| |
Eene wandeling door Kanton.
Wij kunnen met geene zekerheid zeggen, hoeveel van Kanton, in China, gedurende de beide laatstverloopen jaren is verbrand geworden. Het getal zielen dezer groote zuidelijk gelegen handelsstad bedraagt ten minste een millioen, meest inboorlingen der zuidelijke provinciën, die in China zelf voor ruwer, gewelddadiger en over het algemeen minder zedelijk worden gehouden, dan die aan de oostelijke kust en in het binnenland. Zeker is het, dat in Kanton de haat tegen de vreemdelingen steeds op onaangename wijze is gebleken. De stad zelve is echter voor den handel van groot belang; zij is eene stapelplaats van verscheidene rijke en ongemeen vruchtbare provinciën, en tegelijk de vergaderplaats voor het algemeen verkeer.
De schepen, welke naar Kanton bestemd zijn, werpen gewoonlijk bij Macao of voor Viktoria, op het eiland Hongkong, het anker en varen van daar stroomopwaarts naar Whampoa.
Zij stevenen op deze vaart in de zoogenaamde rivier van
| |
| |
Kanton, de Schukiang of Tiger, door het Lantoa-kanaal, een vaarwater, dat naar het eiland Lintin voert; daar tegenover ligt aan den westelijken oever Kansingmun, waar de sluikhandelaars met opium, gewoonlijk ankeren. Boven Lintin wordt het vaarwater breeder, maar wordt weder naauwer, zoodra men de hooge Schüen-pik in het gezigt heeft; een groot aantal kleine eilanden is oorzaak, dat de stroom daar zoo naauw is. Aan gene zijde derzelve komt men aan de Bocca Tigris, waarvan de breedte naauwelijks twee duizend schreden bedraagt. Aldaar hadden de Chinezen, om deze engte te beheerschen, aan de eene zijde op het vasteland, aan de andere zijde op het eiland Wantong, vestingwerken aangelegd, die echter voor europeaansche stoomschepen niet het minst gevaarlijk zijn. Eerst boven de Bocca bevindt men zich in de eigenlijke rivier. Aan den westelijken oever verheft zich het rotsige Tiger-eiland, waarna vlakke zandbanken en lage eilanden volgen, tusschen welke zich een slechts smal en gevaarlijk vaarwater uitstrekt tot in de nabijheid van Whampoa, waar de grootere schepen aanleggen; want deze plaats vormt de reede van Kanton, werwaarts men in booten heenvaart. Te Whampoa bevindt zich het eerste chinesche tolkantoor, waar de schupan of onderbeambten van den Hoppo, d.i. de opper-toldirecteur, de ter invoer bestemde goederen onderzoeken. Deze directeur is altijd een Mandschu, die de keizer zelf tot deze zeer voordeelige betrekking benoemt. Door allerlei afpersingen, onder welke de handel lijdt, weet hij zijne inkomsten zeer te doen rijzen; en het werd hem voor het vredesverdrag van Nanking des te gemakkelijker zijne zakken te vullen, daar hij zijne onderbeambten, evenzeer Mandschu, uit Peking medebragt en hen een aandeel in den buit gaf.
