| |
Eene kerkhofsmijmering.
Zalig zijn de dooden die in den Heer sterven, van nu aan.
De zomer, met zijne lange, vreugdeademende dagen was voorbij. De najaarshemel hing graauw en duister over het aardrijk; gele bladeren waren over het breede pad met duizendtallen gestrooid, de wind suisde zacht in de boomen, en de eiken en beuken ritselden elkander zwaarmoedig den klaagzang der vergankelijkheid toe. Langzaam ging de lijkstaatsie voort; het zwarte hek, waarop het doodshoofd grijnsde, met de woorden: ‘Gedenkt te sterven,’ kreunde op de heng- | |
| |
sels, en de doode, die onder het breede rouwkleed rustte, werd in de groeve neêrgelaten. De kist bereikte den bodem met een droef, hol geluid; snikken bewogen de lucht en de rouwgangers keerden terug van het stille doodenveld, naar de woelige wereld, waar arbeid en moeite elkander verdringen. Het werd mij bang om het hart, en toch kon ik de plaats niet verlaten; eene soort van tooverkracht scheen mij te boeijen. Ik zette mij aan den weg, tegenover het grijnzende doodshoofd, op de dorre bladeren neder, die in de verte nog pijnlijk onder de voeten der lijkgangers kraakten, en mijn hoofd zonk vermoeid tegen den eikenstam achter mij en mijne oogen dwaalden van het eene voorwerp naar het andere, doch over allen had in die sombere ure het floers der vergankelijkheid zich gelegerd. Ginds naast het hek stond een beuk, wiens breede takken langzaam heen en weder wuifden, en bogen en rezen, en schenen te fluisteren met het eikenloof waar zij tegen aan ritselden. Klagend, als al het omringende, waren de toonen des beukenbooms; eene innige symphatie scheen voor een oogenblik de geheele schepping te doorademen en mijne ziel, die zich in weemoed bij haar aansloot, voelde eene magische kracht op zich werken en zij verstond en begreep de spraak der natuur.
‘Jammer, jammer, jammer! suisde de beukenboom, jammer, dood en vernietiging beheerschen het aardrijk. Ach, waartoe dient het leven, dat als eene schaduw voorbijgaat, en hoe kan het dwaze schepsel zich nog verblijden over de rozen, die zijn pad mogen versieren, als ontluiken en verwelken slechts door eene handbreedte zijn gescheiden. Ginds is weder een doode ten grave gedragen, en o, hoe velen volgden zich reeds op dien akeligen weg. Geslachten heb ik zien geboren worden en geslachten heb ik zien vergaan, en nog telt mijne kruin geen 80 jaren. Menschen! gij al het geslachte adams! klaagt en weent; dood en vergankelijkheid zijn uwe bestemming; reeds in de wieg grijnst het graf u tegen, en de dood bedreigt u bij de geboorte. Ziet de geheele schepping is door het gezigt uwer smarten bewogen, en angstig zucht zij met u onder den vloek, die u drukt. Ik ook was reeds vroeg de getuige van uw lijden. Immers de hand die mij plantte, daalde koud en verstorven ten grave, eer eene andere hand mijne eerste vruchten mogt zamelen.
| |
| |
Toen mijne bladknoppen zich voor de eerste maal ontvouwden, toen zag ik hem, die de laan naar het kerkhof tusschen de stille weiden geplant had, krachtig en heerlijk daar staan als de prachtigste van de eiken der wouden. Hij, de beminnenswaardige man, wiens edele geest zoo zegenrijk werkte in zijne omgeving, ging kalm en opregt door het leven, met slechts een onvervuld innig verlangen, den wensch om een kind, dat het zijne mogt heeten, op zijnen schoot te zien spelen. En eindelijk, na jaren wachtens, had God hem ook hierin gezegend; een zoon werd hem geboren, en in het kind herleefde de vader. O, hoe teeder, hoe zorgvuldig bewaakte hij den kleine; hoe ernstig bevlijtigde hij zich het knaapje tot deugd en godsvrucht te vormen, zijne rede te ontwikkelen, zijn hart te veredelen. Schoon en aanvallig was het jongske, zoo als hij aan de hand zijns vaders voorttrippelde over gindsche