| |
Eene eerste liefde.
Naar Karl Badnai.
De reiziger, die in eene eenzame woestijn te vergeefs naar eene bron zoekt, waar hij zijn brandenden dorst kan stillen, is nog niet zoo ongelukkig als een jeugdig hart, vol levenslust, dat beminnen wil en niet weet, wien het beminnen zal. De gansche natuur spreekt van liefde; veld en woud, boom en struik vertellen elkander liefde-verhalen; hetgeen het beekje ruischt, wat het windje suist en de vogel zingt: alles is liefde; en de mensch alleen wordt soms door een ongestild verlangen naar dat zoet gevoel verteerd. Zit hij in eenzaamheid en gepeins verzonken, dan verschijnen hem de poëtische gestalten van romeo en julia, van abelard en heloise, van tasso en leonore, en in de blikken van die allen leest hij: liefde is het hoogste geluk. Beweegt hij zich in de zamenleving, dan ontdekt hij overal lagehende, fluisterende paren, want de liefde is hen een dierbaar eigendom.
Mijn vriend julius is een van de weinigen, die in onbevredigd verlangen liefde zoeken; en dit schijnt vreemd, als ik zeg, dat hij jong is en een schoon uiterlijk heeft; dat de welgevormdheid zijner gestalte, zijne gitzwarte haarlokken, de glans zijner oogen, het teedere gevoel zijns harten niets te wenschen overig laten. En niettemin is het waarheid.
Ook zijne verstandelijke bekwaamheden zijn eene aanbeveling voor hem in de oogen der vrouwen. Uit eene achtbare fa- | |
| |
milie voortgesproten, heeft hij eene zorgvuldige opvoeding genoten, speelt een weinig piano en danst niet minder goed en met bevallige manieren. Over geschiedenis, kunst en litteratuur spreekt hij dikwijls en gaarne, en gelijk hij mij in een vertrouwelijk oogenblik bevend en schaamrood bekende - maakt hij ook gedichten, waarvan eenige het licht gezien hebben en met bijval door het publiek zijn ontvangen; in dezelve heerscht echter een geest van droevige melancholie.
De lezer zal zich naauwelijks kunnen verklaren, op welke wijze een vier en twintig jarig jongeling derwijze in den nevel van wereldsche smart omdoolt, zonder de rozen des levens, die allerwege bloeijen, te mogen plukken.
Genoeg: mijn vriend julius dwaalde treurig door de straten der hoofdstad, of zocht de groenende natuur daar buiten; hij had rust noch duur, overal ontbrak hem iets en wat hem ontbrak was niets anders dan - een beminnend hart.
Gewoonlijk was ik zijn trooster. ‘Hoop en wacht!’ sprak ik altijd tot hem, ‘en gij zult vinden wat uw hart zoo vurig verlangt.’ Hij antwoordde dan slechts met diepe zuchten en somtijds met een fragment uit eenig treurig gedicht, hetwelk ik dan niet lang na ons gehouden gesprek in een der meest gelezen werken zag opgenomen.
De gedichten waren ook zoo roerend, drongen zoo tot het harte door! Nu eens vergeleek hij zich zelven met den boom, die in vreemden grond geplant, geene vruchten kan voortbrengen; dan weder met de bladerlooze rozenstruik, die naar de terugkomst der lente hijgt. Nu eens was zijne ziel den vogel gelijk, die de uitgestrekte zee overtrekkende, geen enkelen tak vond om neder te strijken en uit te rusten; dan weder de zuchtende wind, die spoorloos op onbewoonde steppen verdwijnt. In al deze verzen mogen jonge meisjes, die dergelijke gedichten gaarne lezen, behagen geschept hebben, - ik van mijne zijde maakte maar al te wel daaruit op, dat mijn vriend julius aan de ziekte leed, voor welke een aanvallig meisje het beste geneesmiddel is.
Men kan niet zeggen, dat deze gemoedstoestand van mijn vriend door zijne teruggetrokkenheid was veroorzaakt; want hij zocht opzettelijk gezelschappen, en men kon verzekerd zijn hem bepaald om den anderen dag in den schouwburg te zien. Omstreeks het middaguur kon men hem gewoonlijk op die
| |
| |
wandelplaatsen ontmoeten, waar zich de zoogenaamde beaumonde laat vinden, en geene jonge of schoone dame kon hem voorbij gaan, zonder haar naauwkeurig op te nemen.