Boven Whampoa ontwikkelt zich op den stroom een wonderlijk, woelig leven; de reiziger bemerkt, dat hij zich in de nabijheid eener groote stad bevindt. Allereerst vallen hem de riviervaartuigen in het oog, eigenaardige schepen, die van voren geheel spits toeloopen, van achteren vierkant en door eene smalle galerij omringd zijn. Zij hebben niet van achteren, maar aan de voorzijde eene ruime kajuit en voeren gevoonlijk ook een paar kleine kanonnen en spiesen van bamboesriet, opdat de bemanning zich tegen de rivierschuimers
| |
| |
zou kunnen verdedigen, voor welke zij niet eens in de nabijheid der stad zeker is. Ook de kleine, eivormig gebouwde Tanka-booten, welke gewoonlijk door vrouwen geroeid en gestuurd worden, hebben eene kajuit voor passagiers, terwijl het gezin van den eigenaar het overige gedeelte bewoont. Honderd duizende Chinezen hebben geene verblijfplaats aan den wal; zij leven van de wieg tot aan het graf op het water, waardoor de zoogenoemde drijvende stad ontstaat. Het is zeker overdreven het aantal dezer kantonsche water-Chinezen op een half millioen te schatten, maar aanzienlijk is het in elk geval. Deze schepen drijven gedeeltelijk los en dienen voor het verkeer op den stroom en naar de stad, of zij zijn aan palen bevestigd, aan welke zij blijven liggen, en vormen dan een aanzienlijken doolhof van straten en naauwe stegen, welke gedeeltelijk door bruggen met elkander verbonden zijn, die van het eene dak tot het andere loopen. Deze waterstad leeft geheel op zichzelve en maakt als het ware eene eigene gemeente uit. Alles in haar is woelige drukte en het gejoel verwonderlijk; overal is handel en wandel, en het aantal der zoogenaamde bloemenschepen zeer aanzienlijk. De restauratiën, theehuizen, opiumzalen en tempelen aan venus gewijd, zijn inderdaad karakteristiek voor de drijvende stad en gemakkelijk aan de groene werw te herkennen, waarmede zij in den regel beschilderd worden. De vreemdeling zal intusschen wél doen, zoo hij de aanlokselen om daar te vertoeven, van de hand wijst. Eens was een jong Engelschman onvoorzigtig genoeg zijne nieuwsgierigheid den vrijen teugel te laten en waagde zich in eene dier booten, van welke men niet zeggen kan dat zij verdacht zijn, want ieder weet met welk bedrijf zich de bewoners derzelve onledig houden. De onbedachtzame liet zich echter in den val lokken. Nadat de vrouwen hem uitgeplunderd, van zijne kleederen beroofd en met bamboesriet een duchtig pak slagen gegeven hadden, deden zij hem naar
den oever brengen, alwaar men hem vond met op den rug vastgebonden handen, in welke hij een walgelijk bevuild bamboesriet hield, benevens eene kleine, op dezelfde wijze besmeerde engelsche vlag. In de eigenlijke restauratiën kan een Europeaan zich echter gerust vertrouwen, zoo hij ten minste goede chinesche gidsen heeft.
Dit geheele waterleven maakt op den vreemdeling aanvan- | |
| |
kelijk een wonderlijken en geweldigen indruk. De deensche reiziger steen bille, die met het fregat Galathea de Kanton-rivier bezocht, zegt daaromtrent: ‘Men moet het gezien hebben, om er zich een begrip van te kunnen maken, en als men het gezien heeft, begrijpt men het nog niet. Zonder het te bemerken, maar pijlsnel glijdt men in den stroom daarheen; men meent stil te leggen en ziet bonte, telkens afwisselende beelden voorbij snellen; het eene wordt even spoedig door het andere vervangen, maar men heeft geen tijd een derzelve goed op te nemen. Myriaden van booten, krijgsen handels-dschunken, pramen, huizen op het water en schepen op het land, bruggen, palen, drijvende restauratiën, winkels, pagoden en magazijnen! Vooral aan den zuidelijken oever ontdekt men wonderlijke zamenstelselen, die namelijk van boven als woning, van onderen als vaartuig zijn ingerigt; zij hebben naar de rivier toe een breeden trap, op welken het van kleine, naakte kinderen wemelt, elk met een waaijer in de hand, terwijl zich in de geopende deur de vrouwelijke schoonheden des huizes vertoonen, die door hunne gebaren en bewegingen duidelijk genoeg te kennen geven, dat hier de deugd niet zetelt. De kleine notendop, welke slechts één mensch kan bevatten en waarin de behoeftige Chinees vruchten en levensmiddelen naar den anderen oever brengt, wordt pijlsnel gekruist door de slanke vaartuigen der opium-smokkelaars en door den langen, smallen wedloopergig der Europeanen; de rivier afwaarts drijvende schepen met thee en zout geladen, groote, zwart-bruin geverwde woningen en daarnevens sierlijke mandarijn-booten. En dat alles wordt bezield door eene ontelbare massa volks van beiderlei geslacht en elken leeftijd; de lucht wordt onophoudelijk vervuld met allerlei kreten; men biedt goederen te koop en slaat op de tantams of op de gongs. De Chinees maakt nog oneindig meer rumoer en drukte
dan de Griek of de Provençaalsche bewoners. En toch verkwikken al die beelden den geest niet met vreugdevolle gevoelens van datgene wat men verwacht, want ze zijn in één woord hatelijk. Het ontbreekt aan de zoo noodige afwisseling van kleur; alles is vuil graauw, gelijk onbewerkt hout, dat langen tijd aan den invloed der lucht was blootgesteld; het water is droezig en geelgraauw en met houten woningen als bedekt. Alles ge- | |
| |
tuigt van bezige materiële werkzaamheid, niets van verheven gedachten, om verstandelijke genietingen te doen ontstaan of te smaken. Geen enkel gedenkteeken van de grootheid uit den voortijd, geen uiterlijk bewijs van welvaart in het tegenwoordige.
