zij aarzelt niet hem te zeggen dat men hem een zeer slechten raad heeft gegeven; dat zij zijne bedoelingen aan de overheden van Antwerpen niet heeft durven bekend maken; en dat de meeste gouverneurs, met het bestuur der provinciën belast, openlijk verklaard hebben dat zij zich niet wilden leenen de bevelen des konings te helpen uitvoeren, omdat zij niet wilden medewerken tot het verbranden van vijftig tot zestig duizend personen. De hertogin meldt in een brief van den 26 Febr., dat de voornaamste steden van Braband een hoogst onbetamelijk verzoekschrift tegen de inquisitie aangeboden hebben, en dat de edelen beginnen zich te vereenigen, ten einde de opheffing der wet tegen de ketters te verwerven.
De tegenstand, welke zich langen tijd stil had gehouden, doet weldra door openbare ondernemingen van zich hooren, en den 5 April verschijnen er afgevaardigden van een magtig verbond van edelen in het paleis der landvoogdes, om haar met de grieven van het volk bekend te maken. De vorstin, tusschen de bepaalde doch onuitvoerbare bevelen des konings en den nog sterkeren drang der noodzakelijkheid geslingerd, besluit zelve te doen, wat zij haren broeder te vergeefs geraden heeft; zij kondigt nieuwe edikten af welke de strafbepalingen tegen de ketters aanmerkelijk wijzigen; en twee afgezanten, de baron van montigny en de markgraaf van bergen, vertrekken naar Madrid ten einde bij den koning op goedkeuring dezer maatregelen aan te dringen. Een preadvies, door de ridders van het Gulden Vlies, de gouverneurs der provinciën, de leden van den Raad van State en die van den Geheimen Raad onderteekend, had de strek- | |
| |
king den koning aan te raden het aannemen van de voorstellen der hertogin als het eenige middel om de rust in het land te bewaren. De kardinaal granvelle zelf schrijft den koning uit Besançon, dat het niet langer mogelijk is de inquisitie te handhaven.
Wat zal filips II tegenover zulke ontzagwekkende blijken van ontevredenheid doen? hij begint met te verklaren dat hij niet kan toestemmen in de verzachting der plakkaten. De hertogin, die een op handen zijnden opstand voorziet, zendt hem brief op brief waarin zij hem smeekt toe te geven; filips draalt langen tijd met zijn antwoord; eindelijk overtuigd dat het gevaar klimt naar mate hij langer blijft weitelen, geeft hij ten laatste, half gedwongen toe. Deze afgeperste inwilliging was echter onvolledig en ging vergezeld van vele toen geheim gehoudene beperkingen, welke de staatsstukken, die te Simancas bewaard werden, later hebben aan het licht gebragt. Men vindt er eene schriftelijke verklaring in, welke den 9 Aug. 1566 voor den notaris pedro de hoyos, in tegenwoordigheid van verscheidene getuigen, onder welke de hertog van alva, opgemaakt was, en waarin de koning verklaart, dat, ofschoon hij de hertogin van Parma, uithoofde der omstandigheden volmagt gegeven heeft genade te schenken aan allen, die aan de onlusten in de Nederlanden hebben deelgenomen, hij dit echter niet uit vrijen wil gedaan heeft, en daarom meent door deze volmagt niet gebonden te zijn, maar in tegendeel zich het regt voorbehoudt de ketters te straffen en wel voornamelijk degenen, die de oproeren hebben veroorzaakt en die er medepligtig aan zijn geweest. En dit is nog niet alles; in een brief, eenige dagen later aan zijn afgezant te Rome geschreven, verontschuldigt filips zich dat hij den paus niet over de afschaffing der inquisitie heeft geraadpleegd; ‘maar,’ voegt hij er bij, ‘misschien is het beter dat de zaak zich zoo heeft toegedragen, daar de opheffing der inquisitie dan alleen van kracht kan zijn wanneer de paus, die haar heeft ingesteld, daaraan zijne goedkeuring schenkt; dit echter dient geheim te blijven.’ Wat de algemeene vergiffenis betreft, welke de hertogin
gemagtigd was te verleenen, gelast filips zijn afgezant aan zijne heiligheid te zegge dat hij er zich niet over moet ergeren, ‘omdat, zegt hij, wanneer het zoover
| |
| |
gekomen zal zijn, ik slechts vergiffenis zal geven voor hetgeen mijn vorstelijken persoon betreft. Maar dit mag alleen ter oore zijner heiligheid komen.’
Daarenboven kon deze onvoldoende inwilliging, welke men met zoo veel moeite van zijne katholieke majesteit afgedwongen had, niet meer met dien naam bestempeld worden, toen zij aan de Nederlanders bekend werd gemaakt. Want, terwijl men te Madrid ernstig raadpleegde of het oogenblik dáár was om de wetten tegen de ketters te wijzigen en te verzachten, hadden deze laatsten, ongeduldig zijnde eene telkens uitgestelde beslissing af te wachten, stoutmoedig den knoop doorgehakt en zelven zich het regt gegeven hunne godsdienst uit te oefenen, overal in de Nederlanden nam het openlijk prediken der Calvinistische leeraars met den dag toe. Hoe moest de dweepzieke monarch niet geschokt worden op de ontvangst van berigten als deze: alonzo del canto schrijft (22 Junij 1566) ‘Men preekt openlijk in de omstreken van Rijssel en St. Omer, te Bethune, Doornik, in Holland op de bezittingen van brederode en van den graaf van kuilenburg.’ - Dezelfde berigtgever schrijft nog (4 Julij) dat de protestanten eenige predikanten uit Frankrijk en Geneve hebben ontboden, die zich over het geheele land verspreid hebben, en het volk aansporen de preken te komen bijwonen; zoodat men uit de meeste steden talrijke menigten naar buiten ziet gaan om de leerredenen aan te hooren. ‘Elken dag,’ schrijft alonzo verder, ‘gaan er meer dan 15,000 burgers uit Antwerpen naar buiten om de preken bij te wonen die zoowel in het Vlaamsch als in het Fransch gehouden worden.’ De graaf van egmont meldt aan de landvoogdes dat men den 10 Aug. voor de poorten der stad Brugge ten aanhoore van 5000 personen gepreekt heeft. De hertog erik van Brunswijk schrijft den 21 Aug.: ‘Verledene week heeft men in de omstreken van Utrecht drie maal gepreekt, den 18 Aug. op een half uur afstands van den Haag, en men zal het waarschijnlijk zondag in het Haagsche
bosch doen. Gisteren is er bij Gorkum eene leerrede gehouden, en werd er een kind op protestantsche wijze gedoopt. De burgemeester der stad Gorkum heeft de preek bijgewoond en bij dien vervloekten predikant het middagmaal gebruikt.’ De hertogin meldt den koning (13 Sept.) dat de prins van Oranje aan de
| |
| |
ketters van Antwerpen voor hunne godsdienstoefening drie plaatsen heeft toegestaan, en dat men van plan is 30,000 afdrukken van calvijn's werken en 10 predikanten over Sevilla naar Spanje te zenden.
De zaak der godsdienst-vrijheid scheen op het punt van te zullen zegevieren, toen ter kwader uur de hervormden zelven de hoop op die zegepraal vernietigden; eene opgeruide menigte dezer drong met geweld de Roomsche kerken binnen, gaf zich daar aan eene woeste vernielzucht over, en berokkende daardoor een onberekenbaar nadeel aan eene zaak die tot heden binnen de grenzen van regt en billijkheid gebleven was. De hertogin van Parma maakte van den omkeer in de openbare meening, welke er het gevolg van was, een geschikt gebruik, zij versterkte hare krijgsmagt, en in weinige weken had zij de rustverstoorders, waar die zich ook vertoonden, uiteen gejaagd; terzelfder tijd dat zij de bewerkers deze grove buitensporigheden strafte, verbood zij den hervormden hunne godsdienst uit te oefenen.
Terwijl de landvoogdes met eigene middelen en bijna zonder strijd de rust herstelde, maakte filips groote toebereidselen om gewapenderhand zijn wil in de Nederlanden te doen eerbiedigen, en hij verkondigde luide zijn voornemen, zich zelven aan het hoofd dezer krijgsmagt te plaatsen. De eerste bevelen des konings om troepen te verzamelen komen met het tijdstip overeen waarop hij besloot aan de Vlamingers eenige inwilliging te doen aan welke hij zich echter niet gebonden rekende, in een brief aan den paus van den 26 Nov. 1566, somt hij de strijdkrachten op die hij verzameld heeft, en hij meldt den 31 Dec. aan de landvoogdes dat hij den hertog van alva tot kapitein-generaal aangesteld heeft. Alva ging den 26 April 1567 van Carthagena naar Genua onder zeil en bereikte in de eerste dagen van Augustus de Nederlanden.