Ook thans wandelde of liever drentelde hij in de nabijheid der kettingbrug, welke over den Donau ligt, heen en weder. Geene enkele vrouwengestalte ontging zijne opmerkzame blikken; in elke derzelve hoopte hij zijn ideaal te vinden. Doch alles te vergeefs, allen gingen hem onverschillig, met eene zekere koelheid voorbij; ja de meesten keurden hem zelfs geen blik waardig. En indien zij wisten, hoe trouw, hoe opregt zijn hart zou beminnen! Wanneer bij voorbeeld dat jeugdige en bevallige elfenkind met het poëtisch, doorschijnend gelaat een blik in zijn hart kon slaan, hoe zou hare stemming geheel en al veranderen, hoe zou zij als gekluisterd zijn aan dat paar heldere oogen, aan welke door de natuur die kleur verleend is, waarin de heldere hemel zich afspiegelt. Als naar gewoonte keerde mijn vriend julius nedergeslagen en droefgeestig huiswaarts.
Ditmaal echter scheen zich het lot over hem te ontfermen; naauwelijks had hij den weg naar zijn woning ingeslagen, toen hij eene welluidende, een diepen indruk op zijn hart makende stem en den smeekenden uitroep ‘mijnheer!’ vernam.
Julius bleef staan en zag - goede hemel, welk eene verrassing! - eene dame met glanzend zwarte haarlokken en helder schitterende oogen, die hem naderde, neen! niet naderde, maar als te gemoet vloog!
‘Hebt gij tot mij gesproken, mejufvrouw?’ vroeg julius opgetogen.
‘Ja mijnheer! tot u, naar wien ik reeds zoo langen tijd vurig verlang. Maar kom dan toch, want men vervolgt mij.’
Onrustig staarde het meisje om. Haar gansche wezen kenmerkte eene koortsachtige opwekking en hare oogen wierpen zulk een glans van zich, dat julius, hoe gaarne hij het ook had gedaan, niet den moed had haar aan te zien.
Verlegen en nogtans moedig gelijk een ridder, die zijn leven voor het meisje zijner keuze veil heeft, vroeg bij:
‘Wie is vermetel genoeg u te vervolgen, mejufvrouw?’
‘Wie mij vervolgt? Zij, die twee harten, welke voor elkander geschapen zijn, willen scheiden; zij, die u haten, omdat ik dagelijks voor uw leven bid; zij, die u gaarne zou- | |
| |
den willen dooden. Maar voort, voort van hier! Welk een geluk, dat ik u gevonden heb!’
‘Kent ge mij dan?’ vroeg julius, die zijne ooren niet kon vertrouwen bij deze bekentenis.
‘Of ik u ken? Welk eene vraag! Kent gij heine's gedicht in het boek der zangen; het gedicht dat ons van een pijnboom verhaalt, die in het ruwe noorden, door ijs en sneeuw verstijfd, van een palmboom in het oosten droomt, die eenzaam, op eene brandende rotspunt zijn leven in treurigheid voortsleept. Ik was die droomende pijnboom en gij die treurende palm.’
Na eene zoo openlijke bekentenis moest julius tot de overtuiging komen, dat het lot thans niet met hem speelde, dat hij niet droomde maar waakte en geen spel der verbeelding, maar handtastelijke werkelijkheid voor zich had. Hij bood alzoo haar, die zich zoo onder zijne bescherming stelde, den arm en sprak tot haar op een toon der meeste bereidwilligheid:
‘Wees gerust, mijne waardste! mijn arm zal u tegen elke aanranding vrijwaren.’
‘O, hoe goed zijt gij! Hoe verheug ik mij dat wij elkander ontmoet hebben; hoe gelukkig gevoel ik mij daarin! Ach, welk eene zaligheid, weder eens de vrije lucht te kunnen inademen; want het is u welligt niet bekend, dat men mij om uwentwil van mijne vrijheid heeft beroofd.’
‘Om mijnentwil?’ vroeg julius verwonderd.
