| |
| |
| |
De lijfkoetsier van Frederik den Groote,
Max Ring naverteld door P. van de Velde, Mz.
't Was vreeselijk druk en woelig op de plaats van de koninklijke stoeterij te Berlijn. Te midden van zijne ondergeschikten stond de lijfkoetsier van frederik den Groote - een deftig man met een vuurrood gezigt - en deelde zijne bevelen uit aangaande de trouwplegtigheid, die den volgenden dag tusschen de nicht zijns meesters en den erfstadhouder der Nederlanden zou plaats hebben. Bij zulke gelegenheden hield de koning nog al van pracht, hoe uiterst zuinig hij anders ook mogt zijn. Dat wist de oude, trouwe lijfkoetsier pfund, die zijnen heer al zoo menig jaar had gereden, en hem dóór en dóór kende. Daarom zag hij alles met eigen oogen naauwkeurig na, en hield eene strenge revue over koetsen en paarden. Wee den stalknecht, die het onder zijn opzigt staande gespan niet zóó netjes hield, dat er zelfs geen stofje op te vinden was, want de oude pfund kon geducht boos worden, en wie met zijne zware vuisten in aanraking kwam, had 't ook niet van hooren zeggen. 't Was anders een dood goeje vent, en allen uit de stoeterij hielden veel van hem.
De revue scheen naar zijn genoegen afgeloopen te zijn, want hij glimlachte en liet zich nu en dan een klein Donnerwetter! tegen den een of anderen staljongen ontvallen, die minder goed had opgepast. Maar toen hij die vergulde krooningskoets zag, waarin het bruidspaar moest zitten, toen helderde het dikke gelaat geheel en al op, en het glom en schitterde van genoegen, even als de glazen der koets in den zonneschijn, en toen de zes prachtige schimmels met het rood fluweelen tuig en de golvende pluimen voorgebragt en aangespannen werden, toen kon hij het niet laten om op den bok te klimmen, en een paar malen over de plaats te rijden. In dezen oogenblik kwam 't hem voor, dat hij een even gewigtig personaadje was als de koning zelf, en dien
| |
| |
hield hij toch voor den grootsten man van de geheele aarde. Nadat hij zijn hart eens ter dege had opgehaald, riep hij eenen stalknecht, wierp dezen de teugels toe, en overzag vervolgens met de grootste deftigheid den kring zijner onderhoorigen, om van alle aanwezigen den tol der bewondering te ontvangen.
‘Dat zal morgen een heerlijke dag zijn!’ waagde een zijner ondergeschikten te zeggen.
‘Dat zou ik denken!’ antwoordde de lijfkoetsier. Ik hoop met mijn rijden dan ook veel eer in te leggen.’
‘En dan al die fooijen, die het geven zal!’
‘Dat reken ik minder dan mijne eer en reputatie. Geld is een mooi ding, maar de eer is mij meer waard. Als de koning zegt: “Pfund! ik ben over u tevreden!” dan is mij dit alleen meer waard dan duizend dukaten!’
‘Maar dat lekkere eten en drinken is ook niet te verwerpen.’
‘Volstrekt niet! en ik hoop het dan ook alle mogelijke eer aan te doen, te meer daar zijne majesteit mij heeft opgedragen, om den lijfkoetsier van den erfstadhouder te onthalen. Ik zal dus zorgen, dat er in “den Koning van Portugal” een behoorlijk maal wordt aangerigt, opdat de Hollander eens zie, dat wij, Pruissen, ook onze wereld verstaan. We zullen eens toonen, wie we zijn!’
‘Toch zeker op rekening des konings?’
‘Dat verstaat zich, en de oude frits ziet bij zulke gelegenheden op geen kleintje. Ik weet hoe hij het hebben wil. De partij, die ik in zijn naam zal geven, moet klinken als eene klok. Alle personen, tot de stoeterij behoorende, zullen verzocht worden, behalve de staljongens, want dat zou niet passen.’
Bij deze woorden verhief zich een luid vreugdegeschreeuw, dat nooit scheen te zullen eindigen.
‘Genoeg, genoeg!’ riep de stalmonarch, en maakte zich gereed om naar zijne woning terug te keeren, doch niet, zonder nogmaals allen met de grootste deftigheid op 't hart gedrukt te hebben, om den volgenden dag behoorlijk voor alles zorg te dragen.
Toen hij in zijne woning kwam, vond hij zijne vrouw in een zeer druk gesprek met eenen vreemdeling, die,
| |
| |
naar zijn uiterlijk te oordeelen, een dorps-geestelijke scheen te zijn.
‘Neef frommberg!’ zeide mejufvrouw pfund, terwijl ze den bezoeker aan haren man voorstelde. ‘Ik heb u reeds meermalen over hem gesproken!’
‘Het doet mij genoegen,’ zeide de lijfkoetsier, terwijl hij den geestelijke zijne ruwe hand toestak, ‘het doet mij genoegen u eens bij ons te zien. Zeker zijt gij gekomen, om morgen ook eens de drukte bij te wonen, die er bij het huwelijk van onze prinses met den erfstadhouder van Holland zal plaats hebben.’