Het ware doel van filips II blijkt duidelijk uit de zending van den hertog van alva. Hij wil tot gewelddadige maatregelen overgaan en van nu af aan worden zijne legers de werktuigen zijner staatkunde; tot nog toe had hij beproefd door arglist en geslepenheid aan den loop der gebeurtenissen het hoofd te bieden. Wanneer men de Correspondance de Philippe II leest, is het onmogelijk te miskennen dat,
| |
| |
ofschoon deze vorst een vast bepaald plan volgt en geen oogenblik afwijkt van de staatkundige gedragslijn die hij zich heeft voorgeschreven, hij echter, wanneer het op beslissen en uitvoeren aankomt, zich in alle omstandigheden besluiteloos toont. De ambtenaren des konings in de Nederlanden wijzen zeer dikwijls op het nadeel dat aan zijne zaken berokkend wordt door de langzaamheid waarmede hunne brieven beantwoord worden. ‘Men zegt,’ schrijft granvelle (15 Febr. 1562) ‘dat er te Madrid zeer breedvoerig over de zaken, welke de Nederlanden betreffen, gesproken wordt; wij echter weten daarvan even weinig als zij die in Indië zijn, daar de jongste brieven van November of van het begin van December dagteekenen. De graaf van egmont had magtiging gevraagd om zich naar Spanje te begeven; de koning, die door dit verzoek zeer in ongelegenheid was gebragt, redde zich er uit door aan de landvoogdes twee brieven te zenden, waarvan de eene egmont uitnoodigt te komen, en de andere hem ten stelligste verbiedt de Nederlanden te verlaten, en hij gelast haar den graaf een dezer brieven ter hand te stellen.
Wat de goede trouw van filips in het staatkundige betreft, hiervan is de schriftelijke verklaring, welke hij door den notaris pedro de hojos tegen zijne eigene besluiten deed opmaken, een sprekend bewijs. Toen filips II den graaf van egmont, die hem met de grieven zijner landgenooten was komen bekend maken, zijn afscheid gaf, verzekerde hij hen naar hunnen wensch te zullen handelen; maar de schriftelijke bevelen welke hij over deze zaak aan de hertogin zond, waren van een geheel verschillenden inhoud. ‘Gij moet u niet verwonderen, ‘schrijft perez (geheimschrijver van filips) aan armenteros (geheimschrijver der landvoogdes) dat de koning staatsbrieven schrijft dikwijls van tegenstrijdigen inhoud; maar dat gebeurt niet alleen wat Vlaanderen maar ook wat de andere provinciën betreft.’ Jaren aan een houdt filips niet op eene reis naar de Nederlanden als zeer aanstaande voor te stellen, ofschoon hij besloten heeft die nimmer ten uitvoer te brengen. Van 1562 af herhaalt hij elk jaar zijne belofte; in 1568 meldt hij het tijdstip waarop hij vertrekken en de plaats waar hij aanlanden zal; en hij beklaagt zich bitterlijk over den paus,
| |
| |
die eenigen twijfel omtrent de waarheid van zijn besluit schijnt gekoesterd te hebben, daar deze den bisschop van Arcoli naar Spanje heeft gezonden om hem aan te sporen zijn vertrek te bespoedigen. Wij gelooven niet dat de veinzerij ooit door iemand zoo ver gedreven is. De hertogin van Parma had voorschriften verzocht omtrent het verzoek der edelen om de Algemeene Staten te doen bijeen roepen; de koning antwoordt haar dat hij volstrekt wil dat de Algemeene Staten niet bijeen komen, maar dat zij tot degenen die zulks verlangen zich moet uiten alsof zij bereid is ze bijeen te roepen.
Filips II wist wel wat hij deed, toen hij den hertog van alva tot uitvoerder zijner plannen benoemde. De hertog had vroeger reeds gelegenheid gehad zijn gevoelen over de zaken van Vlaanderen te uiten. Toen de vereenigde pogingen der Vlaamsche edelen en der landvoogdes den koning aanspoorden den kardinaal granvelle terug te roepen, raadpleegde filips den hertog; deze was van meening dat men dit verzoek als niet gedaan moest beschouwen, en, voegde hij er bij ‘wat de edelen betreft die de doodstraf verdiend hebben, men moet tegen over hen veinzen tot dat hun vonnis kan worden ten uitvoer gelegd.’ Zoo drukte de hertog van alva zich uit, in het jaar 1563, lang voor dat er eenige oproerige daad in de Nederlanden gepleegd was.
Voor het overige week filips, zelfs op het oogenblik toen hij door de benoeming van den hertog van alva toonde eene gestrenge en onverbiddelijke staatkunde te willen volgen, niet af van de veinzerij, welke hem zoo eigen was. Bij de aanstelling van alva tot kapitein-generaal geeft hij, als een der voornaamste beweegredenen die zijne keus bepaald hebben, op ‘genoemde hertog is in alles van onze meening onderrigt, en wel voornaamlijk van de begeerte welke wij altijd gevoed hebben om onze bovengenoemde leenmannen en onderdanen van de Nederlanden met zachtheid en toegenegenheid te behandelen, en om in alle omstandigheden genade en goedertierenheid boven strengheid te verkiezen.’ In alle brieven voor de Nederlanden bestemd, stelt filips den hertog van alva voor alsof die eene voorloopige en niets kwaads bedoelende zending kwam vervullen, en den
| |
| |
weg moest banen voor het bezoek van zijnen eigen koninklijken persoon.
Ondanks al die verschillende bewegingen des konings, verwekte de tijding van de aanstaande komst des hertogs veel wantrouwen in de Nederlanden. De landvoogdes schrijft op het berigt van de benoeming van alva tot kapiteingeneraal (1 Febr. 1567), dat zij niet weet wat daarvan te denken; eenige maanden later (12 Julij) drukt zij hare ontevredenheid duidelijker uit, en maakt zij den koning opmerkzaam op de noodlottige gevolgen welke de komst van alva hebben kan. Zij had zich nooit kunnen voorstellen, zegt zij, dat de koning, zonder haar te raadplegen, tot dien maatregel zou zijn overgegaan; ‘want, dat de hertog in de Nederlanden zoo gehaat werd, dat zijne komst alleen voldoende zou zijn, er de geheele Spaansche natie te doen haten.’ Een Vlaamsch berigtgever schrijft aan perez, dat er slechts weinigen zijn, die zich over de komst van den hertog verheugen; iedereen vreest den ondergang van het land. ‘De stoutheid is zoo ver gekomen,’ schrijft een der officieren die den hertog van alva vergezelden, dat ‘verleden zondag de biechtvader en leeraar van mevrouw de landvoogdes in zijne preek bijna niets anders gezegd heeft dan dat de Spanjaarden verraders, dieven en snoodaards zijn.’
De hertog van alva, die zijne handelingen geheel deed overeenstemmen met de huichelende houding van zijn vorst, verklaarde aanvankelijk het ware doel zijner zending niet; hij ontving met eene verradelijke toegenegenheid den al te vertrouwenden graaf van egmont die hem te gemoet was gegaan. De graaf van hoorne als veel voorzigtiger, liet hem begroeten door zijn geheimschrijver alonzo die belast was hem te polsen; de listige hertog antwoordde dezen, dat hij de toegenegen vriend van hoorne was, en dat het hem een onuitsprekelijk genoegen zou doen, den graaf te ontvangen; ook hoorne viel in den strik en kwam zijne opwachting maken bij zijn beul.
