Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1860
(1860)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
Mengelwerk.AsaleerGa naar eind1).. Leven, strijd en ondergang der goden en reuzen, als bijdrage tot de kennis der Noordsche en Noord-Slawische mythologie, door Ph. Kr. . . . . .Toen in den vroegsten tijd het heelal geregeld en het onbegrijpbare vraagstuk der schepping was opgelost, lieten zich de Asen in Ida's vlakteGa naar eind(2) neder, legden zich haarden en smidsen aan en smeedden kunstige gereedschappen. Zorgeloos speelden zij nog met de gouden dobbelsteenen des sterrenhemels en achtten de heilige tafels niet, waarop alfadurs overoude Runen waren geteekend. Toen kwamen drie zeer magtige jonkvrouwen uit het vaderland der reuzen en met hen de tweedragt en het einde van den gouden tijd. De Asen werden door booze voorspellingen misleid, sloten met de Joten, hunne vijanden, den vrede, gingen verbindtenissen met hen aan en lieten het zelfs zoo ver komen, dat de reuzinnen genoemde gouden Runentafels bemagtigden en dezelve heimelijk verborgen. Daarmede waren de Asen van hunne vrijheid en hun heiligst bezit beroofd. In denzelfden tijd is ook loke onder de goden opgenomen, die het door loosheid zoo ver wist te brengen, dat odin zelf hem de hand tot broederschap reikte. Door verschrikkelijke voorspellingen beangstigd, lieten zich nu de Asen verleiden, om eene der drie reuzinnen, met name angurbode, te dooden. Woedend staken zij haar met scherpe pieken en wierpen haar in het vuur; doch te vergeefs. Driemaal verbrand, herleefde angurbode telkens wederGa naar eind(3), gebruikte gevaarlijke tooverkunsten en vervulde de gemoederen der Asen steeds met bangere verwachtingen. Te laat gevoelden de goden, dat zij den vrede met de Joten verbroken had- | |
[pagina 66]
| |
den en beraadslaagden er over, of zij de boosheid van angurbode niet op het gansche reuzengeslacht zouden wreken. Toen werd thor toornig, stoorde zich niet aan oude eeden en beloften en toog uit, om tegen de reuzen te strijden. Odin echter schoot harde spiesen naar beneden - en daardoor, zegt de VölaGa naar voetnoot(4.) kwam de eerste oorlog in de wereld. Ook de Wanen, als godheden der lagere lucht, leden bij dezen strijd zoo zeer, dat zij zich tegen de Asen toerustten, den burgmuur des hemels verbraken en gewelddadig in het heiligdom der goden drongen. Toen de goden zagen, dat zij voor de kloekheid en de strijdmagt der Wanen bezwijken moesten, sloten zij vrede met dezelve en gaven elkander gijzelaars. Gedurende thor's afwezendheid trachtte loke de liefde van sif te winnen. Hij week niet van hare zijde en smeekte haar met alle kunst der rede om gehoor. Sif had zijn verlangen echter met verontwaardiging van zich afgeweerd; want, hadde zij ook de woede haars echtgenoots niet gevreesd, op dezen was zij trotsch. Loke echter, vol toorn over sif's standvastigheid en zijne eigene beschaming, trad nader en sneed sif het lange goudglanzende haar, het fraaiste sieraad harer schoonheid, af. Toen loke daarmede voortsnelde, waaide de wind vele der haren op de aarde neder; zij vielen grootendeels in het noordelijke Noorwegen, in het Gulebrandsdal en Herthetdal: en daarvan komt het, dat de meisjes in die streken zulk fraai blond haar hebben. Vaal droegen weleer,
Als vrouwen der Finnen,
De Noorweegsche maagden
Gevlochten het haar;
Maar werd hen daardoor,
Als gesion en freya,
Van af dezen tijd
Het goudhaar tot sier.
Naauwelijks teruggekeerd, vatte thor den boosaardigen loke en dreigde hem met de zwaarste martelingen, wanneer niet alles weder goed gemaakt werd. In zijnen angst beloofde loke gewillig, wat thor van hem vorderde en begaf zich ook terstond naar de kundige dwergen, ywald's zonen, om sif een haartooisel met schitterend goud te laten vervaar- | |
[pagina 67]
| |
digen. De dwergen maakten zich tot den arbeid gereed en bragten in korten tijd niet alleen het gouden haar, maar ook nog twee andere kostbaarheden, het wonderbare schip Skidbladnir en de tooverspeer Gungnir, tot stand. Om zich bij de goden regt bemind te maken, dacht loke bij deze gelegenheid nog aan andere geschenken, en bediende zich, om dezelve te verkrijgen, van de volgende list: Hij ging met den dwerg brok eene weddingschap aan, dat diens broeder sindri niet in staat zou zijn zulke kleinodiën te vervaardigen, als de vorige drie. Beiden hadden hun hoofd verwed. Toen legde syndri eene everhuid op den haard en beval brok den blaasbalg te trappen. De smid weder bij de smidse komende, trok den stralenden ever, Gullinbursti er uit; dit was het eerste der versierselen. Vervolgens legde hij weder goud in het vuur en toen hij het uit de smidse trok, had zich een gouden ring, welke Draupnir heet, daaruit gevormd. Eindelijk wierp sindri een stuk ijzererts in de vlammen en ging naar buiten. Brok echter trapte met dubbel geweld den blaasbalg. Toen de smid binnenkwam, zeide hij: ‘Bijna ware datgene, wat in het vuur is, bedorven.’ Wat hij er uittrok, was de hamer Miölnir. Thans gaf hij al deze kostbaarheden aan zijnen broeder brok over en zeide, dat hij thans naar Asgard kon gaan en de weddingschap laten beslissen. Te Asgard aangekomen, werden odin, thor en freyr tot hunne regters benoemd. Nu vereerde loke aan odin genoemde speer Gungnir, freyr het schip Skidbladnir, en sif het haartooisel. Ook verklaarde hij hoe de speer steeds treffen, het haar op sif's hoofd, als natuurlijk haar groeijen en Skidbladnir goeden wind hebben zoude, werwaarts men ooit de zeilen rigte. Nu kwam brok met zijne kostbaarheden te voorschijn. Hij gaf odin den ring en zeide: iederen negenden nacht zouden acht even kostbare ringen van dezen afdruppelen; eens echter zoude hij op baldur's brandstapel verbranden. Aan freyr gaf hij het everzwijn en voegde er bij: hij kon zoo snel daarop voort komen als op het vlugste paard; ook verlichtten des evers gouden borstels den nacht. Thor eindelijk vereerde brok den hamer en zeide: dat hij daarmede alles verpletteren en den hamer toch nimmer verliezen zoude. Het gebrek dat de steel te kort is, was noodzakelijk | |
[pagina 68]
| |