landouwen. Hemel en aarde spiegelden zich glansrijk in zijne groote blaauwe oogen, want vreugde en geluk lachtten hem in de geheele schepping tegen, en de blik des vaders rustte met zaligheid op zijnen eenig geborenen; geen leed ter wereld kon hem immers treffen, als het zijnen lieveling slechts niet deerde? De knaap wies op; hij stond daar als een heerlijke, krachtige jongeling, maar de man was intusschen tot grijsaard geworden, en de ouderdom had zilver gestrooid op zijne haren, en zijne kracht was door smarten vernietigd. Doch, met het oog op de toekomst zijns geliefden, verlangde hij geene toekomst meer voor zich zelven; blijmoedig en gerust legde hij zich neder tot sterven, en zijn zoon volgde hem ginds naar de stille plaats der dooden, en weende aan zijn graf de eerste bittere tranen, tot weder een glimlach der vreugde op zijn gelaat mogt ontluiken, en eene aanvalige maagd blozend zijnen zaligen blik ontmoette, en hij eene nieuwe toekomst van vreugde en geluk zich zag openen. Vereenigd vervolgden zij nu het leven, en zagen weldra op hun pad nieuwe rozen ontluiken. Vijf
kleine engelen speelden aan hunne voeten, en mijne bladeren ruischten verheugd in deelneming met hunne vreugde. De oudste, een beeld schoone, vurige knaap, beklom als een eekhoren mijne takken, en vervolgde den haas op zijne vlugt en maakte het den springer bang in den wedren. De tweede, zijn blonde, vrolijke broeder, mogt onophoudelijk door zijne driftige onbesuisdheid eene berisping
| |
| |
verwekken, zijne gulle bekentenis, zijn opregt liefdevol gemoed veranderden ze telkens in eenen vermanenden kus. De derde, een prachtig meisje, met hare donkere, gitzwarte oogen, geestig, levendig, verstandig boven hare jaren, was met regt de kleine vorstin des vijftals. De vierde, een knaap, uit wiens blaauwe, droomende oogen en zachte fijne trekken, door blonde lokken omgeven, reeds de toekomstige dichter tot mij opzag, als hij glimlagchend naar de vertellingen zijner zuster luisterde, of in harmonische klanken zelf de roos of de lelie liet spreken, boeide reeds als kind de harten van allen die hem zagen. En de vijfde, de kleinste, de lieveling van broeders en zusters, het meisje, wier helder lachje hare ouders verblijdde, wier zilveren stemmetje hun als muziek in de ooren klonk, zij was frisch en onschuldig, en bekoorlijk als de rozen, waarmede hare broeders haar versierden. Liefelijk vijftal! ach, hoe kort is het nog geleden, dat uwe kinderlijke stemmen zich in uwe onschuldige spelen vereenigden, dat de toekomst ver en lagchend zich voor u spiegelde, en gij vrolijk en onbezorgd de eerste schreden op het levenspad mogt zetten. Hoe kort, en thans! - Hij, de oudste, de schoone knaap, wiens donker zwarte oogen van leven vonkelden, voor wien geene taak te moeijelijk, geene studie te zwaar was, die alle mededingers van kindsbeen achter zich liet, - op vreemde kusten moest hij sterven. Toen hij na volbragte studiën verre landen bereisde, om bekwamer nog zijne loopbaan te beginnen, toen, op vreemden bodem, verrastte hem eene doodelijke ziekte, en zijn wanhopende vader kwam te laat om aan zijn sterfbed te weenen; slechts het kille overschot des edelen jongelings mogt hij hier nog terugbrengen, en de woorden op het kerkhof grepen hem in het hart, toen hij den geliefde ter aarde bestelde. En hij, en de moeder, en de andere vier, zij kwamen en zij weenden onder mijne schaduw, en het werd mij bang hen te hooren. En de tweede, de vrolijke, gulle,
onbesuisde, driftige knaap, ook op hem wierp het leven zijne schaduw. Mogten eerst de tranen, die zijne onbezonnenheid hem deden storten, door de liefde, die zijn opregt berouw, zijn trouwhartig gemoed, zijne vrolijke luim van allen verkregen, zooveel vergoeding met zich brengen, dat hij ze niet telde en vrolijk daarheen leefde, - eens zonk de schrik in zijn hart