De hertog was den 23 Aug. aan het hoofd zijner troepen Brussel binnengetrokken; den 5 Sept. stelt hij den Raad van Beroerten in en den 9 gaat hij tot de gevangenneming der graven van egmont en van hoorne over. Van dat oogenblik af ontmaskert hij zich geheel en al; hij toont geene aarzeling,
| |
| |
hij zoekt geene omwegen meer; gedurende bijna twee jaren doet de nieuwe landvoogd der Nederlanden niet anders dan in hechtenis nemen, veroordeelen, ter dood brengen en verbeurd verklaren, zonder naar eenige verontschuldiging te luisteren en ook zonder zijn geweten er eenigzins door te bezwaren. Terwijl hij van de gevangenneming der beide graven aan den bevelhebber requesens rekenschap geeft, schrijft hij dezen: ‘Men had er meer kunnen gevangen nemen, maar het is niet in het belang van Zijne Majesteit het bloed zijner onderdanen te vergieten, en van nature houd ik er ook niet van.’ Den 13 April 1568, schrijft hij op koelen, onverschilligen toon aan den koning dat, naar zijne berekening, het getal doodvonnissen, welke ten gevolge der in hechtenisnemingen op Aschdag en die op Paschen zullen ten uitvoer worden, meer dan 800 zal bedragen. Hij drukt de hoop uit, dat men voldoende beschuldigingen tegen den graaf van egmont zal vinden, omdat zijn geheimschrijver backerzeele steeds tot meer bekentenissen komt en dat men kan verwachten, dat hij bijzonder veel zal openbaren wanneer men hem op de pijnbank spant. De graaf van mansfeldt, een der heeren die het bestuur het meest hadden ondersteund in het tegengaan der vroegere ongeregeldheden, had te kennen gegeven dat hij van plan was de ridders van het Gulden Vlies bij een te roepen ten einde zij iets ten behoeve hunner gevangen broeders zouden kunnen beramen; de hertog van alva doet hem weten, dat zoo hem ter oore kwam dat eenige vliesridders bijeen kwamen, al was het maar om het brevo op te zeggen, hij hen zou straffen. Maar is de hertog, door alles met eene zoo onbuigzame gestrengheid te behandelen, niet verder gegaan dan filips bedoelde en voorgeschreven had? De brieven van deze twee personen toonen ons hunne volkomene overeenstemming. De hertog had gemeld dat, naar zijne
voorschriften, de Raad van Beroerten bepaald had, dat zij die het verdrag van Breda Febr. 1566 geteekend hadden, schuldig zouden worden verklaard aan gekwetste majesteit; de koning voegt er als kantteekening bij dat dit zeer goed is, maar dat het ook moet worden toegepast op allen die de verbondenen van Breda begunstigden en hielpen.
Dit wreede bestuur, waaronder voortdurend een der be- | |
| |
schaafdste landen van Europa gebukt ging en dat wel zonder andere aanleiding dan door beeldstorm en eenige kleine, afzonderlijke en dadelijk onderdrukte oproerige bewegingen, kon door de openbare meening niet met onverschilligheid worden beschouwd, en van alle kanten werden dringende verzoekschriften aan den koning en diens landvoogd aangeboden. Niet alleen spraken de Vlaamsche edelen, die hunne meening nog durfden uiten, maar de kardinaal granvelle, toen te Rome gevestigd, de keizer en verscheidene vorsten van Duitschland met nadruk ten gunste van den graaf van egmont. De hertog van alva luisterde echter naar niets, en ofschoon de prins van Oranje zich aan het hoofd van een leger op de grenzen bevond, en de provinciën tot opstand aanspoorde, liet alva den 5 Junij 1568 de graven van egmont en van hoorne onthoofden. Vier dagen later schrijft hij den koning: ‘De onthoofding van egmont heeft in dit land eene groote uitwerking gehad, en hoe grooter die was, des te meer vruchten zal zij opleveren.’
De Raad van Beroerten was reeds meer dan een jaar in werking en nog kon men het einde van zijne verdelgende werkzaamheid niet voorzien. Toen de hertogin van Parma, met eene regtmatige smart het gezag, dat zij met zooveel wijsheid had uitgeoefend, aan een opvolger van wiens onverzettelijke gestrengheid zij zich weinig goeds voorspelde overgaf, drong zij met eene levendigheid, die haar tot eer verstrekt er op aan, dat de maatregelen van geweld welke men noodig mogt achten niet te ver zouden worden gedreven, en dat men de gemoederen zou gerust stellen door zoo spoedig mogelijk eene algemeene vergiffenis af te kondigen. Granvelle gaf den zelfden raad. De Duitsche staten waren diep geschokt door het lijden van eene natie welke met hen ten naauwste verbonden was. Onder den indruk van de onthoofding der graven, beraadslaagde de Duitsche rijksvergadering over den toestand der Nederlanden, en keizer maximiliaan, die zoowel het rijk als zijne erflanden naar beginselen bestuurde, welke geheel en al verschilden van die welke zijn Spaansche bloedverwant volgde, werd de tolk van het gemor der Duitsche natie, en zond den aartshertog karel naar Madrid om filips met aandrang te smeeken aan de gestrengheid van den hertog van alva paal en perk te stel- | |
| |
len en eene gedragslijn te volgen die meer menschlievendheid ademde en meer met het ware belang van zijn koningrijk overeenkwam. De koning en de hertog toonen zich geneigd eene algemeene vergiffenis af te kondigen, maar zijn het eens de vervulling hunner belofte uit te stellen. Op welk tijdstip zal de bedoelde vergiffenis afgekondigd en in welken vorm zal zij ingekleed worden? van welke beperkingen zal zij vergezeld zijn? Deze vragen worden in de brieven van den koning aan alva uitvoerig behandeld. Filips altijd besluiteloos, zendt (18 Nov. 1569) vier verschillende ontwerpen van
vergiffenis, opdat de hertog kieze. Deze zendt op zijne beurt het ontwerp dat hij uitgekozen heeft aan den koning terug, opdat die het nog wijzige; en den 16 Julij 1570, drie jaren na de komst van alva, wordt in alle provinciën de algemeene vergiffenis tot groote blijdschap van het volk uitgevaardigd, ‘ofschoon, schrijft de hertog, zij die de provinciën besturen (de edelen), er niet zoo over tevreden zijn, omdat zij gewenscht hadden dat er geene uitzonderingen waren vóórbehouden.’
Echter is de dorst naar wraak die den koning bezielde, nog niet voldaan; eenige maanden na de afkondiging van de vergiffenis wordt het laatste slagtoffer gemoord, maar in het geheim en binnen de muren eener gevangenis in Castilië, het is de baron van montigny, broeder van den ongelukkigen graaf van hoorne. Er is niets dat ons de snoode staatkunde van filips II onder sprekender en hatelijker trekken schetst dan de treurige episode van den dood van montigny, zooals de papieren van simaneas haar doet uitkomen. Montigny had zich niet gemengd in de onlusten welke de Nederlanden schokten, daar hij naar Madrid vertrokken was om de verzoekschriften der staten over te brengen, vóór er nog eenige oproerige beweging in de Nederlanden had plaats gehad; men kon hem niets anders ten laste leggen dan dat hij smeekschriften, om de plakkaten tegen de ketters te matigen, ondersteund had. De koning houdt hem onder verschillende voorwendsels bij zich; maar terwijl montigny, zeer tegen zijn zin gedwongen wordt zijn verblijf in Spanje te verlengen, maakt de hertog van alva buiten zijn weten zijn proces te Brussel op, en sprak den 4 Maart een doodvonnis over hem uit hetgeen hij filips heimelijk doet toekomen.
| |
| |
De koning, van dat stuk voorzien, raadpleegde zijn' raad, wat hem nu te doen stond. Alle aanwezigen waren van gevoelen, (zegt ons het echte bescheid over deze zaak aan den hertog van alva gezonden), dat men zijn bloed nog niet vergieten en geene aanleiding moest geven tot gemor, dat niet alleen de bloedverwandten en vrienden van montigny, maar ook alle Nederlanders zouden doen hooren; een gemor dat des te grooter zou zijn, daar de beschuldigde in Spanje was, en men zou zeggen, dat hij veroordeeld was geworden zonder zich te kunnen verdedigen. De meerderheid der staatsbeambten stelde voor hem te vergeven, of dat men in zijn eten of drinken eenig vergif zou mengen, dat hem langzaam zou doen sterven. De koning echter was van meening, dat op deze wijze het regt niet voldoende gehandhaafd werd, en dat het beter was hem in de gevangenis te doen wurgen en wel op eene zoo geheimzinnige wijze, dat men steeds gelooven zou, dat hij zijn natuurlijken dood gestorven was. Hiertoe werd besloten; de koning liet nu den gevangene van Segovia naar het kasteel van Simancas overbrengen. Om een voorwendsel te hebben hem gestrenger te bewaken, vervaardigen zijne oppassers, op aandrijven der regering, een briefje dat een plan tot ontvlugting inhield en dat zij voor de kamer van montigny neêrlegden. Montigny in een donkeren toren opgesloten, wordt ziek, en de geneesheeren van Simancas bezoeken hem herhaaldelijk alleen voor de leus. Den 10 Oct. werd het bevel om de doodstraf ten uitvoer te leggen aan alonzo de orella, alcade van Valladolid ter hand gesteld. Dit uitvoerig bevelschrift bepaalt den dag en alle bijzonderheden der strafoefening, noemt den biechtvader die montigny vergezellen zal, regelt diens ter aarde bestelling en bepaalt zelfs het getal missen dat voor de ziel van den veroordeelde zal gelezen worden. Montigny boette den 16
Oct. zijne gehechtheid aan zijn vaderland door wurging; een verslag aan den koning, opgemaakt door den biechtvader die hem in zijne laatste oogenblikken bijstond, geeft rekenschap van zijn sterven. Maar dit naar waarheid opgemaakt verslag was niet bestemd het licht te zien; men verspreidde een leugenachtig berigt van zijn dood; een brief namelijk van eugenio peralta, cipier van Simancas die verhaalde hoe montigny,
| |
| |
in weerwil der zorgen van de bekwame geneesheeren viana en luis fernandès de fordesillas, aan eene ziekte gestorven was. De koning wenscht zich in brief aan den hertog van alva geluk met het welslagen dezer eerlooze bedriegerij; ‘er is niemand, zegt hij, die niet gelooft dat montigny aan eene ziekte bezweken is.’