en niet meer te veranderen. Alsnu verklaarden de regters eenstemmig den hamer voor het beste der kleinodiën, omdat zij in denzelven een veelbeteekenend verdedigingsmiddel tegen hunne vijanden zouden hebben, en dien ten gevolge had de dwerg de weddingschap gewonnen. Loke bood hem losgeld voor zijn hoofd; hiermede wilde zich de dwerg echter niet inlaten. ‘Zoo neem mij dan!’ zeide loke, en - verdween. Het mislukken zijner oogmerken kon loke echter niet vergeten. Een heimelijke wrok maakte zich van hem meester en hij dwaalde, met de gedachte aan vergelding, eenzaam rond. Toen vond hij in een woest heideveld het half verbrande hart der reuzin angurbode, en, in onzaligen waan over dezen vond, viel hij van de Asen af. Niet goedwillig trad hij uit den kring der goden, want hij wist wel, dat hij zijn eigen ondergang daardoor bevorderde. - Evenwel de NornenGa naar eind(5) wilden het en hij moest gehoorzamen. Liefde trok hem tot angurbode, en, daar hij in hare armen zonk, zonk hij ook voor altijd in die der reuzen. angurbode echter had hem door zijden kunstgewrochten verstrikt en hem zijne zelfstandigheid daardoor doen verliezen. Thor uitte het verlangen, om met zijn nieuw wapen, den geweldigen hamer Miölnir, op avontuur uit te trekken. Terstond sloot zich loke bij hem aan, met het voornemen hem door plagerijen en booze raadgevingen te benadeelen, ja zoo mogelijk tevens de arglistige pogingen der reuzen heimelijk te bevorderen. Hij zette zelfs thor tegen de reuzen op, doordien hij hunnen overmoed voor strafbaar verklaarde, en zoo doende werd het hem niet moeijelijk, thor terstond tot een rid naar het reuzenland te bewegen. De metalen wagen werd voorgespannen en in een oogenblik reden thor en loke, zonder dat odin of een der goden iets daarvan wist, over de brug Bisrost. Des avonds kwamen zij bij eene hut en namen bij de bewoners derzelve hunnen intrek. In de nederige kamer zat de boer met zijne vrouw, zijn zoon thialfi en zijne dochter röska. Toen het laat werd, slagtte thor zijne beide bokken en noodigde den boer met zijne kinderen tot den maaltijd uit; beval hem echter de beenderen op de uitgespreide huiden en het geheel dan op den anderen kant van den haard te leggen. Den volgenden | |
[pagina 69]
| |
morgen betooverde thor de huiden met zijnen hamer en terstond verhieven zich de vlugge bokken; doch een derzelve was lam in de heupen. Toen werd thor toornig, greep zijnen hamer en dreigde alles te verpletteren. Het bleek, dat thialfi het eene been in tweeën geslagen had, om het merg uit te zuigen. Als nu thor den schrik der lieden zag, werd hij zachtzinniger en liet zich daardoor bevredigen, dat de boer hem zijne beide kinderen tot schadeloosstelling gaf. Deze werden dus zijne dienstboden en volgden hem sedert bestendig. Thor liet zijn gespan daar achter en zette met zijn gevolg de reis naar Jotunheim oostwaarts, langs de zee verder voort. Toen zij vervolgens de zee over waren, geraakten zij in een groot woud, waarin zij den ganschen dag ronddwaalden, tot het duister werd. Thialfi, de snelle voetganger, droeg thor's reisgoed. Zij zochten een nachtleger en vonden eene hut, die zeer ruim was. Aan het einde was een ingang, even zoo breed als de hut zelve. Er waren echter noch menschen, noch iets anders daarin. De reizigers hadden er vrede mede en bleven. Omtrent middernacht bemerkten zij eene sterke aardbeving. Nu stond thor op en riep zijne geleiders. Deze verborgen zich in een klein nevenvertrek; thor echter nam zijnen hamer in de hand en plaatste zich strijdlustig voor den drempel. Toen de dag begon te schemeren, was ook het geraas en de aardbeving weder begonnen. Thor ging naar buiten, en wat hij ontdekte, was een monsterachtige reus, die uitgestrekt in het woud nederlag en hevig snorkte. Nu verklaarde zich thor, waardoor des nachts dat geraas was ontstaan. Hij spande zijn krachtgordel om en wilde den reus terstond doodslaan. In hetzelfde oogenblik echter ontwaakte de reus en hief allengskens zijn monsterachtig ligchaam op. Thor vraagde naar zijn naam. ‘Ik heet skrymir,’ hernam deze, ‘u naar uwen naam te vragen, heb ik niet noodig, want ik zie, gij zijt asathor.’ Plotseling echter begon de reus vreeselijk te razen, omdat hij zijnen handschoen niet vinden kon. Eindelijk bukte hij zich en nam hem op. Toen ontwaardde thor dat dit de hut was, waarin hij met zijne medgezellen den nacht had doorgebragt, en dat gemeld nevenvertrek slechts de duim van den handschoen was. Skrymir bood zich nu bij het reisgezelschap tot leidsman aan. Allen heetten hem welkom en | |
[pagina 70]
| |
begaven zich op weg; hoe ruw en moeijelijk deze ook scheen. ‘Gij hebt zekerlijk honger,’ zeide skrymir eindelijk en gaf hen de proviandmand, welke hij tot dusverre had gedragen, ‘het wordt weldra avond; ik leg mij, terwijl gij eten moogt, onder deze boomen te slapen. Doch ik bid u, weest voorzigtig met den band, waarmede ik de spijsmand heb digt gebonden: hij is broos en ik heb geen tweeden bij de hand.’ Men trachtte nu den band zorgvuldig los te maken; de knoop echter hield vast, zelfs thor's geweld vermogt hem noch los te maken, noch stuk te houwen. Toen vloog thor op en sloeg den slapenden reus met zijn' hamer tegen het voorhoofd. Deze ontwaakte en vraagde, of soms een blad van den boom was afgevallen? Inmiddels herinnerde hij: of zij thans gegeten hadden en bereid waren naar bed te gaan? Thor maakte gebaren als of hij juist was ontwaakt. Te middernacht snorkte de reus weder zoo sterk, dat het in het woud scheen te donderen. Thor stond andermaal op, zette den eenen voet voor, zwaaide den hamer en sloeg den reus met dubbel geweld tusschen de wenkbraauwen, zoodat het voorste van den hamer in het hoofd drong. Toen ontwaakte skrymir en merkte aan, dat er zeker een eikel op hem moest zijn afgevallen. Thor antwoordde verbaasd, dat het juist middernacht en derhalve nog tijd was om langer te slapen. Tegen den morgen bemerkte thor dat srkymir weder vast in slaap was en zwoer thor in stilte, dat de reus na eenen derden slag niet gemakkelijk weder het daglicht aanschouwen zoude. Hij haalde uit en trof den reus zoo hevig op de slapen, dat de hamer tot aan den steel inzonk en skrymir terstond tuimelend van den grond opsprong. Tot zich zelven komende, morde de reus slechts over het lastige van het slapen in een woud, daar hem thans weder een geheele eikentak op het hoofd gevallen en hij daardoor in den slaap was gestoord geworden. ‘Dewijl het echter thans,’ voer hij voort, ‘nog zoo ver is naar Utgard, en gij, thor, voornemens zijt onzen beheerscher utgardloki te bezoeken, zoo laat ons opbreken en beveel uwe medgezellen zich toe te rusten. Ginds echter, zeg ik u, zult gij verreweg grootere mannen te zien krijgen dan ik ben. Weest derhalve niet voorbarig; want utgardloki's hoflieden zullen trotsche woorden van zulke kleine knapen niet goed opnemen. Beter zoudet gij zelfs doen | |