‘Gaarne zoude ik zulk eene plegtigheid eens bijwonen,’ antwoordde de geestelijke, maar reeds verscheidene dagen geleden, heb ik mijne gemeente verlaten; ik kan dus niet langer wegblijven en moet mij dit genoegen ontzeggen. Nu zelfs had ik weinig tijd, maar ik wilde gaarne mijne nicht eens bezoeken, die ik in geen tijden gezien had, en ik moest toch eene boodschap in Berlijn doen.’
‘Gij hebt mij veel genoegen gedaan, en daarenboven strekt het mij en mijn huisgezin tot eene bijzondere eer, zulk eenen geleerden heer onder mijne bloedverwanten te kunnen tellen!’
Deze woorden kwamen regelregt uit zijn hart, want hoewel hij zelf zonder eenige wetenschappelijke beschaving was, voelde hij toch de grootste achting voor den geleerden stand, en was derhalve niet weinig vereerd met het bezoek van den predikant. In den loop van het gesprek verhaalde de laatste het een en ander omtrent zijne wereldsche zaken. Even als de meeste dorpspredikanten had hij een zeer talrijk huisgezin en daarbij een inkomen, dat op zijn best toereikend was om niet van honger om te komen. Te vergeefs vroeg hij nu en dan aan het konsistorie om eene betere plaats; altijd ontving hij een weigerend antwoord, altijd werden anderen voorgetrokken, die het geluk hadden om goede kruiwagens te bezitten. In zijne vertwijfeling was hij eindelijk naar Berlijn gegaan, hopende, dat hij persoonlijk meer zou kunnen uitwerken, maar weder te vergeefs. Aan beloften en mooije woorden had men het niet laten ontbreken, maar hem even als vroeger zijn verzoek geweigerd. Met de grootste deelneming hoorde de eerlijke lijfkoetsier het verhaal van
| |
| |
den geestelijke aan, die hem zijnen nood klaagde en zijn overkropt gemoed lucht gaf.
‘Maar waarom,’ vroeg pfund, ‘wendt gij u niet tot den koning?’
‘Hoe komt gij op dat denkbeeld?’ antwoordde de bescheiden prediker, ‘daartoe heb ik geen moed en daarbij heeft de koning wel andere dingen in 't hoofd, dan er aan te denken, om mij eene betere plaats te bezorgen.’
‘Maar gij moet met den koning spreken en dan geeft hij u de beste plaats in geheel Pruissen.’
‘Hoe wilde dat mogelijk zijn?’
‘Dat zal ik wel in orde maken, laat dat maar aan mij over. En als de oude pfund dat zegt, dan kunt gij er op rekenen!’
‘Maar zeg mij dan toch, hoe gij dat zult aanleggen.’
‘Dat is mijne zaak; wees gerust, en als ik geen woord houd, dan wil ik nooit meer de teugels in de hand houden en den grooten frederik rijden.’
De bescheidene prediker dankte bij voorraad zijnen beschermer, op wiens schoone beloften hij evenwel zeer weinig rekende. Nadat hij op de herhaalde uitnoodiging van zijne nicht aan het middagmaal had deel genomen, maakte hij aanstalten om naar zijn dorp terug te keeren, hoewel de lijfkoetsier hem welgemeend trachtte over te halen, om er nog een dagje aan te knoopen en de huwelijksplegtigheid bij te wonen. Maar zijn sterk verlangen naar zijne vrouw en kinderen, gevoegd bij zijn streng gevoel van pligt, lieten hem geen rust, zoodat hij, hoewel nog altijd met een beklemd hart, van zijne nieuwe vrienden afscheid nam.
Den volgenden dag had de lijfkoetsier zooveel te doen, dat hij bijna den armen prediker en de hem gedane belofte vergat. Alles ging evenwel naar wensch, en toen hij in zijn nieuwen uniform met de groote pruik zoo deftig op den bok zat, en het vorstelijk paar onder het gejubel des volks naar de kerk reed, toen had hij met geenen koning willen ruilen.
Over dag was hij de deftigheid in persoon en daarom ging het er des avonds des te vrolijker naar toe, toen hij den lijfkoetsier des erfstadhouders onthaalde en aan tafel de
| |
| |
honneurs waarnam. Hij ging zijn' gast met eigen voorbeeld voor en at en dronk zoo veel hij kon, zoodat zijn rood gezigt nog rooder werd, en als een waar vreugdevuurtje schitterde. Het eene glas na het andere ledigde hij op de gezondheid van den grooten frederik en van den erfstadhouder, tot dat hij op 't laatst niet meer wist wat hij deed. Louter uit vaderlandsliefde en uit zucht om vertooning te maken, spaarde hij geen geld. De duurste geregten werden besteld; de fijnste wijnen met volle teugen gedronken, en meer dan honderd flesschen champagne ter eere van zijn collega en van het heerlijke feest geledigd, zoodat de rekening van den lagchenden waard vrij wat hooger liep, dan den spaarzamen koning lief was. Maar de verrukte pfund stoorde zich hieraan niet.