‘Omdat ik u bemin en mijn pleegvader die liefde niet goedkeurt. Zoo mijne goede ouders nog leefden, zouden zij zich reeds lang over mijn ellendigen toestand ontfermd hebben, en wij konden, te zaam vereend, gelukkig en tevreden leven! Maar mijn pleegvader behandelt mij uiterst gruwzaam, hij verbood mij zelfs over u te spreken en aan u te denken, ontnam mij mijne boeken, die naar zijne meening enkel en alleen de schuld van mijn ongeluk waren, en verweet mij grove ondankbaarheid jegens mijne familie, wier eer ik poogde te bezwalken. Is het dan schande, dat een rijk meisje een arm jongeling tot echtgenoot kiest? Maar, laat ons van hier vlugten, mijnheer! mijne vervolgers zullen mij weldra achterhaald hebben!’
‘Mag ik uwe woning, uw naam ook weten?’
| |
| |
‘Waartoe zou dat dienen? Ik kwam enkel om u te zien, om te bekennen dat ik u bemin, om u te zeggen, dat ik sterven zal als gij niet wederkeerig die opregte vurige liefde beantwoordt.’
Julius had echter geen moeds genoeg te antwoorden; hij vreesde dat het een droombeeld was, hetwelk plotseling zou verdwijnen.
En toch, hoe gaarn had hij tot haar gesproken en gezegd:
‘Wonderlijk zijn de wegen van het lot. Niemand trachtte mij meer te ontkennen, dat de uitwerkselen der sympathie leugen zijn; zij behelzen zuivere waarheid! De sympathie verbond onze harten en aan haar hebben wij het te danken dat wij elkander beminnen, zonder elkander vroeger ontmoet te hebben. Ik zie u thans voor de eerste maal mijns levens en niettemin schijnt het mij, als ware uw beeld reeds jaren lang in mijn hart geprent.’
Deze en dergelijke woorden zou mijn vriend welligt gesproken hebben, maar gelijk wij zeiden: hem ontbrak daartoe den moed, en door gebrek aan deze dikwerf zeer wenschenswaardige eigenschap, zweeg hij niet alleen, maar, door vreugde als geheel verrast, stond hij daar als aan den grond genageld.
Dit bragt echter het meisje niet in het minst in verlegenheid; zij liet integendeel hare vragen den vrijen loop.
‘Niet waar, mijn vriend!’ riep zij, ‘wij zullen nu niet meer van elkander scheiden?’
‘O neen, nimmermeer!’ was zijn antwoord.
‘En zult gij mij eeuwig beminnen?’
‘Tot aan mijn laatsten ademtogt. Het leven neemt eerst thans voor mij een aanvang; heden gevoel ik mij voor de eerste maal gelukkig, want gij zijt de eerste, van wier lippen de zoete honig der liefde afdruppelt. Maar onthoudt mij niet langer de vreugde uw naam te kennen!’
‘Ik heet malvine! En gij?’
‘Julius!’
‘Welk een fraaije naam! Gij woont immers gedurende het geheele jaar alhier? En uw beroep?’ vroeg zij ongeduldig.
‘Ik leef stil!’
‘Gij leeft stil,’ zeide zij verwonderd.
‘Ja en als mij eens eene schoone gedachte door het hoofd schiet, maak ik gedichten.’
| |
| |
‘Gij zijt dus ook dichter! O, hoe verheugt mij zulks! Want alleen dichters zijn in staat, hartstogtelijk te kunnen beminnen; zij alleen weten wat het woord: liefde, in zich bevat. Niet waar? ik zal door u bemind worden gelijk laura door petrarka, als beatrice door dante, als marie chavorth door lord byron, als agnes door heine, wier naam de dichter met eene in brandende lava gedoopte veder op het uitspansel des hemels wilde schrijven!’
Julius was geheel verrukt door de opgewondenheid, in welke het meisje blijkbaar verkeerde.
‘Malvine!’ riep hij, ‘elk woord dat van uwe lippen vloeit, doet meer en meer de vlam ontbranden, die uwe oogen in mijn hart hebben ontstoken. Gij zijt een engel, die de hemel mij gezonden heeft, om mij in het beloofde land des geluks binnen te leiden. En zou ik dan afstand van u doen? Neen! ik zal u volgen tot aan het einde der wereld.’