De Chinezen hadden reeds tijdens den eersten oorlog met Engeland pogingen aangewend, om de Kanton-rivier boven Whampoa te versperren. Maar de verbazend dikke boomen en balken, welke met ankers en ketens aan beide oevers waren vastgemaakt en dwars in den stroom lagen, hielden de engelsche stoomschepen evenmin terug als de beide batterijen. De Nemesis naderde dezelven ruggelings, wierp congrevische raketten onder de drijvende batterijen der Chinezen, sloeg, zonder zich om het vijandelijk kanonvuur te bekommeren, eene ijzeren keten om die boomen, stoomde met de eb weder naar beneden, voerde alzoo de balken met zich mede en baande het gansche eskader den weg. Sedert dien tijd hebben de Chinezen aan de engte van den stroom nieuwe batterijen aangelegd, maar zij zijn en blijven onhandige artilleristen. Aan den noordelijken oever van den ingang, welke naar de europeaansche factorijen voor Kanton voert, liggen twee kleine rotsige eilanden, die in den laatsten tijd veelvuldig ter sprake zijn gekomen, namelijk Frenchy Fully en Dutch Fully. Deze zijn door de Chinezen, naar hunne meening althans goed bewapend geworden; zij ontleenen den naam daaraan, dat de hollandsche en de fransche factorij in vroeger tijden dezelve in bezit hadden genomen. Toen zij daar echter wallen bouwden en kanonnen plantten, kwamen de Chinezen en namen de eilanden weder in bezit.
De Europeaansche factorijen zijn thans eene prooi der vlammen geworden. Zij lagen aan de zuidwestelijke voorstad van Kanton, op eene vlakte, die tusschen de rivier en een hoogen scheidsmuur, welke de Tartarenstad begrenst, eene breedte van slechts ongeveer drie honderd schreden en in het geheel niet meer dan tien duizend vierkante ellen vlakte-inhoud heeft. Op deze kleine plek gronds mogten de vreemdelingen zich nederzetten en na het sluiten van den vrede te Nanking werden deze nederzettingen onder de onmiddelijke bescherming van den Engelschen consul gesteld. Digt aan den oever lag de aan drie zijden met een muur omringden, zoogenaamden
| |
| |
Amerikaanschen tuin, met eenige boomen en gewassen beplant; dit was de eenige ruimte, welke den Europeanen tot wandelplaats diende. De factorijen der Deenen, Zweden en Franschen werden reeds eenmaal tijdens een oproer ten jare 1842 door het gepeupel van Kanton verbrand; ook die der Engelschen en Amerikanen waren verwoest geworden. Na het sluiten van den vrede hadden de verschillende natiën fraaije woningen opgetrokken, die zij van nu aan zeker waanden; de jongste voorvallen strekken echter ten bewijze, hoe men daarin gedwaald heeft. Alle berigten stemmen daarin overeen, dat het verblijf der Europeanen in die factorijen verre van aangenaam moet geweest zijn. Van des morgens vroeg tot des namiddags vier ure waren zij op hunne kantoren druk bezig; nadat hun dagelijksch werk volbragt was, konden zij in den Amerikaanschen tuin eene wandeling doen, welke alle dagen dezelfde was, want op eene andere plaats durfden zij zich, in weerwil van het vredesverdrag niet vertoonen; zij konden noch rijden, noch varen en vóór het jaar 1842 duldden de Chinezen geene vrouwen in de factorijen, die er later ook nog maar zelden kwamen. Hun eenig toevlugtsoord was de rivier, op welke zij heen en weder roeiden om de frissche avondlucht te genieten. Elke factorij had dan ook eenige sierlijke, snelvarende roeivaartuigen in bezit; achter den muur, welke de factorijen van de straat afsluit, loopt Hog Lane, eene smalle, onzindelijke straat, waarin zich eene menigte kroegen en winkels bevinden. Uit de verschillende gebouwen der Europeanen voerden achterdeuren derwaarts; want zoowel hier als in de naburige stegen, welke den naam van oude en nieuwe Chinastraten en Bath- en Physic-straten voeren, mogten de Europeanen verkeeren, terwijl zij van de eigenlijke stad uitgesloten waren. Daar bewerkstelligden dan ook de vreemdelingen hunne inkoopen van allerlei chinesche rariteiten, waarmede de vele winkels pronken.