Den volgenden morgen werd hij wakker met eene vreeselijke hoofdpijn; zijn hoofd was zoo vreemd, dat hij zich niet kon herinneren, hoe hij toch eigenlijk in zijn bed was gekomen. Nadat hij zich eens ferm gewasschen had met frisch koud water, kwam hij tot zich zelven en was weder de oude pfund.
Juist kreeg hij bevel om dadelijk bij den koning te komen. Pfund meende, dat de monarch hem over zijne op handen zijnde reis naar Silesie wilde spreken. Dit beschouwde hij tevens als eene uitmuntende gelegenheid, om de zaak van zijnen neef op het tapijt te brengen. Toen hij evenwel in het kasteel kwam en het gelaat des konings zag, toen verging hem den lust, om één enkel woord over den geestelijke te laten hooren.
De groote frederik trad zijnen lijfkoetsier te gemoet met een gelaat, dat den moedigsten schrik zoude hebben aangejaagd; zijn blaauw oog schoot vonken, en de rimpels op zijn anders zoo effen voorhoofd duidden, even als zwarte wolken, een zwaar onweder aan, dat elk oogenblik kon losbarsten. In de eene hand hield hij de rekening, welke de waard uit ‘den Koning van Portugal’ had ingeleverd, en in de andere het bekende stokje, dat somtijds vrij onzacht op den rug zijner onderhoorigen kon nederdalen.
‘Kerel!’ riep de vertoornde koning hem reeds van verre tegen, ‘wat heb je uitgevoerd?’
‘Uwe majesteit!’ stamelde de verschrikte pfund, ik weet nergens van.’
| |
| |
‘Zoo te smullen en te zuipen! 't Is ongehoord. Leverpasteitjes, faisanten en meer dan honderd flesschen champagne te bestellen! Je bent een onbeschaamde vlegel en je verdient, dat ik je honderd stokslagen voor elke flesch toetel en je daarna naar den duivel jaag!’
Terwijl de koning dit zeide, keek de lijfkoetsier hem onafgewend aan. Eene ligte trekking aan den hoek van den mond zijns meesters verried, dat zijn toorn niet regt gemeend was. Pfund kende den koning en wist hoe hij met hem moest omgaan. Had hij eene verontschuldiging gestameld en getoond, dat hij met de zaak verlegen was, dan was hij verloren geweest; alleen door onbeschaamdheid en door bij de hand te zijn, kon hij zich redden en het dreigend onweder afwenden.
‘Denkt Uwe Majesteit misschien,’ ging hij voort, ‘dat de lijfkoetsier van den erfstadhouder zoo'n arme drommel is als ik? Die vent drinkt niets dan champagne. Wat moest ik hem nu anders voorzetten?’
De trek om de lippen des koning veranderde nu in dat onwederstaanbaar lachje, waarmede hij elks hart wist te winnen.
‘Nu, 't is goed!’ zeide frederik. Ik wil genadig in plaats van regtvaardig zijn, maar mogt je op een' andre keer weder een lijfkoetsier op mijne rekening moeten trakteren, geef hem dan bier of anders Rijnwijn!’
‘Ik zal 't niet vergeten!’ mompelde de lijfkoetsier.
‘Alzoo zal ik 't je deze maal vergeven, en de hooge rekening betalen. Houd je intusschen gereed; binnen acht dagen gaan we naar Silezie, en dan moet je mij rijden!’
Bij deze woorden keerde de koning zich om, vóór pfund één enkel woord ten voordeele van zijnen neef had kunnen spreken, en de gelegenheid zou dan nu ook niet zeer gunstig geweest zijn. De oude pfund was dus zoo wijs, om het verzoek tot eene andere gelegenheid uit te stellen.
Misschien was 't de schrik over deze onaangename en en onverwachte ontmoeting; misschien waren 't de naweeën van de smulpartij en de gevolgen van eene bedorvene maag - we durven het niet beslissen, maar zooveel
| |
| |
is zeker, dat pfund naauwelijks te huis was gekomen, of hij moest met eene harde koorts naar bed. De geneesheer, die dadelijk werd geroepen, schudde zeer bedenkelijk het hoofd, en beval, dat de zieke vooral rust moest nemen, en dit stond den lijfkoetsier volstrekt niet aan. Hij wist, dat de koning uit moest, en daarom smeekte hij den geneesheer hem binnen acht dagen weder beter te maken, maar aan dat verzoek kon geen gehoor gegeven worden. De gedachte dat hij zou moeten achterblijven en de koning zich door een ander zou laten rijden, bedroefde den eerlijken pfund zóó zeer, dat hij nog zieker werd.
Ook frederik was zeer mismoedig, toen hij vernam, dat zijn lijfkoetsier zoo ziek was geworden. Hij was nu eenmaal zóó aan den man gewoon geraakt, dat hij zich niet gaarne van eenen anderen koetsier bediende. Daarom besloot de groote menschenkenner, om den zieke op zijne wijze te genezen; hij wist ook hoe hij het met zulk eenen trouwen man moest aanleggen, om hem weder gezond te maken, en rekende daarbij op 't vermogen van de wilskracht, hetwelk de ziel somtijds op het zieke ligchaam uitoefent. Daarom schreef de koning hem zelf eenen brief, met het opschrift: ‘Aan mijnen getrouwen lijf koetsier.’ In dezen brief meldde hij hem onder anderen, dat hij zijne reis naar Silezie nu wel zoude moeten opgeven, daar hij met geen anderen koetsier wilde rijden dan met den braven pfund.
