men, de arme antilopen hetzelfde voorregt niet schenen te gunnen.
Gelijk men gewoonlijk in deze gevallen pleegt te doen, trok ik mijne dieren in eene zoo klein mogelijke ruimte te zamen en begon daarna, alle grasscheutjes en kruiden in een omvang van 50 voet diameter uit den grond te trekken. Daar zij in niet te groote hoeveelheid hier wasten, had ik spoedig gedaan. Ofschoon ik mij aan alle zijden door vlammen zag omgeven, gelukte het mij toch mijn leven en dat mijner muildieren te behouden. Zoodra er in mijne nabijheid slechts een flaauw schijnsel zigtbaar werd, verwijderde ik mij schielijk van daar, hetgeen mij dikwerf wel niet gemakkelijk viel, maar tevens mijne veiligheid vermeerderde.
Ik wist niet van waar het vuur zijn oorsprong had genomen; ik vermoedde dat het welligt door rondtrekkende Indianen was aangestoken, hetgeen zij meermalen doen om eenige hunner vijanden om te brengen of hunne paarden en muilezels te stelen. Somwijlen ontstaan deze alles verwoestende vuurvlammen toevallig, b.v. door eene vonk, die in verdord loof valt, of door de kolen van een vuur, welke door den wind worden voortgedreven, en die geheel onbemerkt oorzaak zijn van de verwoesting, tot dat eene felle windvlaag een helderen gloed doet ontstaan en de vlam soms mijlen ver om zich heen grijpt.
Twee bange dagen bragt ik hier, door vlammend vuur omringd, door; naar alle rigtingen zag ik niets dan verwoesting. De bergen waren als zwart geverwd, en hier en daar schoot nog eene vlam of eene rookwolk uit de asch omhoog. De bodem van het dal was met asch als bezaaid, onder welke ik de half verbrande lijken van wolven en antilopen kon zien.
Eerst op den derden dag, toen ik mij overtuigd hield, dat de muildieren op den verzengden bodem konden gaan, besloot ik mijne reis te vervolgen, innig verrukt door het grootsche, hoewel dan verwoestende schouwspel, waarvan ik ooggetuige was geweest.