Reeds op den eersten blik kan de vreemdeling den handelaar in de beide Chinastraten herkennen. Hij roept hem aan, noodigt hem uit zijne velerlei waren nader te bezigtigen, toont hem de gesneden voorwerpen van elpenbeen, schaakborden met zeldzame figuren, papiermessen, korfjes, kammen en eene menigte andere zaken, die alle uitnemend fijn en fraai bewerkt zijn. Hij verkoopt waaijers, vuurschermen, venstergordijnen,
| |
| |
die met waterverw beschilderd zijn en figuren van goden uit den chineschen Olymp voorstellen; hij zet een regenscherm op, dat zeer fraai is en toch niet meer kost, naar ons geld berekend, dan zestig à negentig cents; hij heeft gevlochten matten van nanking, die eveneens zeer billijk van prijs zijn en onze vensterruiten vervangen; zij zijn een voortreffelijk middel tegen de hitte. Bij een ander handelaar vindt men speelgoederen te koop, alsmede verzamelingen van insecten, figuren van kleiaarde, vogelkooijen, pijpen, vischgereedschap en al hetgeen behoort om vuur te maken. Daarnevens staat een keur van allerlei huisraad, waarbij bijzonder stoelen uitmunten, die even ligt, eenvoudig en sierlijk, als stevig en daarbij hoogst gemakkelijk zijn. Niet ligt zal een vreemdeling verzuimen, in de oude Chinastraat, de fabrieken van schilderijen te bezoeken, vooral die van den schilder yomqua, of, gelijk hij ook genoemd wordt lamkoï. Hij is tegenwoordig de beroemdste schilder van het hemelsche rijk. Men maakt steeds met zooveel ophef gewag van duitsche, belgische en fransche schilders, dat het ons veroorloofd zij, den lezer ook met een chineesch ‘kunstenaar’ iets nader bekend te maken en hem in zijne werkplaats binnen te leiden, die bij ons niet meer werkplaats, maar ‘atelier’ geheeten wordt, welke benaming, als uitheemsch zijnde, door de handhavers van palet en penseel veel deftiger wordt geacht.
Lamkoï is een man van vooruitgang. Toen hij nog een jongeling was, kwamen hem europeaansche schilderwerken en staalplaten in de handen. Hij begaf zich naar Macao, waar de engelsche schilder chissery, zich destijds ophield, leerde bij dien kunstenaar teekenen en werd alzoo met het westersche schilderwerk bekend. Zijn voorbeeld vond eene menigte navolgers, vele aankomende chinesche ‘kunstenaars’ begaven zich naar Macao, maar geen hunner bragt het zoover als lamkoï, die overigens zijne kunst op geheel chinesche wijze drijft, namelijk fabriekmatig. De schilder van naam houdt een aantal arbeiders, waarvan ieder hunner in het een of ander onderwerp eene groote bekwaamheid heeft verworven; hij is, gelijk wij hier zouden zeggen, eene specialiteit. Lamkoï heeft zijne eigenlijke woning in de oude Chinastraat, in de benedenverdieping waarvan hij een winkel houdt; zijn ‘atelier’ bevindt zich echter in Hog Lane. Voor de deur hangt een bord, met
| |
| |
de firma daarop aangeduid. Een huis in die straten heeft gewoonlijk niet meer dan twee verdiepingen; in de bovenste woont het gezin, als dit zich niet op het land bevindt; in de benedenste verdieping zijn de werkplaatsen, benevens de winkels. Lamkoï heeft echter ook de bovenste étage voor zijn beroep doen inrigten; de eene kunstenaar schildert schepen, een ander alleen landschappen, een derde vogels, een vierde uitsluitend beelden van goden. De Chinees maakt veel rumoer en doet dit ook gaarne; derhalve wonen vooral de schilders niet in stille afzondering. De buurman regts van lamkoï wonende, heeft een winkel van zijden stoffen; die aan de linkerzijde een magazijn van bamboes-artikelen; tegenover hem is eene gaarkeuken, waar al die chinesche lekkere eetwaren bereid worden, welke den Europeaan gewoonlijk reeds doen walgen, als hij maar aan dezelve denkt. Doch laat ons de woning zelve binnen treden. In het eene vertrek vinden wij, in groote hoopen opgestapeld, schilderstukken op zoogenaamd rijstpapier; de wanden zijn bedekt met schilderijen in olieverw; in eene kamer daarneven gelegen ziet men geslepen steenen, houtsneden en andere voorwerpen van kunst; alsdan sierlijk beschilderde en fijn gelakte kistjes, borstels, penseelen, papier en verwen. Het ‘rijstpapier’ komt uit Nanking en wordt uit het merg eener moerasplant bereid, Oischynomena paludosa, door de Chinezen Tong tsao genoemd; ook wordt, gelijk men zegt, bij de vervaardiging van eene soort van maluwe gebruik gemaakt.