Dat werkte, want toen de brief aan den zieke op zijn bed werd voorgelezen, daar hij zelf niet lezen kon, scheen hij een schok door al zijne leden te krijgen; hij sprong van vreugde uit zijn bed, hoewel hij zich een paar uur vroeger niet kon verroeren. Al het leed was vergeten en de koorts verdwenen, als ware zij weggeblazen.
‘Breng mij wat eten,’ zeide hij tot zijne verbaasde vrouw, ‘de oude eetlust is teruggekomen.’
Dat moest zeker waar zijn, want hij ledigde het volle bord met soep, en eenige braadworsten, waarmede twee gewone eters hun maal hadden kunnen doen, verdwenen achtereenvolgens in de maag van den herstelden zieke. Vervolgens kleedde hij zich aan en ging naar de stoeterij, waar hij door alle onderhoorigen met luid gejuich werd begroet, en alles voor de reis des konings in gereedheid bragt, als
| |
| |
had hem niets gedeerd. Hij was wel wat magerder en bleeker geworden, maar de staljongens, die een' stomp of een' slag van hem hadden gekregen, verklaarden, dat zijne krachten niets geleden hadden.
Den volgenden morgen zat hij weêr op den bok en reed met den koning naar Silesie.
‘Welnu,’ vroeg de koning, heb ik je niet beter genezen dan de dokter?’
‘Wel, die kwakzalver zou mij mooi onder den grond gebragt hebben. Uwe Majesteit hebt mij met één woord genezen. Gij kunt alles!’
‘Ik ken ten minste mijne lieden,’ antwoordde frederik, ‘en weet, hoe ik ze moet aanpakken. Rijd nu maar op, en pas op, dat het rijtuig niet omslaat, anders zult ge eene kwade pijp rooken!’
Het ongeluk scheen evenwel lust te hebben, om onzen eerlijken lijfkoetsier nog eene poets te spelen. Hij zat dan boven op zijnen bok, en dacht er juist over na, hoe en wanneer hij nu eens met den koning zoude spreken over zijnen neef. Pfund was zóózeer in gedachten verzonken, dat hij niet op den weg lette, die zich, en vooral in den toenmaligen tijd, in eenen zeer slechten toestand bevond. Ook de koning, die eveneens in gedachten verdiept was, bemerkte in het eerst niet, dat de wagen gedurig eene zeer groote neiging betoonde, om naar eene zijde over te hellen. Op eens krijgt hij eenen geweldigen schok, en eer hij er om dacht, lag hij met zijn rijtuig in eene sloot, zonder zich evenwel bezeerd te hebben, daar de koetsier nog vlug genoeg was, om een groot ongeluk te voorkomen.
Vertoornd greep frederik den stok, dien hij in zijne hand hield, en de eerlijke pfund maakte zich reeds gereed, om eenige niet zeer zachte vermaningen te ontvangen.
‘Kerel! Donnerwetter!’ riep de koning, ‘ik moest je immers....’
‘Maar, Sire’ sprak de lijfkoetsier, ‘heeft Uwe Majesteit nooit eenen slag verloren?’
Deze woorden van den ouden, getrouwen pfund ontwapenden den koning, en lagchende liet hij den opgeheven stok weder zakken. Inmiddels had de lijfkoetsier met behulp van eenen bediende den wagen weder overeind gekregen,
| |
| |
en in zooverre weder in orde gebragt, dat de koning er in kon gaan. Bij nader onderzoek bleek het, dat een der wielen nog al beschadigd was, zoodat de koning moest besluiten, om een ander nachtkwartier te betrekken, dan hij in 't eerst bepaald had.
‘Ben je hier in den omtrek bekend?’ vroeg de koning aan pfund.
‘Om u te dienen, Sire!’
‘Is hier in de nabijheid een dorp, waar ik den nacht kan doorbrengen?’
‘Zoo wat een duizend passen van hier ligt een dorp, waar Uwe Majesteit bij den prediker zoudt kunnen overnachten,’ antwoordde de lijfkoetsier, wien het nu eerst inviel, dat zijn neef frommberg daar woonde. Nu kon hij de gelegenheid waarnemen en zijnen neef, volgens zijne gedane belofte, van dienst zijn.
‘Als ik mij niet vergis,’ merkte frederik aan, ‘moet de ambtsraad dietrich hier ook in den omtrek wonen, en bij hem zou ik toch zeker een beter kwartier vinden dan bij zulk eenen armen zwartrok.’
‘De ambtsraad woont in Rosenfeld, en dat is nog wel eene mijl van hier; dat houdt de wagen nooit uit;’ antwoordde de lijfkoetsier, die het er nu eenmaal op gezet had, dat de koning bij zijnen neef zoude overnachten.
‘Nu, rijd dan in Gods naam maar naar den predikant!’