[pagina 71]
| |
wanneer gij ten eenenmale omkeerdet. Anders leidt u uwen weg naar het oosten, de mijne naar het noorden, naar het gebergte dat gij ginds ziet.’ Hiermede schreed skrymir zijwaarts af en zijn spoor verloor zich in het woud. Thor ondernam met zijne medgezellen op nieuw de reis, en zij gingen tot aan de stad Utgard. Zij had groote poorten, die met ijzeren tralien voorzien waren. Aangezien thor ze niet ontsluiten kon, zoo kropen alle door de tusschenruimten. In een groot voorhof zat utgardloki, om hem heen hadden zijne lieden een kring gesloten. De vreemdelingen schrokken voor deze monsterachtige gestalten en thor gevoelde een inwendigen wrok tegen urtgardloki's smadelijke ontvangst. ‘Dwaal ik niet,’ riep deze eindelijk uit, ‘dan is die kleine knaap daar aukuthor? Zijt gij welligt grooter dan gij schijnt? doch toon vooraf uwe bekwaamheid, want ik ben gewoon naar de krachten en deugden mijner gasten te vorschen.’ Toen antwoordde Loke, die het laatst binnenkwam: ‘Mijne kunst, waarvan ik terstond eene proef kan geven, bestaat daarin: dat ik meer spijs verdraag, dan ieder ander der hier aanwezigen.’ Utgardloki liet thans iemand, die logi heette, van de bank voorwaarts treden. Vervolgens werd een groot vat in den voorhof nedergezet en met vleesch opgevuld. Loke zette zich aan het eene eind, logi aan het andere, en beide aten nu met zulken haast, dat zij weldra zich in het midden van het vat te zamen troffen. Loke had al het vleesch van de beenderen afgegeten. Logi had echter ook de beenderen, ja zelfs het vat mede verslonden. Allen stemden overeen, dat loke de weddingschap verloren had. Daarna vraagde utgardloki, welke kunst thialfi verstond? Deze zeide, hij vertrouwde zich met ieder om strijd te loopen. De reuzenkoning daagde derhalve een jongeling, hugi genaamd, ten wedloop uit. Men bepaalde den afstand. Hugi bereikte denzelven veel eerder, zoodat hij zich aan het einde der baan omdraaide en thialfi nog ruim een pijlschot ver te gemoet liep. De tweede proef viel nog ongelukkiger voor thialfi uit. Toen stond utgardloki hem nog een derden loop toe, dewijl hem thialfi's snelheid werkelijk beviel. Evenwel hugi werd ook ditmaal overwinnaar; hij was reeds aan het doel, voor dat thialfi nog het midden der baan bereikt had. | |
[pagina 72]
| |
Eindelijk vraagde utgardloki aan thor, in welke kunst hij zich nu onderscheiden wilde, aangezien zijne daden in zoo grooten roep stonden. Thor antwoordde, hij wilde het met een ieder in het drinken opvatten. Toen beval utgardloki den drinkhoren binnen te brengen, waaruit bij feestelijke gelegenheden gedronken werd. Hierop zeide hij tot thor: ‘Het heet goed gedronken, dezen horen in eens te ledigen, menigeen drinkt hem in tweemaal uit; niemand echter is zulk een slecht drinker, dat hij dit ten derden male moet beproeven.’ Thor bezag den horen, deze scheen hem niet te groot te wezen, hoewel hij buitengewoon lang was. Hij deed er eene geweldige teug uit en geloofde dat dezelve moest geledigd zijn. Hij had er echter slechts zooveel van afgedronken, als de lippen gereikt hadden. Utgardloki sprak hem moed in. Toen probeerde thor het andermaal, in de hoop de rest te ledigen. Deze keer ging er juist zooveel af, dat men den horen dragen kon, zonder iets te storten. Men begon over thor's onvermogen te spotten. Nu werd thor toornig, vatte den horen ten derden male aan en dronk uit alle kracht. Toen hij er in zag, was het toch iets verminderd. Thans gaf hij denzelven terug en wilde niet meer drinken. Utgardloki echter zeide: ‘Nu is het duidelijk, dat uwe magt niet zoo groot is als wij dachten. Hebt gij wel lust om nog meerdere kampen te beproeven? Ik ben overtuigd, dat gij u hier geen roem zult verwerven.’ Thor drong aan op een nieuwen wedstrijd. ‘Zoo hef mijne kat van de aarde op,’ zeide utgardloki, ‘en overwin zulk een knapenspel.’ Thor hield dit wel voor onwaardig, toen echter de groote eenkleurige kat langs den grond sloop, vatte hij haar onder het lijf en hief haar in de hoogte. De kat kromde den rug al meer en meer en toen zij bereids zeer hoog opgeheven was, ligtte zij den eenen poot op. Verder kon thor daarmede echter niet komen. Woedend van toorn daagde thor thans ieder ten tweestrijd uit. Utgardloki verwees hem daarop naar zijne oude voedstermoeder, elli, er bijvoegende, dat reeds menig sterker man door haar was ter nedergeworpen. Thor bedwong ook ditmaal zijnen trots en greep de oude met sterke vuist aan. Hoe meer thor zich echter inspande, des te onbewegelijker stond elli daar. Na herhaalde aanvallen begon thor eindelijk te wan- | |
[pagina 73]
| |
kelen en stortte zelfs op de eene knie neder. Toen ontwaakte in hem de gedachte, dat zeker iedere wedstrijd smadelijk voor hem zoude uitvallen; want zonder odin's wil had hij ditmaal de reis gedaan en daarom moest hij voor de kloeke tooverkunsten der reuzen bezwijken. Hij verzocht ook terstond dat men hem den terugtogt zoude verleenen. Utgardloki zelf begeleidde hem buiten den burg. Thor's zeer toornige gebaren maakten echter den reuzenkoning bezorgd, dat hij den smaad van den magtigsten aller Asen eens zwaar zoude moeten vergelden en hij sprak thor aan als volgt: ‘Nu gij buiten onzen burg verwijderd zijt, waarheen gij nimmer moogt terugkeeren, zoo wil ik u openlijk den zamenhang uwer reis-avonturen ophelderen. Wel is alles met toovermiddelen en geheime kunsten geschied. Vooreerst ontmoette ik u in het woud, snoerde uwe pakken met ijzeren banden digt en wilde in de gedaante van een monsterachtigen reus uwen moed beteugelen, o thor! doch te vergeefs. Driemalen sloegt gij mij op het hoofd met uwen vreeselijken hamer. Iedere slag ware mij doodelijk geweest, wanneer gij mij getroffen had. Ik wist u echter zoodanig te betooveren, dat gij steeds