Deze uittreksels uit de Correspondance de Philippe II, toonen ons hoe de Nederlanders eerst ongestraft het misbruikte koninklijke gezag trotseerden, en zij daarna onder een ijzeren juk gekromd gingen. In het volgend opstel zullen wij een blik werpen op hunnen wanhopigen tegenstand, welke door de tergende en onmenschelijke wreedheid van alva werd uitgelokt.
Op het tijdstip dat voor de wijziging der plakkaten tegen de ketters in de Nederlanden hevig gestreden werd, en dat alle Vlaamsche berigtgevers van filips hem tot zachtheid aanspoorden, gaf een onder hen hem geheel andere raadgevingen; het was een geestelijke, lorenzo de villavicencio genaamd, dien de koning in de Nederlanden aangesteld had om hem met den godsdienstigen toestand dezer provinciën bekend te maken; deze geestelijke drukte zich in een brief (28 Jan. 1566) aan den koning aldus uit: ‘De prins van Oranje en zijne medepligtigen meenen dat, indien de edikten van den keizer uitgevoerd worden, zooals uwe majesteit het wenscht, men een groot aantal ketters zal moeten doen sterven. De roomschen verzekeren dat, om het kwaad geheel uit te roeijen en indien de bestuurders der provinciën zorg willen dragen dat het zich niet verder uitbreidt, het voldoende zal zijn er in de beide Nederlanden twee duizend te dooden. Omdat uwe majesteit het zwaard, dat de godheid haar gegeven heeft, in handen houdt, met regt om over leven en dood te beslissen, dat uwe majesteit het ontbloote en hetzelve met het bloed der ketters bedekke, indien het de wil van uwe majesteit niet is, dat het bloed van j.c., door deze barbaren vergoten en het bloed der onschuldige roomschen die zij verdrukken, tegen uwen heiligen persoon den hemel om wraak roepen zal. De verzachtingen, welke men verzoekt in de straffen tegen de
| |
| |
ketters te brengen, gaan uwe majesteit niet aan; zij dienen integendeel hunne ketterijen te matigen, en de middelen te zoeken om hun leven van de verontwaardiging van uwe majesteit te vrijwaren en zijne koninklijke woede tegen deze wilde beesten, die den geliefden wijngaard van God, namelijk zijne kerk, verwoesten te bedwingen. Het is de heilige pligt van uwe majesteit de beleedigingen, God en Zijne kerk aangedaan, te wreken.’
Koning filips II was wel waard eene dergelijke raadgeving te ontvangen, en de hertog van alva had met genoegzamen nadruk het zwaard getrokken om de wenschen van lorenzo te vervullen. Uit de briefwisseling van den hertog ziet men duidelijk, dat hij weinig van zijne zegepraal genoot en dat het verblijf in de Nederlanden hem weinig beviel. Naauwelijks heeft hij toch het bestuur over deze gewesten in handen gekregen (22 April 1568) of hij uit den wensch reeds er weder van ontslagen te worden, en de koning houdt hem er slechts met veel moeite van terug. Elk jaar worden zijne aanzoeken in dit opzigt dringender; hij schrijft den 31 Oct 1570: ‘Indien zijne majesteit zich verwaardigde mij van deze betrekking te ontslaan, zoo zou ik haar dankbaar zijn alsof zij mij het leven had, gegeven dat in dit land toch kort zal duren.’ De hertog beklaagt zich dikwijls dat hij slecht ondersteund wordt en dat hij overal vele tegenstanders heeft; hij schrijft dat alleen jan de vargas hem met raad en daad bijstaat in de zaken, welke de ketters en oproermakers betreffen; de Raad van Beroerten staat hem niet alleen niet bij, maar werkt hem zoodanig tegen, dat die hem meer moeite veroorzaakt dan de ketters.
Men moet niet gelooven, dat de wroeging over het op zijne bevelen vergoten bloed de oorzaak is van het misnoegen des hertogs; nooit toont hij er eenig berouw over te hebben; hij spreekt zelfs dikwijls en met eene soort van vergenoegen van zijne natuurlijke zachtmoedigheid. Het is zijn plan niet de Nederlanden met wijsheid te besturen en het welvarende te doen worden; als onderdrukker eens bekend zijnde, zoo maakt hij zich met groote zelfvoldoening gereed van zijne volmagt afstand te doen. Den 9 Aug. 1570 schrijft hij aan filips, dat hij nu de Nederlanden als geheel onderworpen kan beschouwen, en dat zij voortaan uit Madrid moeten geregeerd worden. Zijn geheimschrijver albornoz is niet minder optimist: hij
| |
| |
schrijft dat het volk zeer tevreden is en voegt er bij dat er op de aarde geene natie gemakkelijker te regeren is dan de Nederlanders.
De hertog van alva vergiste zich echter zeer. Toen hij zich vleide rustige en voor altijd onderworpene provinciën zijnen souverein te kunnen overgeven, wierp hij slechts de eerste vonken van een krijg van tachtig jaren en was de voornaamste oorzaak van de gevolgen van dezen oorlog, namelijk de afscheuring der Nederlanden van Spanje. Ofschoon hij vroegtijdig om zijne terugroeping verzocht had, bleef de hertog lang genoeg in de Nederlanden om getuige te zijn van den algemeenen opstand der noorderlijke provinciën en om te bewijzen dat, ondanks zijne bekwaamheden als veldheer, hij niet bij magte was dien te onderdrukken. Men weet dat de opstand van 1572, voorbereid en ontstaan uit de staatkundige en godsdienstige onderdrukking welke op de provinciën woog, uitbrak toen de hertog het land nieuwe belastingen oplegde en in navolging van de Spaansche alcabala, den tienden en twintigsten penning vorderde; wij vinden in de archieven van Simancas talrijke berigten over de gebeurtenissen die op de ontvangst dezer belastingen betrekking hebben.
De nieuwe belastingen waren een natuurlijk en onvermijdelijk gevolg van het bestuur van den hertog van alva. Hij had buitengewone regtbanken opgerigt, vestingen gebouwd en een vast leger in de Nederlanden gebragt. Daar het hem onmogelijk was de onkosten, door zoodanige maatregelen noodzakelijk gemaakt, te dekken door middel der geringe inkomsten, welke door de provinciën opgebragt werden en welke voor het grootste gedeelte van den goeden toestand der staten afhingen, zoo moest hij wel zijne toevlugt tot voordeeliger en minder afhankelijke hulpmiddelen nemen, en daartoe meende de hertog te geraken door belastingen van vaste goederen te heffen.
Kort na zijne aankomst in de Nederlanden, 13 April 1568, spreekt de hertog voor het eerst van eene belasting gelijk aan de alcabala die hij wil heffen; maar hij voegt er bij dat zijn voorstel in den raad veel tegenstand heeft ondervonden. Een jaar later (April 1569) besluit alva aan zijn voornemen gevolg te geven; te dien einde roept hij onverwacht de Algemeene Staten bijeen, stelt hij nog eens voor de vraag de nieuwe
| |
| |
belasting betreffende en verkrijgt van deze bevreesde vergadering de toestemming om daarin te handelen zooals hij voorgesteld heeft.