Wie beschrijft de verbazing, toen de wagen voor de deur van de nederige woning stil hield, en de koning in eigen persoon in de kamer van den verwonderden geestelijke trad! Deze laatste meende te droomen, en was zoo verschrikt over dit voorname bezoek, dat hij het boek, waarin hij zat te lezen, op den grond liet vallen.
‘Kunt gij mij,’ vroeg frederik, ‘ook een nacht kwartier geven?’
‘Mijn geheele huis,’ antwoordde de predikant met eene diepe buiging, ‘is tot Uwer Majesteits dienst.’
‘Gij behoeft om mij geen omslag te maken; ik heb maar een kamertje noodig voor mij, en een voor mijnen bediende en mijnen lijfkoetsier. Eene koude keuken heb ik bij mij,
| |
| |
en gij zult toch nog wel eenige eijeren en wat boter voor mij hebben?’
Den predikant viel een steen van 't hart, want zijne provisiekamer was er niet naar ingerigt, om zulk een voornamen gast naar eisch te onthalen, maar nu de koning zóó weinig noodig had, was de zaak spoedig gevonden. Hij gaf aan zijne vrouw de noodige aanwijzingen, en liet de beste kamer van 't huis in orde brengen en schoon linnengoed op de bedden leggen. Terwijl de predikantsvrouw, wier hoofd op hol was, met behulp van hare volwassene dochter alles in gereedheid bragt, maakte de koning een praatje met zijnen gastheer.
‘Hebt gij kinderen?’ vroeg frederik.
‘Vijf jongens en een meisje!’ antwoordde de predikant met eene ligte zucht.
‘Die zullen u nog al veel zorg veroorzaken!’
‘Veel zorg, maar ook veel vreugde!’ was het antwoord.
‘Wat zult gij van uwe zoons maken?’
‘Zij moeten studeren en trouwe onderdanen des konings en regtschapen mannen worden. Drie van hen gaan op 't gymnasium in de stad, dat mij echter veel geld kost. God alleen weet, of ik eenmaal in staat zal zijn, om ze naar de hoogeschool te zenden.’
‘Hoe groot is uw inkomen?’
‘Drie honderd daalders, en eenige andere kleine voordeelen daarbij gerekend, wordt het ongeveer vier honderd.’
‘Dat is waarlijk niet te veel,’ zeide de koning, ‘vooral als men een groot huishouden heeft, maar de apostelen hadden nog veel minder.’
De goede predikant was op het punt, om van zijn zoeken naar eene betere standplaats te spreken, maar de laatste woorden van den koning benamen hem daartoe den moed. Hij zweeg dus, terwijl de koning een boek opnam, dat op de studeertafel van den predikant lag. Hij bladerde daarin en keek vervolgens naar den titel, die hem scheen te verwonderen.
‘Leest gij,’ vroeg de koning op vriendelijken toon, ‘zulke profane boeken als Cicero, ‘“over de pligten?”’
‘Voor mijne uitspanning lees ik gaarne in de oude klassieken,’ antwoordde de predikant op bescheiden toon. Ik
| |
| |
vind daarin vele opwekkende woorden en heerlijke denkbeelden!’
‘Pas maar op,’ zeide frederik, ‘dat de heeren uit het consistorie het niet hooren. Het kon u wel eens slecht bekomen, wanneer zij hooren, dat een predikant, behalve den bijbel en de kerkvaders, ook nog de werken van heidensche schrijvers leest.’
‘Ik geloof niet, dat men het mij ten kwade kan duiden, dat ik de waarheid neem, waar ik ze vind. Ik bewonder deze heidenen des te meer, daar zij, zonder het licht der openbaring gekend te hebben, zeer dikwijls den goeden weg hebben betreden, en, te midden der duisternis, een voorgevoel van het hoogste en edelste hadden. Menige Christen kan van hen nog zeer veel leeren!’
Het oog des konings rustte eene wijle met onbeschrijfelijk welgevallen op den predikant, die deze woorden zoo eenvoudig, maar zoo geheel uit volle overtuiging had gesproken.
Er ontstond eene stilte. Eindelijk nam de koning het woord weder op en zeide:
‘Hebt gij nooit om vermeerdering van uw inkomen verzocht?’
‘Reeds driemaal, Uwe Majesteit! Maar altijd heeft men mijn verzoek afgewezen!’
‘Dan moet gij het nog eens beproeven. Die heeren van het consistorie zijn wel eens wat doof. Gij hebt zeker geenen neef of geenen voornamen beschermer, met wiens kamenier gij gehuwd zijt?’
‘Neen, Uwe Majesteit!’
‘Dan moet gij zulk een neef zien te krijgen, Ziedaar mijn raad, maar laat u nooit ontvallen, dat gij ook bij de heidenen zedeleer en deugd hebt gevonden, anders gelukt het u nooit. Voor mij behoeft gij dat niet te verzwijgen, maar die heeren laten niet met zich spotten.’