de rots hebt getroffen. Beschouw gene drie vierkantige dalen - het zijn de drie gaten, welke uw hamer heeft ingehouwen. Evenwel heb ik u daarna met toovergestalten omgeven. Gij, loke, verstaat het eten zoo goed als iemand, evenwel Logi, die met u wedijverde, was het onderaardsche bergvuur, dat zelfs de metalen verteert. Gij, thialfi, zijt een meester in den wedloop, evenwel hugi, uw tegenpartij, was mijne eigene gedachte, die zekerlijk sneller rondvliegt dan iemand. Gij, asathor nu, hebt iets ongeloofelijks in het drinken volvoerd, want weet, dat het uiterste einde van dien drinkhoren in de zee lag; daarom smaakte u den drank als water. Blik echter in de zee en zie hoe laag het water staat, sedert gij drie teugen daaruit gedaan hebt. Dat gij wijders niet vermogt de kat geheel van de aarde op te heffen, was een groot geluk voor u, want het was de Midgardslang, welke ik in dat oogenblik die gedaante heb aangetooverd. Elli eindelijk, de oude, welke gij niet van de plaats brengen kondet: dat was de tijd welke eeuwig jong is, hoe oud dezelve ooit ook schijne. Zij | |
[pagina 74]
| |
zal reuzen en goden verdelgen, laat u dit een voorteeken zijn en beteugel uwen overmoed.’ Thor werd buitengewoon toornig, toen hij dit alles had vernomen. Hij hief zijn hamer op en wilde utgardloki verpletteren; deze was echter verdwenen en de god stond met zijn gevolg alleen op eene schoone en wijde vlakte. Zij wandelden derhalve naar Asgard terug. Weldra hadden zij weder de hut bereikt, waar thialfi's en röska's ouders woonden. Inmiddels was ook thor's steenbok genezen, zoodat de wagen voorgespannen worden en thor met zijne medgezellen over de Bifröstbrug naar Asgard terug rijden kon. Het is ligtelijk te denken, hoezeer loke zich verheugde thor bij den laatsten rid zoo vernederd te hebben. Ook odin's misnoegen bleef niet uit; te meer, daar hij zag, dat ook de Fenriswolf dreigend rondsloop, als of hij over den laatsten triomf der reuzen zijn welbehagen te kennen geven wilde. De goden, oude bepalingen volgende, moesten nu wel den steeds verschrikkelijker aangroeijenden wolf in hun midden dulden; deze keer echter namen zij een manmoedig besluit om hem te kluisteren en zoo doende voor een zekeren tijd onschadelijk te maken. Zij vervaardigden eene sterke keten, Läding, en lieten fenrir zijne kracht daaraan beproeven. De wolf liet zich de vermeende scherts welgevallen en werd gebonden. Doch naauwelijks had hij zich uitgestrekt of de keten brak en hij was vrij. Daarop maakten de Asen eene veel sterkere boei, Dromi. Ook deze zoude de wolf beproeven en men stelde hem voor welke eer er voor hem uit ontsproot, wanneer ijzeren boeijen hem niet houden konden. De wolf bemerkte wel - zegt de oorkonde verder - dat de boei Dromi bovenmate sterk was, maar hij bedacht eveneens dat zijne krachten, sedert hij de keten Läding verscheurde, aanmerkelijk waren toegenomen. Hij liet zich nu de boei vrijwillig aanleggen. Toen de Asen daarmede gereed waren, schudde zich de wolf en slingerde de boei tegen de aarde, zoodat de stukken ver in het rond vlogen. De Asen begonnen nu te vreezen dat zij den Fenriswolf zeker nimmer zouden kunnen binden. Zij bedachten zich echter en zonden skirnir, freyr's bode, naar Svartalfaheim tot eenige dwergen, waar zij de boei Gleipnir vervaardigen lieten. | |
[pagina 75]
| |
Uit de wort'len van 't gebergte,
De baard der vrouwen,
Des vogels speeksel,
Uit den klank der kattentrede
En den snik der visschen.
Sedert dezen tijd ontbreken alle deze dingen in de natuur. Toen skirnir met de tooverboei terugkwam, gingen de goden op het in de zee Amsvartnir gelegen eiland Lyngvi en namen den wolf met zich mede. Daar toonden zij hem die boei en vraagden, of hij dezelve verbreken kon, aangezien zij sterker was, dan men volgens de dikte zoude meenen. Zij beproefden dezelve in stukken te breken, maar te vergeefs; doch, zeiden zij, zoude de wolf daarmede wel klaar komen. Fenrir antwoordde: ‘Het schijnt mij waarlijk geenen grooten roem te verwerven, zulk eene zwakke boei te verscheuren; omdat echter list en bedrog daarbij in het spel zijn kan, mag zij niet eerder aan mijne voeten komen, voor dat een uwer zijne hand in mijn mond legt, tot waarborg, dat gij mij niet met tooverkunsten verstrikt.’ Manmoedig trad tyr naar den wolf en legde zijne hand in deszelfs muil, middelerwijl de goden den wolf met de boei Gleipnir ketenden. Fenrir verzette zich; hoe onrustiger hij echter werd, des te vaster snoerde zich de boei. Toen lachten alle goden, behalve tyr, die zijne hand verloren had. Thans evenwel namen de goden het losse eind der keten en vlochtten het door twee rotsen, Gjöll en Thviti, welke vervolgens onder de aarde verzonken. Fenrir huilde ontzettend en scheurde zich den strot op, als wilde hij het eiland Lyngvi verslinden. Alsnu wierpen de goden een zwaard in zijn muil, dat van toen af als een stalen tong uitsteekt, daarbij vloeit zooveel schuim uit fenrir's mond, dat daarvan eene gansche rivier ontstaat, welke Bönd heet. Zoo ligt de wolf daar tot RagnarokGa naar eind(6). Door fenrir's gevangenlegging was het gansche geslacht der reuzen op het bitterste gekrenkt. De goden hadden zich nu aan vele tijdelijke gevaren ontwrongen, doordien zij, zonder zich tegen hoogere besluiten te bezondigen, dat verschrikkelijke monster onschadelijk hadden gemaakt. Loke peinsde derhalve op vergelding. Juist hadden zich odin en hänir | |
[pagina 76]
| |
voorgenomen, in menschengedaante over Midgard te wandelen. Loke werd op zijn argeloos aanbod medegenomen. Nadat de goden nu menig gebergte en rotsige woestijnen doorgetrokken waren, zonder eene herberg te vinden, kwamen zij eindelijk in een vrolijk dal, waarin lustige runderen weidden. Van de lange reis vermoeid en der menschelijke zwakheid, den honger onderworpen, grepen zij een der ossen, slagtten hem en legden een vuur aan om hem te braden. Lang reeds hing de ketel, het water kookte, maar het vleesch bleef raauw. Zij namen derhalve eene tweede en derde proef; evenwel te vergeefs. Terwijl zij zich over deze tooverij verwonderden en het over de oorzaak niet eens konden worden, weergalmde de stem eens adelaars van den naastbij zijnden eik. Spottend sprak hij tot hen: Wilt steeds nu braden,
Almagtige Goden!