In eene kamer der bovenste verdieping zitten acht of tien schilders aan tafels, met opgeslagen mouwen, de haarstaart op de wijze van een tulband om het hoofd gewonden, opdat deze bij den arbeid niet hinderlijk zou zijn. Het licht is goed verdeeld, de kamer hoogst eenvoudig; aan de wanden hangen zoo even afgewerkte schilderstukken, waaruit de kooper naar keuze kan kiezen; hij vindt er ook copiën naar europeaansche schilderijen, zoowel in olie- als in waterverw. Die originele stukken ruilt de Chinees van vreemde kooplieden en geeft chinesche daarvoor in de plaats. De schilders te Kanton copiëren echter zeer trouw, en de levendige glans, welke zij aan de kleuren weten mede te deelen, is onovertreffelijk. Ieder arbeider zit op een klein voetbankje, werkt met de grootste zindelijkheid en heeft eene niet geringe mecha- | |
| |
nische bekwaamheid. Hij bestrijkt het rijstpapier met aluin en herhaalt deze bevochtiging zes of acht maal gedurende de bewerking, opdat de kleuren niet zouden doorslaan en goed vast houden. Alles wordt volgens recepten en voorschriften gedaan, die de chinesche boeken over het schilderen in menigte bevatten. In die zelfde werken vindt de schilder teekeningen en kleurenschetsen, welke als normaal gelden voor het daarstellen van menschen, dieren, boomen, struiken, rotsen en gebouwen. Wie dus een landschap wil schilderen, copiëert een berg uit het modelboek, zoekt daarbij naar verkiezing boomen, menschen en dieren, en levert eene schilderij, welke van die van andere schilders nogtans zeer verschillend kan zijn, hoewel zij slechts eene andere zamenstelling van dezelfde elementen bevat, waaraan, om zoo te zeggen, de gelijkenis van alle chinesche schilderwerken is toe te schrijven; men vindt dit ook bij die, welke de fabriek van lamkoï oplevert. Buitendien laten zich de afbeeldingen op rijstpapier, hetwelk doorschijnend is, met weinig moeite doorschetsen. De chinesche schilder is, wat uitvinding
aangaat, arm, maar hij gaat des te naauwlettender te werk, wat de kleuren betreft; reeds bij de vermenging gaat hij met bijna kleingeestige naauwkeurigheid te werk; gom gebruikt hij niet, maar eene soort van lijm, welke hij steeds warm naast zich heeft staan. Ten opzigte van het coloriet is hij aan geen voorschrift gebonden; dan copiëert hij niet, maar mag zijn eigen smaak en keuze volgen. Overigens heeft de Chinees van nature een merkwaardigen aanleg tot navolging; zijn schuin geplaatst oog vat zeer schielijk zoowel de gezamenlijke als afzonderlijke deelen van voorwerpen op en een vlugtige blik op dezelve is voldoende om ze hem in te prenten. Daarbij komt eene van de vroegste jeugd af steeds geoefende, zeer vlugge hand, welke alle vormen kan wedergeven. Van daar dat de woorden, die een chineesch schilder eens bezigde, niet overdreven zijn: ‘Ik zou in staat wezen zelfs den wind te schilderen, als ik dien maar kon zien.’ De penseelen der schilders komen overeen met die, waarmede de Chinees schrijft, maar zijn onvergelijkelijk fijner en graauw, blaauw of zwart van kleur; de laatsten gelden voor de beste, maar zijn zeldzaam. In Kanton weet men niet, van welk dier de haren derzelve afkomstig zijn; naar luid der sage zou het van de neusharen der ratten
| |
| |
wezen. Zeer goede en fijne penseelen worden er ongemeen duur betaald.