| |
| |
en ontzetting overviel hem. Zijne zuster, het kleine beminnelijke wezentje, dat den huiselijken kring met hare onschuldige vreugde bezielde, - zij werd het slagtoffer zijner ligtzinnigheid. De kruiwagen, waarin hij haar driftig den heuvel afreed, sloeg om; bloedend en bewusteloos droeg de moeder haar naar binnen, en zij ontwaakte kreupel en misvormd tot een leven vol lijden en ontbering. Nu weende hij niet; zijne tranen waren bevrozen; zijn hart was met eene benaauwde, nijpende ijskorst omgeven, en de arme knaap ware eene nare wanhoop ter prooi geworden, als zijn vader hem niet met onuitsprekelijke liefde hadde ontvangen, en hem zoo lang met tranen besproeid, tot ook de zijne weder los werden, en hij kon weenen en zichzelven bewust worden. Toen zonk hij aan de sponde der kleine en zwoer zijn leven aan haar te wijden. En de derde, het schoone, verstandige, zachtaardige meisje, zij groeide op tot eene bevallige, liefelijke jonkvrouw, een sieraad in den kring van de haren. Vroeg reeds was zij verloofd met eenen vriend harer kindschheid, eenen edelen jongeling, harer waardig, doch ziet, door den dood werd hij getroffen, en de hoop harer toekomst werd vernietigd, toen zij juist scheen te naderen. En mogt zij al later eenen anderen hare hand reiken, het leven heeft toch nimmer zijne eerste frissche kleuren voor haar herkregen; van het graf, dat zij vroeg met hare tranen besproeide, klinkt nog steeds de stem in haar hart: “Alles is vergankelijkheid hier beneden!” En de vierde, de begaafde, de schoone, de betooverende knaap, ach, zijn lot was het zwaarste, want schuld bragt de smart. Hij, de lieveling van de zijnen en van ieder die hem kende, de van God zoo rijkelijk gezegende jongeling, hij leende het oor aan den nijdigen verzoeker, en liet zijne levendige verbeelding opruijen, om zijn hart te doen zwijgen; hij ontvlugtte eene tucht, die hem niet drukte, en hij vond eene vrijheid, die hem zwaar viel. In verre, verre streken, erkende en beweende
hij zijnen misslag, en hij keerde terug in de opene armen zijner ouders en ontving hunne vergiffenis en hunnen zegen. Maar de omkeeringen in zijn gemoed tastten zijn prikkelbaar zenuwgestel aan; uit de omhelzingen zijner geliefden zonk hij op het ziekbed ter neder en weinige dagen later werd ook hij tot de asch zijner vaderen vergaderd. En
| |
| |
de kleinste, het lieve, zachte, kreupele kind, - toen hare smarten het haar toelieten, werd zij weder de vreugde des huizes, al vloten er soms tranen bij haren aanblik. Zacht, nadenkend, vol van de innigste liefde, ontwikkelde zich haar gemoed, en haar gelaat al was het bleek en mager, bleef betooverend door de ziel die er uitsprak. Eerst scheen zij sterker te zullen worden; een blosje kleurde hare wangen, en hare hand kreeg meer magt; doch toen men alles meende gewonnen te hebben, werd de hoop plotseling vernietigd. Langzaam verteerde het leven; van dag tot dag week het verder voor den vijand, die het aantastte, en de dood zette zijn zegel op hare trekken. Tot den laatsten dag haars levens bleef zij dezelfde, de deelgenoote van iedere vreugde of droefheid der haren; tot haren laatsten dag vond haar kinderlijk gemoed een zuiver genot in de zegeningen, die haar ten deel vielen. En nu heden, hebben zij ook haar ten grave gedragen. De gebogen vader, de nog dieper gebogen zoon traden langzaam achter de rouwbaar. Ach, toen zij met verscheurde harten onder mijne bladeren gingen, toen begreep ik eerst regt dat alles vergankelijkheid is hier beneden. Wat baat den mensch voorspoed, liefde, geluk? Zij allen ontsnappen hem en niets blijft hier duren. Jammer, jammer, jammer, jammer! dood en vergankelijkheid beheerschen het aardrijk!’