Want wil het de adelaar,
Zoo braadt gij gelukkig;
Wil de adelaar het niet,
Gij braadt dan ook niet!
De goden zagen op en ontwaardden hem; toen sprak de adelaar andermaal: Geeft gij den adelaar
Van uwen roof
Verzadigend zijn maal;
Dan kunt gij ook braden,
Almagtige goden!
Maar geeft gij den adelaar niet,
Gij braadt dan ook niet!
De goden, zien willende wat uit dit alles nog zoude voortspruiten, beloofden het hem. Daarop vloog de adelaar van den boom, plaatste zich op den ketel en verteerde terstond de ribben en de beide schoften. Daarover vergramde loke, greep naar eene stevige knods en sloeg daarmede op den adelaar los. De adelaar vatte echter met den snavel het bovenste eind der knods, vloog in hetzelfde oogenblik in de hoogte en sleepte loke, die, om den hals niet te bre- | |
[pagina 77]
| |
ken, het handvatsel niet meer loslaten durfde, over heg en steg met zich voort. Onder jammeren en weeklagen en met duizend beloften bezwoer loke den adelaar hem te sparen. De adelaar antwoordde hem echter, dat hij vergeefs op verlossing hoopte, tenzij hij zich verpligte, de godin iduna met hare appelen te rooven en hem toe te voeren. Loke beloofde het, werd vrij en keerde tot zijne medgezellen terug. Alle togen vervolgens naar Asgard. Hoe gemakkelijk ware het nu niet voor loke geweest zijn eed te breken? Zijn eigen booze zin dreef hem echter, om het vermetele verlangen des adelaars te vervullen. Toen namelijk de bepaalde tijd daar was, bepraatte loke de onschuldige iduna, om met hem naar zeker bosch te gaan. Hij vertelde haar, dat hij daar appelen had gevonden, welke de hare in kostbaarheid verreweg schenen te overtreffen. Zij zoude derhalve de hare medenemen, om dezelve met gene te vergelijken. Iduna deed zoo als de listige god haar geraden had, nam hare gouden schalen en ijlde met loke naar het woud. Naauwelijks echter hadden zij den godenburg achter den rug, of de adelaar met zijne gloeijende oogen fladderde nader, maakte zich van iduna meester en vloog weg met zijnen buit. Deze adelaar echter was de magtige reus thiassi; hij had genoemde gedaante aangenomen, om des te vroeger en zekerder in zijn rijk, Thrymheim, terug te kunnen komen. Toen nu de goden des anderen daags hunne vriendelijke deelgenoot iduna niet wedervonden, waren zij zeer ontsteld; zij begonnen zigtbaar oud en grijs te worden. Er ontstond tweedragt en de liefde verkoelde plotseling; odur verloor zelfs zijne gade freya, zonder dat zij ooit terugkeerde. Thans beraadslaagden de goden, over hetgeen toch wel met iduna zoude zijn voorgevallen. Het laatste spoor, waarop zij komen konden, was, dat iduna op zekeren avond met loke uit Asgard was gegaan. Deze werd nu voor de vergadering gebragt en met eenen smadelijken dood bedreigd. Daardoor in vrees geraakt, beloofde loke, dat hij iduna met hare appelen weder terug zoude brengen, indien freya hem slechts hare valkenvleugelen leende. Toen hij die verkreeg, vloog hij noordwaarts naar Jotunheim, waar thiassi woonde, die echter juist op zee was gaan roeijen. Iduna zat alleen en vol kommer te huis. Nu vloog loke tot haar, troostte haar met | |
[pagina 78]
| |
weinige woorden en, nadat hij haar in eene zwaluw had veranderd, vloog hij met haar weg. Toen de toovenaar thiassi dezen roof gewaar werd, nam hij weder de gedaante des adelaars aan en vloog half razend en met woedenden vleugelslag den roofachtigen valk na. Het was evenwel te laat. De goden hadden het gevaar gezien en voor Asgards muren een groot vuur aangelegd. Loke kwam met iduna een oogenblik vroeger aan. De duizelige adelaar echter stortte in de vlammen, verbrandde zijne vleugels, en daar hij niet meer ontvlugten kon, werd hij door de goden gedood. Met opene armen werd iduna toen door de goden ontvangen, en tot aandenken harer bevrijding nam odin de oogen des adelaars, wierp ze tegen den hemel, zoodat een fraai gesternte daaruit ontstond, door de dichters thiassi's oogenpaar genaamd. Skade, thiassi's dochter, legde thans helm en pantser aan en begaf zich naar Asgard om den dood haars vaders te wreken. De Asen boden haar eene schikking en verzoening aan en het werd uitgemaakt, dat zij zich een gemaal onder de Asen zoude kiezen; bij deze keuze mogt zij echter van allen niets zien dan de voeten. Skade was daarmede tevreden en liet zich de oogen binden. Toen zij nu een paar fraaije voeten ontwaarde, riep zij: ‘dezen heb ik gekozen!’ Zij geloofde namelijk dat het baldur was; het was echter niord van Noatun. Skade was nu wel bedrogen; niord misviel haar echter niet en zij huwde met hem. Zoo werd skade onder de goden opgenomen. Het scheen nu als zoude er voor de goden een stiller en vreedzamer leven beginnen. Van geene zijde vertoonde zich eenige aanleiding tot kommer of tweedragt, zelfs loke rustte nu uit en bedroefde zich niet over de vreugde welke braga's liederen over de hemellingen uitstortte. Het geluk der goden begon nu ook zegenrijk op de menschen te werken. Odin's raven bragten heugelijke tijding te huis - tot eindelijk freyr, gedrongen door een verlangen, dat hij zich zelven niet wist te verklaren en er naar hakende, om de eentoonigheid des levens te doen afwisselen, door een hem nog onbekend genot, odin's troon besteeg en in jeugdige onbezonnenheid de heilige wetten vergat. Van welke gevolgen dit waagstuk voor freyr was en wat de Nornen voortaan over hem beschikt hadden, wordt in een oud voortreffelijk lied, Skirnis-för genaamd, geschilderd; | |