Doch wij willen de schilders-werkplaats verlaten en onze wandeling vervolgen. Uit de oude Chinastraat of steeg komen wij in Physic-street, waar de vreemdeling nog toegang heeft. Zij is buitengewoon levendig; de kramer dringt den verkooper van eetwaren op zijde; de uitroeper spant zijne longen in en bijna een ieder biedt zijne goederen overluid te koop aan; de pakdrager kondigt zich met een Lä Lä aan en men moet hem uit den weg gaan; achter hem volgt een draagstoel, waarin een rijke zich zeer gemakkelijk heeft nedergevleid; telkens moet men voor dit of dat mijden, maar blijft dan weêr staan om het jongst verschenen nummer van het nieuwsblad van Kanton te koopen, dat men zich bij gelegenheid door een tolk laat overzetten; men steekt het in den zak en houdt dan weder voor een winkel van fijne eetwaren stil, waar men smakelijk toebereide vogelnestjes ziet; op eene andere tafel ligt de geelachtige ginsengwortel, die in het midden dikker is dan aan de beide einden; zij groeit in Pensijlvanië en wordt door de Noord-Amerikanen te Kanton ingevoerd; zij is goedkooper van prijs dan de echte mongolische plant, waarvan de verkoop een monopolie des keizers is. Deze echte ginseng wordt met goud betaald en is zeer zeldzaam. In een anderen winkel verkoopt men weder gepolijst marmer; in de nabijheid deszelven woont een handelaar in oudheden, die het zeer druk heeft, wijl de Chinees een liefhebber is van curiositeiten en een waren hartstogt heeft voor al wat oud en zonderling mag heeten; hij houdt veel van rococco en tracht oude bronswerken, vazen, munten, schilderijen en verlakte artikelen te verkrijgen, die hij voor veel geld verzamelt. In dit opzigt komt de chinesche liefhebber volkomen met den europeaanschen overeen: het bezit van een oud beeld, porceleinen vazen of potten, die, gelijk men hem diets maakt, een paar honderd jaar oud zijn, maakt hem overgelukkig, en zijne vertwijfeling bereikt den hoogsten top, als hij naderhand bemerkt, dat men hem
een onecht stuk heeft aangepraat.
In China heeft men, even als in Italië, fabrieken, in welke oudheden sprekend gelijkend worden nagemaakt. In de musea vindt men eene menigte schalen, bekers en drievoeten van brons en zilver, fraai geciseleerd; de afbeeldingen stellen
| |
| |
den Fong soang of chineschen Pheniks voor of den gevleugelden draak en andere gedaanten uit de fabelen. Bekers uit rhinoceroshoorn vervaardigd, alsmede oude metalen spiegels, oude compassen en kalenders zijn zeer geschat. Het compas is den Chinezen reeds sedert 2698 vóór christus geboorte bekend; volgens hunne meening rigt zich de magneetnaald naar het zuiden en zij noemen dezelve diensvolgens de wagen, die naar het zuiden rijdt, Sche nan schaï.
In de zuidelijke voorstad, niet ver van den stroom, ligt de strafplaats, waar de misdadigers geregt worden; daar hebben reeds stroomen bloeds gevloeid. In vroeger tijd werden de veroordeelden geblinddoekt en gepijnigd; men reet hen de ingewanden uit het ligchaam, liet ze door den beul in honderd stukken hakken of tusschen twee planken doorzagen; thans gaat men daarmede eenvoudiger te werk: de misdadiger wordt den hals afgehakt of aan een paal geworgd. Ligtere misdrijven worden met slagen op de voetzolen gestraft en men legt den armen misdadiger een blok om den hals, dat hem zelfs des nachts niet wordt afgenomen. Zulk een strafwerktuig heeft een gewigt van omstreeks een centenaar; op de eene zijde deszelven staat het opschrift, waaruit blijkt, voor welk misdrijf hij gestraft werd. Een europeaansch reiziger verhaalt, dat hij eens een man heeft gezien, die een dergelijk blok om den hals droeg; zijn gezin verliet hem geen oogenblik, de vrouw gaf hem de spijzen in den mond en zijne vijf nog niet volwassen kinderen steunden het blok met hunne armen, opdat de vader het gemakkelijker zou kunnen torschen. Rijke lieden intusschen veroordeelt men zelden tot die straf; de keizer verbant hen doorgaans, in zijne vaderlijke zachtheid, naar Mongolië en verzekert het vruchtgebruik van hun vermogen. Overigens bezit Kanton ook inrigtingen van weldadigheid, bij voorbeeld eene groote bedelaars-herberg, een vondelinghuis en een hospitaal voor melaatschen.