Maar het is moeijelijker eene belasting uit te vaardigen en er de gelden van in te zamelen, hetgeen de hertog van alva, hoe gewend ook alle zwarigheden uit den weg te ruimen, bij ondervinding leerde. Hij liet zijn voornemen om dadelijk de geheele inzameling der nieuwe belasting door te drijven varen, trad met de steden in onderhandeling en stond ze toe zich voor twee jaren van de belasting voor eene bepaalde som vrij te koopen. Doch toen die twee jaren verstreken waren, wilde alva van geene schikking meer hooren en nam maatregelen de gelden der nieuwe belasting in te zamelen; hij verlangde dat de handel der Vlamingers zijne schatkist goed voorzag, om de onderwerping der Nederlanden te voltooijen door zijn souverein de middelen om te heerschen, uit het onderdrukte land zelf getrokken, te verschaffen. De hertog van alva ontveinsde echter den grooten afkeer niet, welke in het midden der Vlaamsche natie, door nieuwigheden zoo tegenstijdig met hare regten, opgewekt werd en de moeijelijkheden waarmede hij te kampen had. Hij schrijft den 19 Oct. 1569: ‘De koning zal door deze belasting alles verkrijgen wat hij wil; maar zijne majesteit zou zich geen denkbeeld kunnen maken van de zwarigheden die wij gehad hebben en van de tegenkantingen, welke wij bij de ministers van het land ondervonden hebben, voor er toe te komen de inzameling er van te regelen; noch de voorregten die vernietigd, noch de hoofden die gevallen zijn, hadden zoo veel afkeer te weeg gebragt.’
Maar de hertog van alva versmaadt de klagten, welke door geheel Vlaanderen gehoord worden; hij zal er zich niet aan storen en hij zal dezen laatsten hinderpaal uit den weg ruimen, zoo als hij het er zoo vele heeft gedaan. ‘Het voornaamste,’ schrijft hij den koning, 21 Oct. 1571, ‘is dat uwe majesteit alles van deze landen kan verkrijgen, waar, tot nu toe, voor een gulden welken zij haar schonken, uwe majesteit hun moest geven wat zij van hare koninklijke voorregten eischten. De oorzaak van het misnoegen in deze provinciën is noch het belang van den handel, noch de heffing der nieuwe belasting, maar omdat zij niet meer zoo
| |
| |
als voorheen de wet aan hunnen souverein kunnen voorschrijven. Zijne majesteit kan verzekerd wezen dat, wanneer de belasting eenmaal is ingesteld, er over drie maanden niemand zal zijn die er nog over spreekt, want hier zijn de menschen altijd zoo als julius cesar hen beschrijft.’
De hertog van alva was echter alleen in staat om de gebeurtenissen van dien kant te beschouwen. Het was niet, omdat het hem aan waarschuwingen ontbrak, want die werden hem integendeel van alle kanten toegezonden en zij drongen zoo sterk bij hem aan om den tienden penning niet te heffen, dat het ieder ander zou hebben doen wankelen. Granvelle gaf bij gelegenheid van de ontworpene belasting een raad, welke zijne scherpzinnigheid tot eer verstrekt.
Ter zelfder tijd schrijft een Spanjaard hieronimo de curiel, dat het hem onmogelijk schijnt de heffing des tienden penning door te drijven, zonder den geheelen ondergang van het land na zich te slepen. De graaf de noircarmes, gouverneur van Henegouwen, schrijft den koning 5 Dec. 1571, dat de heffing van den twintigsten penning onder het volk eene groote ontsteltenis verspreidt en dat men, indien de heffing des tienden pennings met geweld wordt doorgedreven, voor een opstand beducht mag wezen. De bisschop van Yperen schrijft een brief aan den hertog om hem de klagten te ontvouwen, welke de uitvaardiging van den tienden penning onder de arbeidende klasse te weeg brengt; hij ziet niet zonder ongerustheid den naderenden winter te gemoet, die deze ongelukkige verbitterden tot noodlottige besluiten zal kunnen voeren. Eenige maanden later, 24 Maart 1572, rigtten de bisschoppen van Gend, van Yperen en van Brugge een verzoekschrift aan den koning, waarin zij hem met het kwaad dat de heffing van den tienden penning den staat zal berokkenen, bekend maken; deze belasting is zoodanig ingesteld, dat de armen er het meest van zullen te lijden hebben en sommige menschen beweren, dat indien zij geheven wordt, het land ontvolkt zal worden en dat de handel welke er den rijkdom van uitmaakt, als niets meer te beteekenen zal kunnen aangemerkt worden. Don francès d'alva, Spaansch afgezant aan het Fransche hof, zendt den koning een brief over den toestand van Vlaanderen; hij berigt dat er sedert geruimen tijd dagelijks Hollandsche kooplieden met
| |
| |
hunne goederen in Frankrijk komen om er zich te vestigen; er zijn er alleen in Parijs meer dan vier honderd; zij beklagen zich over den tienden penning en over de baldadigheden door de Spanjaarden gepleegd; er zijn er vele onder hen die aanbieden de wapenen op te vatten wanneer men hun hulp wil verleenen. De graaf de noircarmes, met wien Don francès eene zamenkomst gehad heeft, zeide hem: ‘Don francès, meer dan tien duizend Nederlanders zullen hun land verlaten, wanneer de hertog van alva geene maatregelen neemt om het hun te verbieden. En moge het Gode behagen dat er geen onheil geschiede zoo groot, dat wij er niets meer aan doen kunnen! De hertog wil van zijn plan om den tienden penning te heffen, niet afzien. Men moet zich op noodlottige gebeurtenissen voorbereiden.’ Don francès zette zijne onderzoekingen tot Brussel voort; hij vond hier iedereen angstig en bezorgd en rigtte op algemeen verlangen een verzoekschrift aan den hertog. Den 5 Jan. 1572 schrijft hij aan den koning, dat de ontevredenheid nog grooter is dan hij gedacht had en dat de edelen en het volk, dat zij allen wenschen den hertog van medina-celi hier te zien in plaats van alva dien zij haten; iedereen wenscht slechts dat men hem terugroept. Door het misnoegen van het volk, dat elken dag toeneemt, gedwongen, besluiten de Staten der verschillende provinciën afgezanten naar Madrid te zenden, ten einde den koning te bewegen eene belasting, welke door het geheele land groote ontevredenheid veroorzaakt, niet door te drijven. De hertog van alva verzet er zich niet tegen; gelijk een man, die met een vasten tred op een krater zou wandelen den dag voor de uitbarsting, zoo laat hij geene de minste ongerustheid blijken; hij schrijft den koning dat de afgezanten der provinciën niet zullen nalaten zich
bij hem te vervoegen, maar dat hij hen slecht moet ontvangen en dadelijk terugzenden; hij voegt er tevens bij, dat iedereen en zelfs de ministers van den koning hem tegenwerken, maar dat hij er zich niet aan storen zal, want dat hij aan de tegenpartij verklaard heeft dat hij in stukken gehakt of dat de koning zal gehoorzaamd worden.
De koning, die in zoo vele omstandigheden zijne hardnekkigheid had laten blijken, deelt niet geheel en al in het gevoelen
| |
| |
van den hertog; hij denkt er echter niet aan zijn ijver te verminderen. Alva verzoekt filips hem in een brief verwijtingen te doen over de traagheid, waarmede hij bij de heffing van den tienden penning te werk gaat, ten einde de Staten handelbaarder te maken; de koning leent zich gaarne tot deze komedie, en zendt den hertog den gevraagden brief welke aan de Staten moet getoond worden. Doch filips II verandert eensklaps van gevoelen, en schrijft den 18 Febr. 1572 aan den hertog van alva dat hij hem magtiging verleent met de Staten in onderhandeling te treden, indien hij te groote moeijelijkheden ziet in het heffen van den tienden penning; maar hij voegt er bij, als vreezende iets op zich te laden, dat hij hem geheel en al vrij laat om in dit opzigt naar zijn eigen goedvinden te handelen.
Het was reeds te laat; terwijl de koning besluiteloos is en beraadslaagt over hetgeen hem te doen staat, eischen de Watergeuzen den 2 April in naam van den prins van Oranje den Briel op, van waar het oproer zich spoedig over geheel Holland en Zeeland verspreidt; den 24 Mei rukt graaf lodewijk van Nassau Mons binnen en prins willem trekt met een leger naar de Maas; voortaan moet alleen het zwaard de twisten beslechten.
Deze groote omkeer in den stand der zaken maakte den hertog veel buigzamer; den 24 Junij schrijft hij den koning dat hij, op verzoek van den Raad, besloten heeft de heffing van den tienden penning te laten varen. Filips II had ook de les begrepen, en terwijl hij in April de afgezanten van Henegouwen en Artois slecht behandelde, bejegende hij integendeel die van Braband en Vlaanderen in Junij zeer wel en onderteekende hunne verzoeken.