‘Neen, mijn vriend! niet zoo ver, maar slechts tot in het kleine dorp, waar mijne moeder den slaap der regtvaardigen slaapt. Aan den voet van een hoog gebergte, te midden van een bloeijenden tuin is onze nederige woning gelegen; daar zullen wij voortaan leven. Groenende wijngaardranken slingeren zich om den wit gepleisterden muur en blikken nieuwsgierig door het half geopende venster, als gij gedichten maakt. En ik zal de bloemen begieten en een ruiker plukken, welke ik u alsdan kom aanbieden. Wij zullen ons immers aan het gewoel der wereld onttrekken?’
‘Gij zult mij voor haar verlies ruimschoots schadeloos stellen! Hoe schoon schetst gij mij het geluk des huiselijken levens! En hoe verlang ik dat te genieten!’
Dit gesprek zou ongetwijfeld nog langer hebben voortgeduurd, als de beide jonge lieden niet door het rollen eener huurkoets uit hunne droomerijen waren wakker geschud.
Naauwelijks had het rijtuig hen bereikt, of de koetsier hield de paarden in.
Toen malvine dit bemerkte, sloot zij zich met blijken van grooten angst al digter aan julius.
‘Red mij in naam des hemels!’ riep zij ontsteld.
‘Wat deert u, mijne waardste?’ vroeg hij niet minder verrast.
| |
| |
‘Zie, daar zijn mijne vervolgers, die mij weder van u willen scheiden,’ riep zij beangst.
Juist steeg een lang, deftig in het zwart gekeed heer uit het rijtuig. Geen toorn, maar deelneming was op zijn gelaat zigtbaar; zijn geheele voorkomen deed een zekeren eerbied voor zijn persoon ontstaan.
‘Mejufvrouw!’ sprak hij op ernstigen, maar hoogst beleefden toon, nadat hij haar genaderd was; ‘welk een angst hebt gij ons aangejaagd! Hoe kondet gij het van u verkrijgen, ons zonder afscheid en zoo heimelijk te verlaten? Onze schrik kende geene grenzen; wij zochten u overal, elken voorbijganger vroegen wij of hij u niet gezien had, tot wij u eindelijk, Gode zij dank! gevonden hebben. Waarom hebt gij ons zoo bedroefd? ons, die uw geluk zoo zeer ter harte gaat.’
‘Verwijder u, mijnheer!’ riep malvine, terwijl zij julius arm al vaster omsloot. ‘Gij wilt mij het geluk mijns levens ontrooven, maar gij zult het niet vermogen, want ik heb thans een verdediger gevonden! Julius! om Gods wil, lever mij niet in de handen mijner beulen; ik kan zonder u niet leven, en die man is uw doodvijand,’ zeide zij op den heer wijzende.
De beleefde vreemdeling rigtte zich thans tot mijn vriend, nam het bevende meisje uit zijn arm en sprak:
‘Vergeef mij, mijnheer! mijne pligten. . . . . .’
‘Wat wilt gij van deze dame?’ vroeg hij eenigzins vermetel.
‘Alles wat tot haar bestwil is!’ was zijn eenvoudig antwoord.
‘Dan kan ik mij hare wijze van handelen niet verklaren!’ zeide julius bevreemdend.
‘Tijd en gelegenheid, mijnheer! zijn niet geschikt, mij omtrent haar nader aan u te openbaren. Deze dame is aan mijne zorgen en aan mijn opzigt toevertrouwd. . . .’ De vreemdeling wilde nog meer zeggen, maar eenige nieuwsgierigen vormden reeds eene groep om hen; in weerwil harer tegenkantingen en harer tranen, deed hij malvine in het rijtuig plaats nemen, dat nu in allerijl voortrolde.
Julius, nog zoo even overgelukkig, stond nu weder verlaten en eenzaam daar. Zonder begrip te hebben van het- | |
| |
geen om hem voorviel, staarde hij de huurkoets na, die al zijne hoop, al zijn geluk met zich voerde.
Aanvankelijk wilde hij den wagen naijlen, maar hij zag weldra in, dat dit vergeefsche moeite zou zijn; na eenige oogenblikken had hij denzelven geheel uit het oog verloren.