De barbiers, die men er minstens tien duizend heeft, behooren tot de ambulante personen; zij zijn mannen van gewigt, want op hen rust de verpleging van den haarstaart, die sedert twee honderd jaar het symbool is der Chinezen. Nog ten jare 1644 was dit edele sieraad des hoofds hen geheel onbekend; de eerste mandschu-keizer beval de navolging van een
| |
| |
tartaarsch gebruik, waaraan hij hen, die hem onderworpen en gehoorzaam waren, wilden erkennen. Sedert dien tijd zijn de Miao-tse de eenige Chinezen, die het hoofd niet scheren. De marktschreeuwer, de arts, die onder den vrijen hemel geneest en zijne wonderdadige medicijnen aanprijst, door het gebruik waarvan alle ziekten en kwalen geheeld worden, is met den barbier zeer bevriend. Hij heeft steeds een grooten kring van opmerkzame toehoorders, die hij zijne velerlei waren toont, om zich heen verzameld. Een skelet van een tijger, dat aan eene hooge stang bengelt, speelt daarbij de hoofdrol; hij toont een balsem van tijgermerg, wiens heelende kracht hij met eene ongemeene vaardigheid van tong aanprijst; deze geneest alle wonden en verschaft zelfs de spieren des menschen eene ware tijgerkracht, gelijk het voorbeeld van twee huishanen onwedersprekelijk bewijst. Elke derzelve was schijnbaar een poot afgehakt en deze door een eendenpoot vervangen, waarmede de dieren nogtans voortreffelijk konden loopen. En waardoor was nu zulk een verbazend wonder bewerkt? Enkel en alleen door dien balsem van tijgermerg. Een ander ‘docter’ toont een geleerden vogel, die alle afgerigte honden een raadsel opgeeft. De docter neemt een spel kaarten en reikt het een der omringenden over; deze trekt een blad, beziet het en steekt het weder in het geheele spel. Dan komt de vogel uit zijne kooi, zoekt er hetzelfde blad, als getrokken is, uit en ontvangt ter belooning een paar korrels gierst. De vogel verstaat zijne zaak even goed, als de zwarte kunstenaar bosco en anderen. Ook witte muizen geven hunne kunststukjes ten beste; de eene klimt tegen een rad op, dat voortdurend in beweging is; een andere danst gelijk een beer, en, nadat de toeschouwers van dat alles genoeg gezien hebben, verrukt hen een gevecht van kwartels en heimpjes, waarin deze elkander dooden.
De Chinees is een in alle opzigten bedrijvig mensch, niet alleen in dergelijke nietigheden, maar hoofdzakelijk ook in nuttige dingen. Hij leerde veel van vreemdelingen, zoo als b.v. de glasbereiding, welke hij zich eerst in den loop van deze eeuw eigen maakte, en toch bezit Kanton tegenwoordig meer dan honderd glasfabrieken, die echter zeer middelmatige en ligt breekbare goederen leveren, wijl de Chinees
| |
| |
toevalligerwijze nog geene koelovens heeft aangelegd. Daarentegen bereidt hij wonderschoone zaken van geëmailleerd koper, en is in dit opzigt onze europeaansche arbeiders verre vooruit, zoowel wat het smelten als de buigzaamheid derzelven aangaat. Geëmailleerd koper levert hij voor even billijken prijs als porseleinen voorwerpen. Deze en het chinesche lakwerk zijn door de geheele wereld zoo bekend en geschat, dat wij daarover verder geene woorden behoeven te verspillen. Ditzelfde geldt ook van de zijden waren, die op zeer eenvoudige weefstoelen vervaardigd worden; in effen stoffen vooral levert de Chinees voortreffelijk werk, in andere daarentegen heeft hij het nog niet zoo ver gebragt. De arbeider is dagelijks gedurende vijftien à zestien uren bezig en verdient een loon van slechts ongeveer vijf en zeventig cents, naar onze munt berekend; de ruwe stof is goedkoop, men maakt daarom de stof stevig en kan dezelve toch tegen billijken prijs leveren. Het schijnt eene zekerheid, dat wij met de chinesche behandeling om zijde te maken, nog niet naauwkeurig bekend zijn, vooral niet met de aldaar gebruikelijke wijze van schillen. De in den jongsten tijd in Europa bekend geworden chinesche geweven stoffen Lo ma en Tsching ma worden meestal door vrouwen bereid. Dit zoogenaamde kantonsche batist, door de Engelschen grass cloth genoemd, heeft eene eigenaardige frischheid en wordt in alle kwaliteiten geleverd.