[pagina 79]
| |
een gedicht, dat 55 strophen van 8 en 10 regels ieder bevat, hetwelk wij, om de ons afgebakende ruimte, hier achterwege moeten laten. Toen het bepaalde uur gekomen was, waren ook freyr en gerda in het bosch Barri, ter eerste liefdevolle omhelzing aanwezig. Gerda werd hierop van alle goden vriendelijk ontvangen, herinnerde evenwel te gelijker tijd haren echtgenoot, dat haar vader gymir het hem bekende sterke tooverzwaard voor de inwilliging verlangde. Freyr zond den reus het zwaard; deze onbezonnenheid echter, zegt de Edda, zou hem en alle goden den ondergang eens nader bij brengen. Zelfs thans reeds vertoonde zich bij menige gelegenheid de nadeelige inwerking des reuzenlevens. De door skade's en gerda's opname hernieuwde verwantschap tusschen goden en reuzen hadden ook de laatsten naar het bezit der schoone Asyniën begeerig gemaakt. Een schrandere en in de kunst geoefende reus bedacht, welligt door aansporing des reuzen-konings thrymur, weldra een plan, om zich de godin freya te verwerven. Hij begaf zich naar Asgard en bood zich aan, den goden in drie halve jaren een vasten burg te bouwen, die door de reuzen nimmer bestormd zoude kunnen worden. De Asen gingen dit verdrag aan; zeiden den reus echter terstond, dat, wanneer op den eersten zomerdag nog iets te maken over was, de geheele overeenkomst nietig zoude zijn. Bovendien mogt de reus zich van geene menschelijke hulp, in elk geval slechts van zijn ros Svadilfari, daarbij bedienen. Met den eersten dag des winters begon alzoo de arbeid en ging vlug van de hand. Iederen nacht reed de reus uit en haalde steenen voor den bouw; bij dag metselde hij de muren op. De Asen verwonderden zich echter, toen zij zagen, dat het paard geheele rotsen naar de bouwplaats trok. Alsnu verzuimde de reus niet, om de aangegane verbindtenis nog met getuigen en zware eeden te laten bekrachtigen; aangezien hij de Asen en hoofdzakelijk thor niet geheel en al vertrouwde. Tegen het einde des winters was de burg bijna gereed en zoo hoog, dat het onmogelijk scheen, den muur op eene of andere plaats te beklimmen. Eindelijk ontbraken nog slechts drie dagen aan den winter en de godenburg was op de poort na geheel voltooid. Toen verschrokken de goden en beraadslaagden er over, wat zij doen zouden. | |
[pagina 80]
| |
Het bleek, dat hoofdzakelijk loke tot de overeenkomst had aangeraden; hij werd derhalve gedwongen, om den gevaarlijken handel met den bouwkunstenaar te vernietigen. Loke zwoer, den reus omtrent het beloofde loon te bedriegen. Denzelfden avond reed de bouwmeester, als gewoonllijk op zijn hengst Svadilfari naar buiten, om steenen te halen. Naauwelijks was hij afgestegen, om de massas te regt te leggen, toen loke eene merrie uitdreef, welke den hengst digt voorbij liep en hem toehinnikte. De hengst vloog terstond de merrie na, en de reus die zijn ros niet verliezen wilde, liep het achterna. Zoo ging het den ganschen nacht door; de bouwmeester had geene steenen verzameld en kon den volgenden dag niet bouwen. Als hij nu zag, dat het onmogelijk was den burg op den bepaalden tijd gereed te maken, toonde hij zich in zijnen ganschen reusachtigen toorn. De goden achtten ook nu hunne eeden niet meer en thor verbrijzelde den reus het hoofd. Gene merrie echter wierp kort daarna een wonderbaarlijk veulen, dat acht beenen had. Odin nam het en gaf het den naam Sleipnir, het is het vlugste ros onder goden en menschen. De onvoltooide burg eindelijk verviel binnen den tijd van een jaar in een puinhoop. Op zijn paard Sleipnir reed odin voor de eerste maal naar het reuzenland. Een reus, hrugnir genaamd, zag hem en informeerde zich, wie de man met den gouden helm was, die door lucht en over water reed? Tevens gaf hij te kennen dat odin een voortreffelijk paard bezat. Odin zeide, hij wilde zijn hoofd verbeurd hebben, wanneer in het gansche reuzenland een dergelijk gevonden werd. Hrugnir meende, dat zijn paard Gullfari genaamd, veel beter zij. Zij streden eenigen tijd daarover en hrugnir, die kwaad werd, besteeg Gullfari en volgde ten snelste, om odin zijne grootspraak betaald te zetten. Odin gaf zijn ros zoo zeer de sporen, dat hij een groot eind vooruit kwam, hrugnir gaf ook niet toe en bemerkte in zijne drift niet, dat hij zich bereids binnen de muren van Asgard bevond. De goden waren geenszins boos daarover; integendeel noodigden zij hrugnir nog tot een drinkgelag. Hrugnir trad derhalve in Walhall binnen. Men reikte hem den beker, waaruit thor, die thans niet tegenwoordig was, plagt te drinken. Hij ledigde denzelven telken male. Toen hij bijkans beschonken was, liet hij het ook aan grootspraak niet ontbreken: onder | |
[pagina 81]
| |