Uitgeput en aangedaan kwam hij des avonds bij mij en verhaalde de zeldzame ontmoeting van des morgens.
‘Misschien was zij eene avonturierster,’ poogde ik hem te troosten.
‘O neen!’ antwoordde hij zuchtend, ‘hare bekoorlijkheid, hare welopgevoedheid en teederheid zeiden mij maar al te duidelijk, dat ik met geen gewoon wezen te doen had. Hare woorden maakten op mij een indruk gelijk het verhevenste gedicht.’
‘Misschien was zij eene ongelukkige gade, die haar echtgenoot tot elken prijs wilde ontvlugten.’
‘Ook dit niet, want de vreemdeling, die haar ontvoerde, noemde haar mejufvrouw!’
‘Welligt was zij een rijk, adelijk meisje, dat u in den schouwburg gezien of op de wandeling ontmoet had en een hevigen onwederstaanbaren hartstogt voor u heeft opgevat, maar wier rijke bloedverwanten, u, den armen medicus, het geluk van haar bezit misgunnen. Gij hebt u althans nu niet meer daarover te beklagen, dat gij alleen op de wereld staat, en gij kunt u verzekerd houden dat ten minste een hart warm voor u klopt.’
Maar al die troostwoorden bragten mijn vriend in eene nog treuriger stemming; nogtans hield ik niet op, hem voortdurend moed in te spreken.
‘Hoop en wacht!’ zeide ik ook nu weder tot hem; ‘eene vrouw die zóó bemint, zal vroeger of later alle hinderpalen weten uit den weg te ruimen. Even gelijk zij u thans heeft opgezocht, zal zij het ook een volgenden keer doen.’
Deze hoop bemoedigde hem een weinig. O, hoe weinig heeft de jeugd noodig om te hopen! Maar zij was niet van langen duur. Des avonds van denzelfden dag begaf hij zich naar de plaats, waar hij haar des morgens had ontmoet en wandelde er geruimen tijd heen en weder, in de hoop malvine te zullen vinden; daarna begaf hij zich naar de rampvolle straat, in welke zij hem was ontnomen, en keerde treurig en onvoldaan
| |
| |
huiswaarts. Daar verzonk hij in eene diepe droefgeestigheid, en tallooze roerende gedichten uit dien tijd gaven een sprekend getuigenis van zijn' kommer.
Sedert dien tijd zag ik hem maar zelden bij mij; hij was voortdurend te veel met zijne geheimzinnige liefde bezig, zoodat er voor zijne vrienden slechts weinig tijds overig bleef. Ook zijn uiterlijk onderging eene geheele verandering; hij zag bleek en vermagerde zigtbaar. Ongetwijfeld bragt hij menigen nacht slapeloos door, en als hij sliep, droomde hij waarschijnlijk van die woning aan den voet van een hoog gebergte, te midden van een bloeijenden tuin gelegen, waarvan de wit gepleisterde muur met wijngaardranken omslingerd is.....
Dikwerf nog bezocht hij de kettingbrug en de nabij liggende straten; maar zijne gemoedsstemming was en bleef treurig. Ik kwam derhalve tot de overtuiging, dat alleen verstrooijing in staat zoude zijn hem te genezen en ik verheugde mij alzoo dat de tijd van het carnaval aanbrak, hetwelk aan zijne treurigheid zeker eenige verademing moest schenken, want ik was innig met zijne smart en zijn leed begaan.
‘Thans zult gij welligt,’ sprak ik troostend tot hem, uwe malvine gemakkelijk weder ontmoeten.’
‘Op welke wijze?’ vroeg hij mij op een toon van opgewekte hartstogtelijkheid.
‘Ik zal het u zeggen. Hoe hare verwanten haar ook mogen bewaken, kan ik niet gelooven, dat men haar de vreugde, de ontspanning, welke het carnaval, en de daaraan onafscheidelijk verbonden bals bieden, zal ontzeggen. Naar mijne meening zal men bij haar veeleer den lust naar verstrooijingen pogen op te wekken, want niets doet een jong meisje zoo spoedig eene ongelukkige liefde vergeten, dan de glans, de ruischende toonen der muziek en nieuwe kennismakingen van een bal. En van u denken hare zorgende bloedverwanten niets meer te vreezen te hebben, want gij zijt immers een man en de mannen verstaan voortreffelijk de kunst om te vergeten.’