Langzaam verdoofden de klaagtoonen des beukenbooms en zijne bladeren hingen in somber stilzwijgen neder. Toen begon de eikenboom sterker te ruischen, en zijn ruischen werd tot sprake, en ik verstond zijne sprake. ‘Ja,’ fluisterde het uit den eikenboom, ‘ja, broeder! alles is vergankelijkheid hier beneden, maar hier beneden eindigt de toekomst des menschen niet. Mijne kruin reikt hooger dan de uwe; van daar, dat, als aardsche klaagtoonen tot uwe bladeren opstegen, de mijne hemelsche juichtoonen mogten vernemen, en tusschen beide, o broeder! bestaat er een heerlijk verband. Toen de jongeling, die aan de hand eens teederen vaders nog slechts geluk en vreugde in de schepping ontwaard had, bij het graf diens vaders zijne eerste bittere tranen stortte, toen zaagt gij slechts den weenenden jongeling, maar ik zag den verheerlijkten grijsaard over het doodenveld zweven en op zijnen zoon nederzien, en hem woorden
| |
| |
des troostes toespreken. “Ween, mijn zoon! ween, want uwe ziel, door het ligchaam beneveld, kent nog niet de kortheid des tijds, nog niet het luttele der aardsche scheiding. Ween, geliefde! ween, want uwe tranen besproeijen den vruchtbaren bodem uws harten, en ik zie geduld en onderwerping, en volharding ontspruiten, en vasten wortel bij u schieten. Ween, mijn kind! ween, want nu gij uwen aardschen vader moet missen, zult gij u inniger aan uwen Hemelschen Vader aansluiten, en Hij zal u leiden, u bewaren en u zegenen, en weldra, o geliefde! ontmoeten wij ons weder voor den troon des Allerhoogsten, waar wij Hem juichend zullen danken voor iedere smart, die Hij ons op onze korte beproevingsreis toezond.”
“En later, toen de jongeling op zijne beurt man en vader geworden, zijnen zoon, zijnen veelbelovenden oudsten zoon ten grave moest dragen, toen zag ik onder de geesten, die hem bij zijnen zwaren gang omzweefden, twee, die hem het naaste waren, de grootvader en de zoon, wiens dood hij beweende. Vader! juichte de zoon, stort geene tranen om mijn heengaan; eene tijdelijke aardsche loopbaan werd voor mij gesloten, omdat eene eeuwige, heerlijke, hemelsche op mij wachtte. Van smart en droefheid ontheven, door geene zonden meer bezoedeld, mag ik mijnen Hemelschen Vader dienen, eeren en prijzen, en zalig juichen in Zijne genade, mij, zijn nietig, onwaardig schepsel bewezen. Vader, gij, dierbare aardsche vader, zult gij dit mij benijden? Neen, ik weet het, thans staart gij nog op het koude, vergankelijke hulsel, dat gij ten grave moet dragen, doch weldra zal uw oog den Hemel zoeken, waar de onsterfelijke geest, die door u zijn aanzien heeft verkregen, eeuwig Gode zal danken, dat hij mogt worden wat hij thans is. Vader! gedurig zal ik u omzweven, en in stille, eenzame uren, als gij in het gebed verzonken of in de bladeren des bijbels verdiept zijt, dan zult gij van verre het ruischen mijner vleugelen vernemen, en heerlijke, troostrijke gedachten over uwen gezaligden eerstgeborene zullen uw hart verheugen.”
“Nog later, toen de arme vader zijnen anderen lieveling wanhopend voor zich zag staren, bij het smartelijk ziekbed, waarop zijne onbezonnenheid de liefelijke zuster had geworpen, toen bragt hij hem hierheen op het graf van zijn'
| |
| |
broeder en drukte hem weenend in zijne armen, en smeekte hem om medelijden met zijne smarten. Eenen zoon moest ik hier nederleggen. Kind! u kan ik niet missen. Ach, laat geene wanhoop u verteren. God kent immers uw hart; Hij zal geene daad op u wreken, die gij niet begaan hebt; ach, kind! keer tot mij weder! Toen wierp de knaap zich weenend aan de borst zijns vaders, en hunne verheerlijkte geliefden zweefden om hen en spraken: Zwaar rustte Gods hand op u, o gij dierbaren! doch het was de hand der liefde, en zegen zal uit uwe droefheid ontspruiten. Immers ligtzinnigheid en onbezonnenheid zouden u zijn aan blijven kleven, arme diepgeschokte broeder, en gij hadt de lange, de schoone, gewigtige loopbaan, waarvoor God u bestemde, waardoor in dit oogenblik nadenken en ernstige, al zij het weemoedige vastberadenheid geboren worden, niet kunnen bewandelen, dewijl zondige nalatigheid al uwe wegen zoude hebben gekenmerkt. En gij, diep gebukte vader, iedere smart, die u treft, geeft eenen nieuwen adel aan uwe ziel, die gelouterd en met nog inniger liefde vervuld, uit elke beproeving te voorschijn tradt. Vader! broeder! zoon! uwe tranen zijn geteld, en daar gij in uwe smarten opziet tot Hem, die ze zendt, zal geene te vergeefs ter aarde vallen. En de vader en de zoon, al konden zij de stemmen hunner afgestorvenen niet vernemen, gevoelden toch hunne nabijheid en de verheerlijkte geesten volbragten de zalige taak, waartoe hoogere liefde ze uitzond; zij goten kracht en troost in den gewonden boezem hunner geliefden.”