Deze bewilligingen, door eene dringende noodzakelijkheid afgedwongen, waren niet geschikt om de grenzen van den opstand te beperken en de steden en provinciën, welke zich tot nog toe rustig hadden gehouden, terug te houden van zich aan den opstand aan te sluiten. Maar de provinciën welke zich reeds voor den prins van Oranje verklaard hadden werden niet afgeschrikt door de langzame en met regt verdachte matiging van den koning, die nu met zijn luitenant hierin overeenstemde, dat men moest trachten hen door kracht van wapenen te bedwingen. Maar de verwijdering
| |
| |
door de nieuwe belasting veroorzaakt was niet de voornaamste beweegreden, welke het volk der opgestane gewesten bezielde; de godsdienst ging hun veel meer aan het hart; het was hunne gehechtheid aan de hervorming die hen de wapenen heeft doen opvatten, en zij bestreden vooral in den persoon van filips II den onverzoenlijken vijand van hun geloof en den vertegenwoordiger van de godsdienstige dwingelandij.
Op dit punt komen de berigten, welke filips II ontvangt, overeen. De hertog van alva schrijft den 18 Julij 1572, dat de ketterij in het hart der Hollanders verschrikkelijk is ingeworteld; alle ontevredenen, zegt hij, vragen vrijheid van godsdienst en zeggen dat indien men hun dezelve toestond, zij niet alleen den tienden maar den vijfden penning zouden betalen. Albornoz berigt dat men papieren gevonden heeft welke bewijzen, dat het niet de tiende penning is, welke oorzaak is geweest van den laatsten opstand, maar dat die bepaaldelijk moet worden toegeschreven aan de uitbreiding der kettersche grondbeginselen. In verscheidene berigten komt hij op ditzelfde terug en noemt al degenen die den tegenwoordigen oorlog niet aan den tienden penning toeschrijven.
Wij gelooven niet, dat de geschiedenis vele oorlogen kan opnoemen welke met zooveel hardnekkigheid gevoerd en door zoo vele wreedheden gekenmerkt zijn als de tweejarige oorlog waarin de hertog van alva de opstandelingen in Nederland bestreed. In het eerste jaar 1572 worden drie steden, Mechelen, Zutphen en Naarden, stormenderhand ingenomen en uitgemoord. De hertog van alva beroemt zich op zijne daden; in December 1572 drukt hij zich aldus uit over het lot der inwoners van Naarden die tot den laatsten man over de kling zijn gejaagd: ‘Het is Gods wil geweest dat men in eene stad tegenstand bood welke niemand ter wereld zou hebben durven verdedigen dan de inwoners alleen; zoo zijn zij dan gestraft geworden zoo als zij het verdienden. Men neemt niemand gevangen, “voegt hij er bij,” of hij wordt dadelijk ter dood gebragt; het is noodzakelijk voor de dienst van zijne majesteit dat ik aldus handel, want onder degenen die gevangen werden genomen zijn slechts weinigen, die noch ketters noch verraders zijn.’
Eene zoo wreede manier van oorlogvoeren was weinig
| |
| |
geschikt om de onderwerping der opgestane provinciën te bewerkstelligen en de verbitterde gemoederen der Nederlanders te bevredigen. Verscheidene officieren die alva vergezellen, maken ook de opmerking, dat de grootste vijanden der Spaansche heerschappij dezelfde soldaten zijn, gezonden om haar te bevestigen. De geheimschrijver pratz zegt bij gelegenheid van de uitplundering van Mechelen in een brief aan den koning: ‘de soldaten behandelden de inwoners alsof zij barbaren waren, en de aartsbischoppelijke plaats eene turksche stad. De verwoesting is zoo groot geweest, dat men kan zeggen dat zij geen spijker aan de muren hebben gelaten. Maar het ergste waren de martelingen die zij vele getrouwde vrouwen, jongens en meisjes deden ondergaan, ten einde te weten waar zij het goud en zilver geborgen hadden.’ Men heeft, ‘schrijft dezelfde pratz,’ ‘in eene andere stad wreedheden gepleegd waarvan men noch in de oude noch in de nieuwe kronijken een voorbeeld vindt.’ De geestelijken kunnen geene stille aanschouwers blijven van zoo vele buitensporigheden en wreedheden. De bisschoppen van Yperen en Atrecht besluiten den koning er over te schrijven; zij verzoeken filips te bevelen dat de oorlog, ondernomen om eene reden even regtvaardig als die om de ketters uit te roeijen, ten minste christelijk gevoerd worde en dat men de soldaten, zoowel Spanjaarden als vreemdelingen, aan de bevelen doet gehoorzamen, opdat zij door hunne wreedheden en geweldenarijen geen schandvlek voor het christendom worden. Daarenboven zijn de boeren door hunne moedwilligheid verbitterd en de verdrukking welke zij te verduren hebben maakt hen wanhopend.
De buitensporigheden der Spaansche troepen worden grootendeels verklaard uit de ontberingen aan welke zij waren blootgesteld. De hertog van alva durft zich, sedert den ongelukkigen uitslag van zijne poging om den tienden penning te heffen, niet meer tot de Staten wenden; hij spaart de beurs der Vlamingers die hem nog gehoorzamen en is genoodzaakt het leger en de vloot door het geld, dat hem van Spanje wordt toegezonden te onderhouden; doch dat geld is niet voldoende en hij ontvangt het slechts zelden, zoodat hij zich dikwijls beklaagt dat hij geen enkelen reaal bezit; de koning van zijn kant toont zich ontevreden over
| |
| |
de onophoudelijke aanvragen om geld waarmede men hem bestormd en dat hij niet bij magte is om te geven. De bevelhebber requesens schetst, toen hij den hertog van alva in zijne moeijelijke betrekking opvolgt, den slechten staat der financiën: ‘Elke kroon,’ zegt hij, ‘door de schatkist des koningrijks gegeven, kost er verscheidene voor in de handen der soldaten te komen. De kapiteins, officieren en zelfs de geëmployeerden der financiën stelen wat zij maar magtig kunnen worden. Misschien,’ voegt requesens er bij ‘zullen de ministers des konings denken dat de toestand wat te zwart is afgeschilderd;’ maar hij wilde dat de koning alles wist, opdat hij er zich naar gedragen kon. Requesens verklaart tevens dat de ellende onder de soldaten zoo groot is, dat er dagelijks velen van honger en koude omkomen. Het volk was in den beginne het eenige slagtoffer der afpersingen en zorgeloosheid der opperhoofden, maar toen de ontucht der soldaten in een openlijken opstand was overgegaan, moest de koning op zijne beurt de gevolgen van een dergelijk systeem verdragen, met het volk in onderhandeling treden en zelfs zijne troepen terugroepen.
In een zoo hardnekkig gevoerden krijg, vorderde elk gehucht een beleg en de verliezen waren van beide zijden aanzienlijk groot; vooral de Spanjaarden, die aan het klimaat der Nederlanden niet gewend waren, werden gedecimeerd. In Sept. 1572 schrijft alva dat er van de Spanjaarden, die in het voorjaar met medina-celi aangekomen zijn, nog slechts weinigen zijn overgebleven, die in staat zijn de wapenen te dragen, en hij verzoekt dringend om versterking. Gedurende het beleg van Haarlem (11 Febr. 1573) schrijft hij: ‘Het zijn voornamelijk de Spanjaarden, die veel te verduren hebben; hij zou niet durven zeggen hoe weinig er nog in het kamp overgebleven zijn. Er zijn nog slechts drie hoofdofficieren die dienst kunnen doen; de anderen zijn gewond of dood.’