‘Gij hebt gelijk,’ antwoordde julius; ‘wij zullen alle bals en bijeenkomsten bezoeken, welke Pesth oplevert; misschien is de fortuin mij dan gunstig.’
Innig verblijdde ik mij, mijn doel bereikt te hebben, want ik hield mij overtuigd, dat dit het eenige middel was hetwelk hem kon aansporen zich op nieuw in de wereld te bewegen.
| |
| |
Wij verzuimden aldus geene enkele gelegenheid, welke ons gegeven werd om toegang te verkrijgen. Gewoonlijk gaf hij zich dan bij elk bezoek aan de schoonste hoop over, en als deze, gelijk te voorzien was, niet vervuld werd, liet hij even treurig als vroeger, het hoofd hangen en zuchtte gelijk te voren.
‘Weet gij, waar heen wij ons heden avond zullen begeven?’ zeide ik tot hem op zekeren morgen.
‘Nu, waarheen dan?’ vroeg hij nieuwsgierig.
‘Ja, dat kunt gij onmogelijk raden.’
‘Zeg het mij dan en kwel mij niet langer,’ sprak hij ongeduldig.
‘Wij zullen een bal bezoeken, gelijk gij er vroeger nimmer een hebt bijgewoond. In een afgelegen gedeelte der naburige stad Ofen, zullen zich daar zeker een aantal dames uit deze plaats doen vinden.’
‘Wie geeft dat bal?’ vroeg hij nog ongeduldiger.
‘Meer zeg ik u niet, opdat uwe verrassingen des te grooter mogen zijn. Ook ik zal een dergelijk bal voor de eerste maal mijns levens bezoeken, hoe gaarne ik zulks ook vroeger zou gedaan hebben; doch eerst heden is het mij gelukt, toegangkaarten voor hetzelve te verkrijgen.’
Mijn vriend verlangde geene verdere opheldering, zelfs niet toen wij in het rijtuig plaats namen, hetwelk na verloop van een uur voor een gebouw van zeer dubbelzinnig uitzigt stil hield. Het gebouw was slechts spaarzaam verlicht en de lantaarn boven den ingang wierp een zoo duister schijnsel van zich, als wilde zij dit treurig verblijf aan den blik der nieuwsgierigheid onttrekken. Eene zachte muziek drong ons al aanstonds in het oor.
Wij traden eene eenvoudig versierde zaal binnen. Welk een zeldzaam schouwspel, het penseel eens schilders overwaardig, deed zich daar aan ons oog voor! Hier eene prachtig gekleede dame, die de woorden van een bejaard heer met een woest uiterlijk en hoofdhaar, dat aan de overoude bosschen van Amerika herinnert, met een medelijdenden blik aanhoort; daar een jong mensch die voortdurend lacht en zich bij uitstek schijnt te vermaken, ofschoon hij met niemand in gesprek is; vraagt men hem iets, dan blikt hij u stijf aan, doch antwoordt niet. Ginds in een hoek verhaalt een
| |
| |
jeugdig meisje aan een oud man, die met een deelnemend lachje geheel gehoor is, het ongeluk dat haar getroffen heeft; zij klaagt dat men haar in zekeren nacht, terwijl zij sliep, het hart ontstolen heeft, en zij dus thans zonder hart leven moet, hetgeen zij een diep ongeluk heet! Daar weder begint een paar een wals met de wonderlijkste wendingen en buigingen, waarna beiden in een luid gelach uitbarsten en van elkander scheiden. Een heer met een ziekelijk uiterlijk, treedt op hen toe en stoort hun lagchen met de woorden: ach! hoe gelukkig zijt gij u nog te kunnen verheugen; maar ik ongelukkige! ben reeds dood en kan derhalve niet meer lagchen. Aan het einde der zaal loopt een grijsaard op en neder; namelijk vier schreden voorwaarts en vier schreden terug, met den grootsten ernst die treden op zijne vingers natellende. Een ander in zijne nabijheid is voortdurend met zich zelven in gesprek en beantwoordt zijne eigene vragen, als ware hij met iemand bezig. Menigmaal ook klinken luide kreten boven de muziek uit, welke, behalve den midden in de zaal staanden heer met zijn vriendelijk en deelnemend uiterlijk, niemand der overigen verrassen, en deze doet niets dan naar de zijde, van waar die kreten voortkomen, een strengen blik werpen, waarna zijn gelaat dezelfde minzame uitdrukking van zoo even aanneemt.