Het binnenkomen van des predikants vrouw maakte plotseling een einde aan het gesprek, dat nu eene schertsende wending had genomen. Zij berigtte, dat de kamer voor den koning gereed was, en hierop stond hij dadelijk op, om zich daarheen te begeven. Heengaande nam hij echter het boek mede, waarover zij gesproken hadden, ten einde, alvorens
| |
| |
ter ruste te gaan, nog eenige oogenblikken in zijnen lievelingsschrijver te lezen. De predikant wilde hem tot aan de deur begeleiden, maar frederik verzocht hem te blijven, en liet zich door de dochter, een eenvoudig lief meisje van achttien jaren, den weg wijzen.
Het onschuldige, vriendelijke gezigtje scheen hem te bevallen, en toen zij, diep buigende, hem vroeg, of hij ook nog iets te bevelen had, lachte hij minzaam en zag haar een oogenblik vriendelijk aan, terwijl het lieve kind vuurrood werd.
‘Hoe heet gij?’ vroeg hij minzaam.
‘Emilia frommberg,’ antwoordde zij, nog rooder wordende.
‘Hebt ge reeds een minnaar?’
De roode kleur op het vriendelijk gezigtje veranderde in vlammend purper; dit was het eenige antwoord, dat zij gaf. Nog een oogenblik vermaakte hij zich met de verwarring van het schoone meisje; vervolgens wenkte hij met de hand, dat zij kon vertrekken.
‘Slaap goed en droom aangenaam,’ zeide hij lagchend, waarna zij zich, zoo spoedig mogelijk, verwijderde.
Inmiddels had de eerlijke pfund den predikant opgezocht, om hem te begroeten, en om den neef, voor wien hij de grootste achting had, eenige wenken te geven betreffende zijn verzoek en de wijze, waarop hij den koning moest behandelen. De predikant noodigde den lijfkoetsier in de kamer, om aan het eenvoudige avondeten deel te nemen, waarvoor de predikantsvrouw, die van eene aanzienlijke, hoewel arme familie was, wel een weinig den neus optrok, daar, volgens hare meening, een koetsier toch maar altijd een koetsier bleef, al reed hij dan ook den koning. De goede pfund, die aan betere kost gewoon was, at evenwel zoo smakelijk mogelijk, en hoewel het dunne bier, dat hem werd voorgezet, niet bijzonder naar zijnen smaak was, werd hij door de hartelijkheid van den gastheer voor dit gemis schadeloos gesteld, en vooral toen hem goeden tabak werd aangeboden, was hij met alles verzoend en dampte, even als een schoorsteen, met zijnen neef om het hardst.
| |
| |
‘Welnu!’ vroeg de lijfkoetsier, heb ik het nu niet goed gemaakt en mijne belofte goed gehouden?’
‘Ja, beter dan ik durfde verwachten.’
‘Dat droomde mijn neef niet, dat ik hem den koning in eigen persoon in zijne woning zou brengen!’
‘Inderdaad! alles schijnt mij nu nog een droom toe.’
‘Je hebt toch, hoop ik, reeds met zijne majesteit over de bewuste zaak gesproken? Men moet het ijzer smeden, als 't heet is. Als men wat van den oude gedaan wil krijgen, dan moet men er altijd maar ferm op los gaan, en den noodigen moed toonen. Heeft hij je reeds eene betere plaats toegezegd?’
‘Neen, hernam de predikant verlegen. Het is mij nog niet mogelijk geweest, om daarover een enkel woord te spreken!’
‘Maar, mijn hemel! waarover heb je dan toch al dien tijd met hem gesproken?’
‘Ja, over een boek van cicero!’
‘De duivel!..... God vergeve het mij, dat ik daar in het huis van een predikant ging vloeken; maar duivels! heb je nu ooit zoo iets gehoord? Daar geef ik me nu de grootste moeite, en verschaf mijn neef de schoonste gelegenheid, die hem in zijn geheele leven niet weder zal te beurt vallen, en in plaats van die aan te grijpen, en om eene betere plaats te vragen, dat elk verstandig christenmensch zou gedaan hebben, praat hij al dien tijd over zekeren heer kikkero, iemand, dien ik volstrekt niet ken. Maar zoo zijn die geleerde heeren; zij weten alles, maar eene zaak goed aanpakken: neen, dat kunnen ze niet!’
De predikant kon zijnen neef geen ongelijk geven, en verontschuldigde zich met zijne aangeborene beschroomdheid. Hij moest den eerlijken pfund evenwel beloven, dat hij den volgenden morgen met den koning over zijne zaak zoude spreken, waarop de gastheer en zijn gast zich ter ruste begaven.
Ook moeder en dochter vertrokken, maar het meisje kon den slaap maar niet vatten. Wanneer zulk een meisje, dat zóó jong is, en daarbij den geheelen dag hard moet werken, niet slaapt, dan loopt er gewoonlijk iets van liefde onder. En daar zat nu juist de knoop.
| |
| |
De schoone emilia beminde den zoon van den ambtsraad dietrich, maar deze laatste wilde volstrekt zijne toestemming niet geven tot een huwelijk met de arme predikantsdochter en besloot daarom zijnen zoon te dwingen tot eene echtverbindtenis met eene reeds vrij oude, maar schatrijke weduwe. De geliefde had dit aan het meisje geschreven, maar er bij gevoegd, dat hij liever zou sterven of met emilia vlugten, dan haar ontrouw worden. In den haast en door den schrik, veroorzaakt door de onverwachte komst des konings, had emilia den brief schielijk weggestopt, en nu kon zij zich niet herinneren, waar zij dien gelegd had. Al haar zoeken was vergeefsch, en nu vreesde zij, dat de brief in handen haars vaders, of nog erger, in die harer moeder was gevallen.