Indien de heldhaftige verdedigers, die de republiek der Vereenigde Provinciën gesticht hebben, door den grond van hun vaderland voet voor voet aan de geoefendste legers en aan de beroemdste veldheeren van Europa te betwisten, titels van bewondering noodig hadden, vinden wij ze voorzeker in de briefwisseling van filips II met de Spaansche opper- | |
| |
hoofden van het leger. Deze laatste prijzen inderdaad hunne vijanden veel meer dan hunne eigen soldaten, en kunnen de bewondering niet genoeg uitdrukken die hun de buitengewone moed en volharding der verbondenen, waarmede zij zich de grootste opofferingen voor de verdediging van hunne vrijheid getroosten, veroorzaakt. De hertog van alva zegt in een brief, van het beleg van Haarlem sprekende, dat hij eene stad nog nooit zoo goed verdedigd zag worden. Hij schrijft den koning (18 Maart 1573) dat de opgestane steden een achtste en een derde van de waarde der koopwaren, welke er in- en uitgevoerd worden, aan den prins van Oranje betalen, en dat zij hem den tienden penning voor de dienst van hunnen koning geweigerd hebben te geven. ‘De moeite,’ zegt alva, ‘welke dit volk uwe majesteit veroorzaakt en de mildheid waarmede het en zijn leven en zijne goederen dien oproerling van een prins aanbieden, doet mij dikwijls den moed verliezen. Voor het overige is de hardnekkigheid der ongelukkigen in hunne boosheid en ketterij zoo groot, dat te Dordrecht op bevel van den prins van Oranje een hoofdgeld uitgeschreven zijnde ten einde zijne ruiters te kunnen betalen, vele burgers zeiden dat het te weinig was hetgeen men hun vroeg en dat zij gaarne het dubbele zouden betalen’
Requesens, voor dat hij in de Nederlanden kwam, vroeg hoe het mogelijk was dat de vijanden zulke groote vloten konden onderhouden terwijl de koning niet in staat was er eene uit te rusten; maar nu is het hem duidelijk geworden want zij, die den prins dienen, vechten om hun leven, hunne goederen en hunne valsche godsdienst te verdedigen, terwijl zij zich vergenoegen hunne levensmiddelen zonder soldij te ontvangen.
Terwijl de legers der beide natiën handgemeen zijn, wordt er in de briefwisseling van filips met zijne ministers natuurlijk minder over de questies van het inwendig bestuur geschreven; doch van tijd tot tijd worden zij toch aangeroerd. De wensch om de onderwerping der oproerlingen te bespoedigen doet weder aan eene algemeene vergiffenis denken, en wij zien dan dezelfde verschillen in meening en dezelfde besluiteloosheid ontstaan waarvan wij bij eene vroegere gelegenheid melding hebben gemaakt; filips II stemt alleen toe diegenen
| |
| |
vergiffenis te schenken die de wapenen niet tegen hem hebben opgevat; de hertog van alva, die zoo als men wel denken kan, geen voorstander is van eene algemeene vergiffenis, kan zich niet onthouden van op te merken, dat er alsdan weinigen zullen zijn waaraan die vergiffenis geschonken kan worden, daar er in deze steden slechts weinigen gevonden worden, die de wapenen niet opgevat hebben. De hertog van medina-celi, dien de koning alva had toegevoegd om hem behulpzaam te zijn in het besturen der Nederlanden, dringt van het begin der oneenigheden af sterk op eene algemeene vergiffenis aan; prats en barlaymont zijn van hetzelfde gevoelen. Toen requesens tegen het einde van Nov. 1573 het bestuur aanvaardde, was het geschil nog niet bijgelegd, waarop hij eene vergadering bijeenriep om er over te handelen; de hertog van alva en zijn zoon don frederik, den dag vóór de Nederlanden te verlaten, verklaarden zich nog tegen eene algemeene vergiffenis, en toonden zich dus tot het einde toe getrouw aan hunne beginsels; requesens daarentegen deed alle voordeelen van eene algemeene goedertierendheid gelden en dit gevoelen behield de overhand.
Ofschoon filips voor de algemeene meening in verschillende belangrijke punten had moeten onderdoen en voornamelijk in het geschil over de nieuwe belastingen, was zijn verlangen echter om de regering der Nederlanden geheel en al te hervormen door naar Madrid en om zijn koninklijken persoon het middelpunt des bestuurs te brengen, dat onder zijne voorgangers in de provinciën en in handen der Nederlanders gebleven was. Zijne briefwisseling geeft van dit verlangen de stelligste bewijzen. Het zijn de gewapende oproerlingen niet waarover filips en de hertog van alva zich het meest bekommerden, de Raden in de Nederlanden ingesteld, waren voor hen een doorn in het oog, - dien zij wel zouden willen uitroeijen. ‘De Geheime Raad en de Raad van State,’ ‘schrijft alva den koning; ‘zijn beide door een slechten geest bezield; zij stellen zich ten doel den koning onder voogdij te houden opdat hij niets zonder den wil der inwoners kan uitvoeren. Indien de koning meester der Nederlanden wil worden dan moet dat veranderd worden en men zal er niet toe geraken dan door Spanjaarden en Italianen in de beide Raden te benoemen. Hij laat den koning weten dat
| |
| |
hij in de opengevallen plaatsen van den Geheimen Raad nog niet voorzien heeft, opdat zijne majesteit dien naar zijn goedvinden kan reorganiseren door er Spanjaarden en Italianen in te brengen, en uit dit land menschen te benoemen die zonder kennis en van een gemakkelijk karakter zijn, op deze wijze zullen het de Italianen en Spanjaarden zijn die het land besturen. De koning schrijft alva dat het raadzaam zal zijn den Nederlanders bekend te maken dat zij voortaan, zonder de toestemming van hun vorst, geen huwelijk meer mogen sluiten. Door alle mogelijke middelen zocht filips II het bestuur der Nederlanden in handen te krijgen, en de inwoners waren het daarentegen allen eens een eigen bestuur te behouden, zoodat in dezen toestand het bestuur der Nederlanden voor Spanje eene ware krachtsinspanning was, welke elk oogenblik hare gevaren aanbood. Albornoz, geheimschrijver van alva, beoordeelde dezen toestand zeer verstandig toen hij schreef: ‘Zoolang er Spanjaarden in deze provinciën zijn, zal men ze niet kunnen onderwerpen, en indien zij vertrekken zullen de godsdienst en het land verloren zijn. Men moet dus tusschen deze twee uitersten een middel kiezen dat in staat is de kwaal te genezen.’
De groote onverdraagzaamheid tusschen Spanjaarden en Vlamingen blijkt, inderdaad uit alle berigten welke filips van zijne berigtgevers uit de Nederlanden ontvangt; deze laatsten sparen in hunne rapporten evenmin de trouw geblevene provinciën, als die welke zich onder het vaandel van den prins van Oranje hebben geschaard. ‘De hertog van aerschot,’ schrijft albornoz, ‘heeft openlijk in Antwerpen zulke aanstootelijke dingen gezegd, welke men zelfs van den prins van Oranje niet zou verwachten. De inwoners van deze gewesten zijn nog meer afkeerig van onze natie dan van den duivel. De hertog van alva is door de ketters zoo gehaat, dat zij alleen op het hooren van zijn naam woedend worden.’ De zelfde albornoz, zich beklagende over den tegenstand welke de heffing van den tienden penning bij de ministers des konings ondervonden heeft, schrijft in een brief dat eenige onder hen verdienden onthoofd te worden. Requesens zelf, die door zijne gematigdheid het kwaad, door den hertog van alve veroorzaakt, tracht te verbeteren, laat zich in het geheel niet gunstig over de Vlamingers uit: ‘Van de twee dingen, welke
| |
| |
julius cesar bij de inwoners van dit gewest heeft opgemerkt, te weten het vergeten der ontvangene weldaden en beleedigingen, heb ik slechts het eerste opgemerkt; want niet alleen vergeten zij niet de beleedigingen welke hun aangedaan zijn, maar zij beschouwen daarenboven nog als zoodanig die welke zij nooit ondergaan hebben. In den haat tegen onze natie,’ voegt requesens er bij, ‘doen zij die uwe majesteit dienen voor de opstandelingen in niets onder.’