anderen, dat hij, Walhall nemen en naar Jotunheim verplaatsen, Asgard verwoesten en alle goden dooden wilde - uitgezonderd freya en sif, die hij mede naar huis zoude voeren. Freya moge hem slechts nog den beker vullen, hij wilde bier en meede en alle dranken in Walhall alleen opdrinken. Toen echter de Asen deze snorkerijen niet langer verdragen konden, noemden zij thors naam; terstond was thor bij hen en zwaaide over den onbeschaamden gast zijnen hamer. Hrugnir riep echter, terwijl hij thor vreeselijk aanzag: dat hij door odin zelf was uitgenoodigd en men hem veiligheid had beloofd. ‘Ook zoude het niet eervol voor u zijn mij ongewapend te dooden en meer moed verraden, wanneer gij aan de grenzen van Griotunagard met mij streed.’ Thor beloofde het tweegevecht, ofschoon zoodanige uitdaging hem te voren nimmer was bejegend. Hrugnir reed thans naar het reuzenland terug en verhaalde zijne kameraden, hetgeen er was voorgevallen. De reuzen waren nu op alle middelen bedacht, om thor de zege zoo veel mogelijk te bemoeijelijken. Als hulpmiddel maakten zij een man van buitengewone grootte uit klei, wien zij het hart eener merrie gaven. Hrugnir zelf rustte zich met louter steenen wapens uit, zelfs zijn hoofd en hart waren van steen. Zoo verwachtte hij in vreeselijke gestalte zijne tegenpartij; naast hem stond de kleireus, die möckurkalfi heette. Toen hoorde men donder en thor kwam met zijn dienaar thialfi; bij hunnen aanblik begonnen beide reuzen te sidderen en te beven. Het merriehart in den man van klei klopte geweldig. Van verre reeds wierp thor zijn hamer naar hrugnir; deze verhief den verschrikkelijken steenbrok en slingerde denzelven den hamer juist te gemoet. Beide troffen elkander in de lucht; de steenbrok sprong in vele stukken, die ter aarde vielen en - daarvan komen alle slijpsteenen. Het was echter slechts de eene helft van den brok, welke verbrijzeld werd; de andere helft trof thor aan het hoofd, zoodat hij zelfs nederstortte. Tevens echter trof zijn hamer hrugnirs steenen hoofd en ook dit werd in duizend stukken verbrijzeld. Hrugnir viel nu juist over thor, zoodat zijne beenen op thor's hals lagen. Thialfi kampte met möckurkalfi, die eveneens, echter met weinig eer, viel. Nu konden | |
[pagina 82]
| |
noch thialfi, noch een der toegesnelde Asen hrugnir's beenen van de plaats bewegen, en thor moest onder den zwaren last liggen blijven. Eindelijk kwam thor's driejarige zoon magni er bij en wierp den ontzielden reus ter zijde. Thor verhief zich, verheugde zich over zijnen zoon en zeide, hij zoude eens groot en magtig worden. Tevens schonk hij hem hrugnir's ros Gullfari. In de verwarring bemerkte echter niemand, dat de reuzenkoning thrymur den bij hrugnir's lijk nog liggenden hamer stelen liet en denzelven heimelijk verborg. Thor ijlde nu naar eene toovenares, die groa heette, en bad haar hem den steen, welke sedert hrugnirs geweldigen worp, nog immer in zijn hoofd stak, er uit te trekken. Deze sprak derhalve hare tooverspreuken over thor uit en de steen begon los te geraken. Om groa iets heugelijks te zeggen, verhaaalde thor haar, dat hij haren man oervandill gekend en hem eens op zijne eigene schouders door de giftige Elivagarvloeden had gedragen. Groa scheen dat niet te willen gelooven. Toen wees thor naar den hemel en zeide: ‘Ziet gij gindsch sterrebeeld? Het wordt oervandill's-toon genaamd; want toen wij uit het reuzenland kwamen, was uw man zoo bevroren, dat ik een toon van zijn voet afbrak en hem naar den hemel wierp. Daaruit is gindsch sterrebeeld ontstaan.’ Over deze zonderlinge nieuwheid verwonderd en verheugd, had groa hare tooverspreuken vergeten en de steen werd niet verder los en steekt nog voortdurend in thor's hoofd. Spoedig daarna was loke in de gevangenschap van den reus geirrödur geraakt. Om zijne vrijheid weder te verkrijgen, moest hij den reus beloven, thor geheel wapenloos, d.i. zonder hamer, gordel en tooverhandschoenen, naar Geirrödargard te lokken. Loke kwam derhalve bij thor en bad dezen, dat hij toch moest trachten zijn hamer Mjölnir weder te verkrijgen, dien de looze reus geirrödur waarschijnlijk verborgen had. Thor werd zoo toornig daarover, dat hij hals over kop voortijlde, om den reus te tuchtigen. Op de reis nam hij zijn intrek bij eene toovenares gridur, die hem opmerkzaam maakte, dat geirrödur een zeer gevaarlijk man was, dien men nimmer en op het minst ongewapend naderen moest. Vervolgens gaf zij thor een gordel, een | |
[pagina 83]
| |
paar ijzeren handschoenen en haren staf, welke Gridurstaf heette. Daarmede toegerust, trok thor naar de smalle rivier Vimur. Hij deed den gordel om en steunde zich op den Gridurstaf om er over te waden. Toen hijechter midden in den vloed gekomen was, wies deze zoo hoog, dat het water om thor's schouders speelde. Thor zong alsnu: Stijg toch niet Vimur,
Nu ik er over wil
Waden ter reuzenwoning:
Weet gij, dat, wanneer gij stijgt,
Mijne Asensterkte dan
Groeit hemelhoog?
Toen zag thor tot eene bergkloof op en ontwaarde, dat geirrödur's beide dochters aan beide zijden des vloeds stonden en deszelfs stijgen veroorzaakten. Thor nam nu een grooten steen, wierp die naar haar en zeide: ‘Bij de bron stremt de vloed.’ Hij trof waarheen hij mikte en bereikte daarop het land, doordien hij een jeneverbessenstruik greep en zoo uit den vloed kwam. Toen hij bij geirrödur binnen trad, wees men hem een vertrek aan, waar slechts een stoel was, waarop thor zich nederzette. Hij bemerkte echter weldra, dat de stoel zich naar den zolder verhief. Hij drukte derhalve den Gridurstaf tegen het dak en tevens den stoel met alle kracht neder. Er ontstond nu een groot geraas, vergezeld van een verschrikkelijk geschreeuw. Geirrödur's dochters, gialp en greip hadden zich onder den stoel bevonden en thor had hen beide de ruggegraat gebroken. Alstoen zong thor: Eens gebruikte ik
Asen-sterkte
In der reuzenwoning!
Waar gialp en greip,
Geirrödur's dochters,
Omhoog mij hieven.