Terwijl het meisje door angstige vrees werd gekweld, doorbladerde de koning het boek, dat hij mede naar zijne kamer had genomen. Frederik sliep gewoonlijk weinig, en als hij niet over de staatsbelangen nadacht, las hij. Nadat hij eenige bladzijden had gelezen, en het blad weder omsloeg om voort te gaan, vond hij een open brief, dien het toeval of liever emilia daarin had gelegd. De koning werd nieuwsgierig en wierp onwillekeurig eenen blik op het papier. De inhoud beviel hem zeker bijzonder, want zijne trekken namen eene vrolijke uitdrukking aan en er speelde een vrolijk lachje om zijne lippen.
‘Komaan!’ zeide hij bij zich zelven, ‘het meisje ziet er zeer degelijk uit, en die jongeling schijnt, naar zijnen brief te oordeelen, een eerlijk en beschaafd mensch te zijn. Misschien heeft die omvergeworpen wagen mij hier gebragt, om twee menschen gelukkig te maken. Morgen zal ik dien heer dietrich eens een bezoek geven en hooren, waarom hij dat lieve kind niet tot schoondochter wil hebben.’
Toen de koning den volgenden morgen was opgestaan, verlangde hij een ontbijt; toen emilia daarmede binnenkwam, zag frederik haar schalks aan en zeide:
‘Schenk mij een kopje in en blijf nog een oogenblik; want ik heb u iets te vragen.’
Het meisje gehoorzaamde en voldeed aan 's konings verzoek, terwijl deze haar oplettend gade sloeg. Op eens vroeg hij:
| |
| |
‘Hebt ge zin om te trouwen?’ Die vraag werd zoo onverwacht gedaan, dat het meisje door den schrik het kopje bijna liet vallen.
‘Uwe Majesteit,’ antwoordde zij met nedergelagen oogen, wil met een eenvoudig meisje spotten.’
‘Het is mij integendeel ernst, en ik heb reeds eenen man voor u bestemd, die u waarlijk wel zal bevallen.’
‘Ik kan niet,’ snikte emilia, ‘ik kan niet huwen, zelfs al beveelt Uwe Majesteit het mij.’
‘Dat zullen we eens zien. Ik wed, dat ge geen neen zult zeggen, wanneer gij maar eerst weet, wie uw bruidegom zal zijn.’
‘En al was hij ook nog zoo vermogend en ook nog zoo schoon, zoo zal ik hem toch niet nemen. Uwe Majesteit zal mij toch niet ongelukkig willen maken.’
‘Bemint gij den zoon van den ambtsraad dietrich?’
‘O,’ riep het meisje bevend en verbaasd, ‘Uwe Majesteit is alwetend.’
‘Dat is alleen de goede God, maar het toeval heeft mij in uwe geheimen ingewijd. Daar is de verrader.’
Bij deze woorden gaf hij haar den gevonden brief, dien zij snel en blozend in haren boezem verborg.
‘Welnu!’ zeide frederik, ‘wat zegt gij nu? Hebt gij nu nog geen lust om te trouwen? Als gij mij eens vriendelijk aanziet, zal ik u den man uwer keuze bezorgen. Uw vader is een braaf man, en ik geloof, dat gij ook een goed kind zijt. Zal ik met den ouden dietrich over de zaak spreken? Misschien heeft dat eene goede uitwerking.’
‘O, Uwe Majesteit!’ Dit was alles, wat het verrukte meisje kon uitbrengen.
Zij greep vervolgens de hand des konings, en eer deze het kon verhinderen, drukte zij daarop een kus van innige dankbaarheid.
Frederik gaf zijnen lijfkoetsier bevel, om den herstelden wagen dadelijk in te spannen en nam op eene zeer genadige wijze afscheid van zijnen gastheer. De predikant had zich, wel is waar, voorgenomen, om met den koning over de verbetering van zijnen toestand te spreken, maar de woorden
| |
| |
bestierven op zijne lippen. Brommende en de beschroomdheid van zijnen neef verwenschende, ging de eerlijke pfund op den bok zitten en klapte met de zweep.
‘'t Is wat moois,’ bromde hij. ‘Doe nu eens iets voor zulk eenen man! Met die geleerden is waarachtig niets aan te vangen. Al vliegen hun de gebradene duiven in den mond, dan vergeten ze nog om hem open te doen. De gelegenheid komt zoo gemakkelijk niet terug.’
De koning zag nog eenmaal uit den wagen, groette den predikant en vooral emilia, wie hij eenen blik van verstandhouding toewierp.
‘Rijd naar Rosenfeld, naar den ambtsraad dietrich,’ riep hij tot den lijfkoetsier en deze moest gehoorzamen.
In het volgende oogenblik was de wagen en met hem de hoop van den predikant verdwenen. Zijne vrouw deed haren man zeer regtmatige verwijtingen over zijne verregaande beschroomdheid, en in haren toorn ontzag zij zelfs den grooten frederik niet.