Men moet zich ook niet verwonderen, dat al degenen die het bewind der Nederlanden in handen hebben over hunnen toestand ontevreden zijn, en dat zij zeer dikwijls den wensch uiten om van hunne betrekking ontheven te worden; nu eens beklagen zij zich over de aanmatigingen en den onrustigen geest der edelen en dan eens over het hof van Madrid. De waardigheid, waarmede de koning zijne zuster, de hertogin van Parma, bekleed heeft, wordt haar ondragelijk. Granvelle schrijft dat deze prinses van 1563 af er aan gedacht heeft om het bestuur te verlaten; den 14 April van dat zelfde jaar, verklaart hij dat hij alle gelegenheden om met haar alleen te zijn ontwijkt, omdat zij, wanneer hij bij haar bleef, twee of drie uren door zou brengen met klagen en weenen. Herhaalde malen verzoekt zij haar ontslag, want haar toestand wordt netelig. Haar geheimschrijver, th. armenteros, schrijft den 25 Dec. 1566, toen de gisting der gemoederen haar toppunt bereikt had: ‘Ik begrijp niet hoe mevrouw nog leeft. Iedereen vraagt haar om hulp en niemand is tevreden met hetgeen zij doen kan. Ik vrees dat mevrouw ernstig ziek zal worden ten gevolge der zwarigheden waarmede zij te kampen heeft en van het verdriet dat men haar veroorzaakt. Gedurende drie maanden staat zij reeds voor het aanbreken van den dag op, en doorgaans wordt 's morgens en 's avonds de vergadering bijeen geroepen; het overige van den dag en nacht besteedt zij om audientie te geven, de brieven welke haar van alle kanten worden toegezonden te lezen en de antwoorden klaar te maken die er op gegeven moeten worden.’ Granvelle, die zijne betrekking slechts drie jaren bekleedde, schreef den 20 Sept. 1562 aan perez: ‘Gij zoudt mij niet meer herkennen zoo wit is mijn haar geworden.’ Viglius, president van den Raad van State, en barlaymont geven ook hunne wenschen te kennen om van hunne betrekking
ontslagen te worden.
| |
| |
Alonso del banto schrijft aan perez dat hij en laurent de villavicencio in de grootste ontbering verkeeren en dat zij bijna van honger sterven. Wij hebben reeds van de losbandigheid van den hertog van alva melding gemaakt; heeft men ooit beklagelijker taal gehoord dan die welke de hertog, die zeventien provinciën tiranniseerde, in een brief van den 23 Dec. 1572 schreef: ‘Was het niet anders dan mij hier zes jaren gehouden te hebben, de grootste vermoeijenissen doorstaande en van honger stervende, daar ik sedert mijn vertrek uit Spanje meer dan driemaal honderd duizend kroonen van mijne eigene penningen verteerd heb, en noch daar, noch hier iets meer bezit om van te leven.’ De groote oneenigheden welke tusschen de personen, die in de Nederlanden den koning vertegenwoordigden, bestonden waren zonder twijfel de oorzaak van den afkeer dien wij zoo even vermelden. Den 29 Aug. 1564 schrijft de hertogin den koning dat granvelle, viglius en hunne ambtgenooten zich tegen het bijeenroepen der Algemeene Staten verzetten, daar zij vreezen dat men hunne onregtvaardigheden en bedriegerijen ontdekken zal. De hertogin beschuldigt viglius bij den koning van de ringen, kleinodiën en andere kostbaarheden van de kerk St. Bavon gestolen te hebben, van zich van het geld door den laatsten abt nagelaten, dat ongeveer een kapitaal van 100,000 gulden bedroeg, meester gemaakt en in alle geregtshoven zijne neven aangesteld te hebben enz. De hertogin en haar geheimschrijver armenteros worden door verscheidene berigtgevers ook niet gespaard. ‘De Vlaamsche edelen,’ schrijft alonzo del banto den koning, ‘doen de hertogin gelooven al wat zij willen, daar zij zich door armenteros laat leiden, die zijn best doet de
edelen te bevredigen om beter te kunnen stelen en zich rijk te maken. Armenteros is van zijne ziekte hersteld,’ schrijft lorenzo, ‘indien hij gestorven ware zou hij door het volk niet zeer betreurd zijn geworden, dat hem gewoonlijk argenteros noemt.’ Bij elke gelegenheid dwarsboomen de hertog van alva en van medina-celi elkander en alva schrijft ook dat er geen toorniger noch wantrouwender mensch is dan zijn ambtgenoot.
‘Had het Gode behaagt,’ schrijft albornoz, ‘dat de koning den hertog van medina-celi nooit tot opperbevelhebber benoemd had, want indien hij hier blijft zal hij alles in acht en misschien in vier maanden verloren hebben.’ De hertog van
| |
| |
medina-celi beklaagt zich van zijn kant bij filips over alva dat hij hem alle magt ontneemt.
La correspondance de phillippe II sur les affaires des Pays-Bas brengt ook vele dingen van de internationale staatkunde van filips en van zijne betrekkingen met de andere staten van Europa en vooral met Engeland, Duitschland en Frankrijk aan het licht. Filips maakte er geene zwarigheid van om door de intrugue en des noods door de wapenen en zelfs door moord zich in de aangelegenheden der naburige staten te mengen, en vooral wanneer het de belangen der Roomsche godsdienst gold. In dit opzigt is niets belangrijker dan zijne briefwisseling met den hertog van alva over de zamenzwering van den hertog van norfolk; zijn plan was elisabeth te doen vermoorden, en vervolgens een leger in Engeland te ontschepen ten einde de moordenaars te ondersteunen, over welks wettigheid hij geen den minsten twijfel koestert, de eenige zwarigheid, waarover hij het met zijn luitenant niet eens is, heeft betrekking op de mogelijkheid van de uitvoering; de hertog van alva stelt hem de moeijelijkheden voor waarmede eene dergelijke onderneming gepaard gaat en spoort filips aan er van af te zien; de koning hoort niet naar die tegenkantingen en wil met alle geweld zijn voornemen ten uitvoer brengen ‘opdat men, “voegt hij er bij,” deze gelegenheid niet voorbij laat gaan om het Catholicisme in Engeland te doen herleven.’
filips II is zeer verontwaardigd over de verdraagzaamheid welke keizer maximiliaan van Duitschland aan zijne kettersche onderdanen toont; hij belast in 1562 nicolaas gazman met eene zending om met den keizer over dit onderwerp te handelen. Bij elke gelegenheid wantrouwt hij Duitschland en gaat zelfs zoo ver een bevel uit te vaardigen waarbij het aan iederen Duitscher verboden is in zijne landen te komen.
filips II vestigt niet alleen zijne aandacht op de gebeurtenissen in Duitschland, maar vooral ook op die in Frankrijk; verscheidene malen biedt hij den koning zijne hulp tegen de Protestanten aan, en geeft zijne verontwaardiging te kennen telkens als de koning met deze laatsten onderhandelt. In zijne briefwisseling wordt reeds gewag gemaakt van de ontwerpen, welke het Spaansche hof had ten aanzien van de troonsopvolging der valois.
‘Indien de koning van Frankrijk en zijn broeder kwamen te
| |
| |
sterven, schrijft de hertog van alva den koning, 1 Nov. 1567, zou men de kroon voor uwe majesteit kunnen eischen daar de koningin (elisabeth van Frankrijk) er regt op heeft, de Salische wet waarvan men spreekt is eene schets, en de wapenen zouden de moeijelijkheden welke zij aanbiedt wel overwinnen.’
Handelden koning karel IX en zijne raadslieden opregt toen zij met den grijzen coligny dikwijls gesprekken hielden en geneigd schenen te zijn de betrekkingen met Spanje af te breken en de oproerlingen in de Nederlanden te ondersteunen? De stukken welke wij nagegaan hebben, bewijzen dit geschilpunt, waar zoo veel over getwist is geworden, op eene stellige wijze; zij bevestigen ten minste dat filips II en zijne ministers aan de betrekkingen van Frankrijk met de opstandelingen in de Nederlanden geloofden, en een aanval van Frankrijk vreesden. De hertog van alva schrijft den koning, (25 Mei 1572) dat hij aan de troepen in Italië bevel moet geven dat zij zich gereed moeten houden om op het eerste bevel tegen den koning van Frankrijk op te rukken. Albornoz maakt van een brief melding door karel IX den 27 April aan lodewijk van Nassau, broeder van den prins van Oranje, gezonden, waarin de koning verklaart, dat hij besloten heeft de legers van zijn koningrijk te gebruiken om de Nederlanden van de onderwerping van Spanje, waaronder het gebukt gaat te verlossen; alva schrijft den 29 Julij dat de kardinaal van Lotharingen hem verwittigd heeft dat hij op zijne hoede was en dat de vloot welke men toen in Frankrijk uirrustte, bestemd was om de Nederlanders te helpen. De guises, die de belangen van Frankrijk aan die van de Roomsche kerk en van hun huis opofferden, maakten Spanje met de ontwerpen van hunnen koning bekend en zouden weldra aan deze mogendheid een schitterender dienst bewijzen door al die ontwerpen door den St. Bartholomeus-nacht te verijdelen.
‘Door middel zijner papieren,’ zegt cambrera zijn historie-schrijver, ‘bewoog filip II de wereld van zijn koninklijken zetel.’ Van daar het algemeen belang dat de correspondance van dezen prins veroorzaakt heeft, en dat ons aangespoord heeft van den grooten hoop eenige stukken te nemen, welke dienstig kunnen zijn om of de Spaansche staatkunde, of het ware karakter van den opstand in de Nederlanden te doen kennen.
d.b.
|
|