Wij sluiten onze wandeling door Kanton met een bezoek in den schouwburg, waar een geliefkoosd Sing song wordt opgevoerd. De zaal is met bloemkransen versierd, die een aangenamen geur verspreiden. De voorstelling is eene soort van opéra comique, waarin echter veel proza voorkomt. Een man, die voor een twintigtal jaren huis en hof moest verlaten, om in de krijgsdienst te treden, komt terug. Toen hij vertrok, was hij nog jong en had nog geen baard, nu hij echter terugkeert, siert een zware baard zijn gelaat. Hij wil zijne vrouw verrassen, zich overtuigen of zij steeds aan hem gedacht heeft en hem trouw is gebleven. Hij loopt voor de deur heen en weder en wacht, tot zij te voorschijn komt. Zij verschijnt eindelijk en houdt, zonder den krijgsman te bemerken, een gesprek met zich zelve, in hetwelk zij over hare voortdurende eenzaamheid klaagt. Hij spreekt haar vrien- | |
| |
delijk aan en doet zich als een wapenbroeder van haar man voor, van wien hij berigt komt brengen. Zij is ontevreden met een echtgenoot, die in den loop van een twintigtal jaren haar zelfs niet éénmaal een brief heeft gezonden; zij gelooft dus dat hij haar vergeten heeft. De krijgsman verdedigt zijn makker, maar de vrouw wil van niets hooren. Toen openbaart hij wie hij is, maar zij wil hem nog niet herkennen en snelt naar hare woning terug; hij moet dus vóór de deur blijven. Daarna verlangt zij, dat hij eene sjerp zou toonen, die zij hem bij zijn vertrek als een onderpand harer liefde had medegeven. Hij haalt dit voorwerp uit zijne borst en reikt het haar door de half geopende deur over; maar ook dit bewijs is haar niet voldoende. ‘Mijn man,’ zegt zij, ‘was jong en gij zijt reeds bejaard.’ - ‘Ach!’ roept hij uit, ‘het gaat mij als deze sjerp, die ook eens nieuw was en van kleuren schitterde, maar thans verschoten en bijna versleten is. Maar heeft dan ook niet de tijd op u zijn invloed uitgeoefend?’ Deze
woorden verrassen de vrouw geheel en al; zij begeeft zich naar een met water gevulden emmer, die haar als spiegel dienen moet, en beschouwt zich daarin. Nu wordt zij overtuigd, dat ook hare trekken zijn verouderd. In dit gebrek aan alle coquetterie ligt een treffend beeld opgesloten; zij heeft twintig jaar lang niet eens aan haar eigen gelaat gedacht, maar eenzaam en in treurigheid haar leven doorgebragt; nu bemerkt zij voor de eerste maal, dat ook bij haar de jaren niet zijn voorbijgegaan, zonder daarvan sporen achter te laten. Zij twijfelt thans niet langer dat de man voor haar staat, die Yong la, de oude van de maan, eens met zijden draden aan haar moet verbonden hebben, opent de deur en werpt zich voor haar heer en gebieder op den grond. De man echter is nu ook stijfhoofdig geworden en wil thans ook van haar niets weten. Zij geraakt in vertwijfeling en verklaart hem, dat zij in het water een einde aan haar leven wil maken, daar er toch voor haar geene vreugde meer op de wereld bestaat. Dit roert den krijgsman, hij wordt aangedaan, sluit de vrouw in zijne armen, en tot wederzijdsche tevredenheid ontstaat eene volkomen verzoening. Maar het stuk is nog niet ten einde, en zoowel de vrouw als de toeschouwers wachten nog eenige verrassingen. De krijgsheld verhaalt zijne avonturen en voorvallen, naar welke
| |
| |
de gelukkige gade met gespannen opmerkzaamheid luistert. In den strijd moet men dapper zijn; de man heeft zich uitnemend gedragen, is zelfs generaal geworden, heeft een geheel rijk veroverd en werd ten slotte.... keizer. De vrouw ziet inderdaad, dat hij onder zijn wijden rok, makwa, eene bijzonder fraaije kleeding heeft. Zij is geheel verbijsterd over zulke fijne stoften, welke zij niet genoeg kan bewonderen. Dat is mijne keizerlijke kleeding, zegt hij, en daar gij nu keizerin zijt, zult gij even prachtige kleederen dragen. Daarmede was het stuk ten einde.
|
|