‘'t Is wat moois,’ zei ze op verdrietigen toon, ‘hij heeft ons niet eens de gebruikelijke belooning gegeven. Waar hij overnacht, geeft hij gewoonlijk vijftig daalders. Voor een koning is 't zoo veel niet, maar voor ons zou 't een ware schat geweest zijn. Ik heb een nieuw kleed noodig en de kinderen loopen er bij, dat 't schande is. Maar zoo gaat het, wanneer de man niet op zijn' tijd weet te spreken!’
Zoo liet ze nog geruimen tijd haar tongetje gaan, maar de goede predikant was aan die uitbarstingen wel gewoon. Hij nam het gewone middel daartegen te baat, bestaande in een boek, en verdiepte zich daarin, tot dat hij niets meer hoorde.
Dat zoo zeer gewenschte bezoek liet dus geene zeer aangename indrukken achter. Emilia was de eenige, die vol blijde verwachting was. Nog dienzelfden dag zou zij ondervinden, dat frederik woord had gehouden. Na het eten was zij in haar tuintje bezig, om hare bloemen te begieten, toen zij zich eensklaps door twee sterke armen voelde omklemmen, terwijl hare oogen door twee handen bedekt werden.
‘Raad eens, wie daar is!’ riep eene bekende stem.
‘Dat zijt gij, karel!’ antwoordde zij vrolijk.
De booswicht liet haar echter niet los, alvorens hij een
| |
| |
hartelijken kus op hare lippen had gedrukt, en wij moeten het zeggen, haar tegenstand was zeer gering.
‘O!’ juichte de jongeling, ‘Vader heeft zijne toestemming gegeven!’
‘Mijn hemel!’ riep zij met geveinsde verbazing, hoe mag dat zoo komen?’
‘Ja, dat wenschte ik wel eens te weten. Heden morgen kwam de koning bij ons voorbij rijden; hij hield stil en nu moest ik hem alle stallen, gebouwen, enz., laten zien, en hij sprak met mij, als of hij een geboren oeconoom was. Ik geloof, dat hij mij eens wilde ondervragen. Nu, ik bleef hem geen antwoord schuldig, Daarna heeft hij lang met vader gesproken. Zoo als ik hoorde, wilde hij dubbele pacht van de domeinen vorderen. Dat is eigenlijk ook niet meer dan billijk, want zij brengen genoeg op. Vader klaagde en jammerde echter. Daarop heeft de koning gezegd, dat hij op ééne voorwaarde de pacht zou laten zoo als ze was.’
‘En wat is die voorwaarde?’ vroeg emilia.
‘Dat ik medepachter worden en met u zou trouwen, in plaats van met die rijke weduwe!’
‘En gij hebt natuurlijk geweigerd?’
‘O, ondeugd! Dat zal u een kus kosten!’
‘Vertel eerst alles, en dan zullen we eens zien, of gij dien kus verdient.’
‘Ik zeide dadelijk: ja! Vader trok wel een heel leelijk gezigt, maar daar hij bespeurde, dat het den koning ernst was, en hij anders de dubbele pacht moest betalen, gaf hij eindelijk zijne toestemming. Zie daar alles wat ik weet, maar zeg mij nu eens, hoe de koning toch op het denkbeeld mag gekomen zijn, om die voorwaarde te maken.’
‘O, dat zal ik je op een andere keer wel eens vertelllen,’ antwoordde emilia schertsend. ‘De mannen moeten niet zoo nieuwsgierig zijn.’
‘Geef mij dan ten minste den beloofden kus.’
En zij gaf hem er. . . . één (??) Arm in arm gingen de gelukkige kinderen naar den verbaasden predikant en smeekten hem om zijne toestemming en zijnen zegen!’
Eenige weken daarna kwam er een brief uit Berlijn met
| |
| |
een groot rood zegel, het berigt bevattende: dat de predikant frommberg tot super-intendent was benoemd, aan welke betrekking een aanzienlijk inkomen was verbonden. Frederik had daarbij het volgende geschreven: ‘Blijf wie gij zijt: een verstandig man, en daarbij toch een goed christen. Houd cicero in waarde, want hem hebt gij het te danken, dat ik ben
Uw toegenegen Koning.’
Ook aan emilia had de koning gedacht, want hij zond haar eenige geschenken, waaronder een kistje, om ‘hare brieven beter te kunnen bewaren.’
Wanneer frederik naar Silesie ging, overnachtte hij altijd bij den voormaligen predikant, en bleef hem, tot aan zijnen dood toe, bijzonder genegen. De eerlijke lijfkoetsier verheugde zich, dat hij het meest had bijgedragen tot het geluk van zijnen neef. Zijne komst was altijd een feest voor de geheele familie.
‘Die mijnheer kikkero en ik,’ zeide hij dan met eenigen trots, ‘hebben ons best gedaan; is 't niet zoo, mijnheer de super-intendent?’
Lang leve daarom cicero! Lang leve de goede lijfkoetsier van onzen beminden frederik!
Woerden, Dec. 1859.
|
|