“En de taal van den jongeling, van den bruidegom, die zoo plotseling, zoo vreeselijk, uit de armen zijner beminde gescheurd werd, zijne stem vernam ik ook, en hij ook uitte slechts juichtoonen. Geliefde! sprak hij, ach, zoo even nog brak mij het hart, zoo even nog kon ik mij naauwelijks aan Gods bevel, dat mij van uwe zijde losscheurde, onderwerpen; en thans, nu de sluijer van het aardsche leven is weggerukt, nu kan ik juichen in Zijne genade, die zoo onverwacht mijne innigste bede verhoorde. Immers tot uw geluk te leven, uwen vrede te bevorderen, u door mijne liefde ten zegen te wezen, was de innigste wensch mijns harten, en nu weet ik het, nu zie ik het, mijn dood is de eerste weldaad, die ik als uw beschermengel u mag toebrengen.
| |
| |
Gij, de schoone, de aangebedene, de verstandige, rijk begaafde jonkvrouw, die door iedereen werd bemind, door iedereen werd geprezen, gij zoudt u op den lof der menschen zijn gaan verheffen, uw hart zoude het aardsche hebben aangekleefd, en uwe voorregten zelve moesten u ten strik zijn geworden. Thans is de droefheid u een schild; de dieptreffende les der vergankelijkheid, de geliefden daarboven zullen uw hart hemelwaarts verheffen, en gij zult uwe gaven aan de dienst van uwen Hemelschen Weldoener wijden, en Hem ter eere, den uwen ten zegen leven. En moge al een ander zich eens uw echtgenoot noemen, hierboven, o geliefde! bestaat geene schaduw van aardsche gevoelens; rein en verheven is alles, wat in de hemelsche gemoederen omgaat. U beide zal ik omzweven, u beide zal ik zegenen, en te zamen zullen wij weldra den eeuwigen, liefderijken Vader loven, Die alles voor Zijne kinderen tot eeuwig welzijn bestiert.”
En de gevallen, doch berouw hebbende jongeling, de rijk begaafde, doch door zijne gaven verleide, wat was zijne sprake? Weent niet over mij, mijne geliefden! weent niet over mij, want mijn dood was immers eene weldaad. God heeft mij in genade willen aannemen, Hij heeft mij van mijne zwakheid willen bevrijden, die op aarde mij weder ten val had kunnen brengen. Schuldig, doch berouwvol, met God verzoend in christus, hebt gij mij zien heengaan; geliefden! weent niet, mijn dood bespaarde u droefheid en mij heeft hij uit eenen strijd, die mijne krachten te zwaar viel, in eene zalige eeuwigheid verplaatst, waar ik Gode juichend mag dienen, en als een geheiligde engel zal ik u omzweven, tot ook gij met ons wordt vereenigd.’
‘En zoo even toen de jongste lieveling ten grave werd gedragen, toen zaagt gij slechts de baar en het met witte rozen belegde rouwkleed, maar ik zag de vrijgemaakte ziel hare vlugt hemelwaarts nemen, nog glansrijker, nog schitterender dan de geesten die haar omgaven. Doch eerst sprak ook hij woorden des troostes tot de achtergebleven geliefden, die als bemoedigende gedachten hunne vermoeide zielen verfrischten.’
Vader! lieve vader! ween niet over onze scheiding; spoedig kom ik u halen, uw strijd is weldra volstreden, en als
| |
| |
overwinnaars zullen de engelen u juichend hemelwaarts voeren. Broeder, uwe geliefden zullen u omzweven, tot ook gij rijp zijt voor de eeuwigheid, en spoedig zal dat tijdstip genaken, want jaren vliegen voorbij als gedachten. Ziet, met mij zult gij God danken voor het lijden, dat Hij mij door u heeft gezonden. Mijne korte aardsche smarten hebben mij voor eene oneindig zalige eeuwigheid gelouterd. Lof, dank en aanbidding zij onzen God in der eeuwigheid. Looft Hem, gij al zijne schepselen, voor zijne onuitsprekelijke genade!’
‘En het koor der engelen herhaalde hunnen lofzang toen zij zich juichend opwaarts verhieven.’
Langzaam verdoofde ook het ruischen des eikenbooms. De zon was doorgekomen en de blaauwe hemel wulfde zich boven mij. Mij dunkt, ik ontdekte nog den glans, dien de engelen verspreidden, en hun lofzang klonk in mijn hart, toen ik getroost en bemoedigd oprees, om huiswaarts te keeren.
November.
|
|