‘Zie, zie!’ sprak julius op eens, mij hevig bij den arm schuddende, ‘dien man ken ik, hij is.....’
‘Nu, wie is hij?’ vroeg ik nieuwsgierig.
‘Hij, die malvine voor mijne oogen heeft weggevoerd,’ zeide hij, terwijl toorn zijne woorden kenmerkte.
Ik antwoordde hem niet, maar eene treurige gedachte maakte zich van mij meester. Die man - was de geneesheer van het krankzinnigengesticht waar wij ons bevonden.
‘Welligt bedriegt gij u!’ zeide ik na eene korte pauze; ‘de gelijkenis van gelaatstrekken heeft reeds zoo menig een doen dwalen.’
‘Ligt mogelijk,’ antwoordde hij; ‘ik heb hem eenmaal en slechts gedurende enkele minuten gezien, en toch zou ik zweeren.....’
‘Doe dat niet, julius!’ zeide ik, om aan het gesprek eene andere wending te geven; ‘maar zie eens hier, daar komen nieuwe bezoekers.’
| |
| |
Een jong meisje, zeer eenvoudig gekleed, maar met helder schitterende oogen, trad aan den arm van een tamelijk lang man, de zaal binnen; zij scheen met hem in een belangrijk gesprek gewikkeld, want zij was ernstig en op haar gelaat was eene hevige opgewektheid te lezen.
‘Zij is het, zij is het!’ riep julius bevend.
‘Wie, wat?’ vroeg ik.
‘Malvine! zij, die ik voor mij verloren waande. Dank, o hemel! dat ik haar heb wedergevonden.’ Hij naderde haar; maar zij zag hem strak in de oogen, ging weder voort, als had zij hem niet gezien en wij hoorden hoe zij tot dengenen, die haar verzelde, met de uitdrukking eener dweepende liefde sprak:
‘Hoe goed is de hemel, die mij u laat wedervinden. Niet waar? wij zullen nu niet meer scheiden. Kent gij heine's gedicht in het boek der zangen; het gedicht, waarin hij ons van een pijnboom verhaalt, die in het ruwe noorden, door sneeuw en ijs verstijfd, van een palmboom in het oosten droomt, die eenzaam op eene gloeijende rotspunt het leven in treurigheid voortsleept. Ik was die droomende pijnboom en gij die treurende palm. Maar thans zal ons geene aardsche magt meer scheiden. Wij begeven ons naar het kleine dorp, waar mijne moeder den slaap der regtvaardigen slaapt. Aan den voet van een hoog gebergte, te midden van eenen bloeijenden tuin, is onze nederige woning gelegen; daar zullen wij voortaan leven. Groenende wijngaardranken slingeren zich om den wit gepleisterden muur.....’
Als verstijfd hoorde julius haar dezelfde woorden uiten, waardoor zij hem voor nog korten tijd tot den gelukkigsten aller stervelingen had gemaakt. Thans was hem het geheim verklaard, het raadsel opgelost. Wij bevonden ons in een krankzinnigengesticht en malvine was in deze inrigting als aan verstandsverbijstering lijdende, opgenomen. Dit jonge, aanvallige meisje had eene ongelukkige liefde gekoesterd, en nu ziet zij in elk jong mensch, dat haar ontmoet, dien eenig geliefde en zweert hem bij vernieuwing eeuwige trouw! Hoe velen had zij reeds diezelfde treurige bekentenis gedaan, als met julius het geval was geweest!
| |
| |
Dit was de eerste en zoo ver mij bekend is, tevens de laatste liefde van mijn vriend. Daar het nijdige lot zoo gruwzame nukken met zijn naar liefde smachtend hart gespeeld heeft, is het wel niet te verwonderen, zoo zijne stemming immer treuriger, zijne gedichten steeds droefgeestiger worden! Moge malvine weldra genezen, en hij - vergeten!
|
|