Geirrödur liet thor nu in de zaal noodigen. Een groot vuur was langs dezelve aangestoken. Op het oogenblik echter, dat thor binnen trad, greep geirrödur een gloeijenden ijzeren bout en wierp hem tegen den god. Thor ving den bout met den ijzeren handschoen op en slingerde hem in de lucht. | |
[pagina 84]
| |
Geirrödur sloop achter eene pilaar, om uit te wijken. Thor wierp den bout nu zoodanig, dat hij door de pilaar, door geirrödur en door den wand drong buiten in de aarde. Nu was wel is waar de reus overwonnen; doch van thor's hamer was geen spoor te vinden. Thor woedde, want hij zag zich door loke omtrent zijnen hamer bedrogen. Te Asgard aangokomen, werd hij weder bevredigd en door loke nog tot den volgenden morgen vertroost. Het Thrymurslied, over de 30 strophen bevattende, dat wij om redenen voormeld, hier geene plaats kunnen verleenen, verhaalt hoe thor weder in het bezit van zijnen hamer is gekomen. Welk een treurig aanzien verkreeg nu echter het lot der Asen! Tweemaal reeds hadden zij iets onwaardigs uitgeoefend; ginds verbraken zij heilige eeden, hier verwierven zij de zege door een schandelijk verraad. Daarom moest hen eindelijk de straffende hand der Nornen bereiken. Eene vreeselijke droefgeestigheid verspreidde zich allengskens onder de gemoederen der goden. Nu herinnerden zij zich de oude voorzeggingen, bedachten, door een ijzingwekkend voorgevoel gefolterd, dat freyr zijn onoverwinnelijk zwaard, tyr zijne krachtige regten verloren had, en dat de godenhemel zelf, door de opname van skade en gerda ontheiligd was. Wel lag de Fenriswolf in sterke ketenen; eenmaal echter zoude de dag genaken, wanneer hij die zoude verbreken. De goden poogden steeds al dat verschrikkelijke van zich af te werpen, zij alle gevoelden echter maar al te zeer hoe nabij de vervulling was. Hrafnagalldr Othins, dat schoone gezang der Edda, geeft het gevoel des zwoelen, drukkenden toorns terug, welke de Asen en hoofdzakelijk odin alstoen zoo zeer beangstigde, dat zij door toovermiddelen ijlings trachtten uit te vorschen, wat hen thans voor alle anderen boven het hoofd hing. Zij sneden Runen: deze echter hulden zich voor hunne blikken in ondoordringbaar duister. Zij vraagden twee verstandige dwergen, dain en thrain, wat hunne ongeluk voorspellende vermoedens ten naastenbij toch te beteekenen hadden. De dwergen peinsden er over na. Thrain antwoordde eindelijk: ‘Zwaar zijn uwe droomen.’ Dain zeide: ‘Duister zijn uwe droomen.’ Thans werd besloten, de godin idunna naar de onderwereld af te zenden, en door haar | |
[pagina 85]
| |
zoo mogelijk, het noodlot te laten uitvorschen. Het geschiedde. Idunna kreeg eene magische wolfshuid, trad daarmede naar Niflheim en verviel, daar aangekomen, plotseling in eenen diepen slaap. Odin zond haar nu drie goden, heimdall, braga en loke, na, welke der slapende hare orakelen zouden ontlokken. De drie goden bestegen tooverrossen en reden ijlings naar de onderwereld; odin besteeg Hlidskialf, om de antwoorden der zienerin te vernemen. Heimdall vraagde nu aan de godin: Of van den voortduur
Der hooge goden
Zij ook iets wist?
Dan of de hemel,
Of wel de diepte
Soms zou vergaan?
Idunna gaf geen antwoord: een vloed van tranen biggelden over hare wangen, alsof zij een ongeluk vooruitzag, dat zij niet openbaren kon. De bedroefde goden verlieten derhalve het schimmenland en namen zich, in overeenstemming met de overige Asen voor, dezen nacht te besteden tot de uitvinding van een of ander middel, waardoor in zoodanige verschrikkelijke benaauwing, raad en hulp kon worden verschaft. Den anderen morgen, bij het opkomen van den dageraad vergaderden de goden weder, om te beraadslagen. Baldur zelfs had vele zware droomen gehad, welke omtrent zijn leven zorg baarden. Ook odin was reeds vroeg bij Mimirs bron geweest; doch ook deze was troebel geworden en geene wijsheid uit haar te putten. De beide raven kwamen ook aanvliegen en luisterden odin veel onverstaanbaars over baldur in het oor. Toen besloot odin het uiterste te ondernemen en de hulp der diepte te verzoeken, waar de wijsheid des hemels niets meer vermogt. Die reis naar de onderwereld, gaf hem in plaats van vertroosting, nieuwe bedreiging. Odin reed daarop naar Walhalla terug. Tranenbeken zegt de Voluspá, (Str. 25) stroomden neder van zijn aangezigt. Want geestelijke voorbereidselen had hij gezien, welke hela reeds tot baldurs ontvangst had gemaakt, en kon hij dus nu alle hoop opgeven, om den goeden baldur te redden. Nog nam frigga een eed van alle wezens, van vuur, water, ijzer en alle metalen, aarde, stee- | |
[pagina 86]
| |
nen, boomen, ziekten, dieren, vogels, gift en slangen, dat zij baldur sparen zouden. Wanneer deze alle eens waren, om baldur te beschermen, wie dan zoude hem een of ander onheil kunnen berokkenen? De goden stelden zich gerust. Inmiddels wist loke zich de spruit eens booms, Mistiltein, te verschaffen, welke op een klein eiland ontsproot en welke frigga als onbeduidend en nog onrijp voor den eed, had overgeslagen. Thans was de noodlottige tak, waarmede de onschuldige baldur vermoord zoude worden, in loke's hand. Doch niet loke zoude hem dooden; hödur was het, dien het onverbiddelijke noodlot tot deze daad had verkoren; hödur, die zelf een god en baldur's broeder was. Deze voorspelling moest dan vervuld worden. De goden rigtten ter eere van baldur kampspelen aan en kozen in het bijzonder hem, die voor geheel onkwetsbaar werd gehouden, tot mikpunt hunner wapenen. Odin's speer, thor's hamer en de pijlen der overige goden stuitten af op de borst des vromen gods. Eindelijk nam ook de blinde hödur aan het gemeenschappelijke vermaak der goden deel. Gewapend met den misteltwijg en geleid door loke, wierp hij naar den broeder, trof en - doorboorde hem. Dit, zegt de Edda, is het allergrootste ongeluk dat goden en menschen wedervaren is. Toen baldur viel, werden de Asen als sprakeloos; de een zag den ander aan en alle ademden wraak tegen den aanlegger. Daar het echter op eene heilige vrijplaats was, konden zij niet terstond wraak nemen. Inmiddels werd baldur's lijk op zijn schip Hringhorni gebragt, waar een brandstapel was opgerigt; de goden wilden het schip in zee brengen, om het lijk daarop te verbranden. Het wilde evenwel niet van zijne plaats. Nu moesten zij tot hunnen vijand, den thans dubbel gehaatten reus hunne toevlugt nemen, om het schip los te krijgen; zoo onmagtig staan de goden en zelfs thor daar, omdat hun baldur was ontroofd. Op verlangen der goden kwam eene reuzenvrouw, met name hyrrokin. Zij reed op eenen met slangen getoomden wolf. Toen zij afsteeg, gaf odin aan vier BerzerkersGa naar eind(7) bevel om op den wolf te passen, en deze arbeid viel hun zeer moeijelijk. hyrrokin ging thans naar het voorste gedeelte en schoof in een tred het schip zoodanig, dat aan de ondergelegde rollen het vuur uitsprong en het gansche land sidderde. Thor | |
[pagina 87]
| |
werd kwaad en wilde de reuzin met zijnen Miölnir ter aarde slaan; want, zeide hij, zij zoude zoo sterk niet gestooten hebben, wanneer de vreugde over baldur's dood, hare krachten niet had verdubbeld. De andere goden bragten hem echter tot bedaren. Terwijl nu het brandende schip aan den zeeoever dreef, kon nanna, baldurs gade, den aanblik niet langer verdragen; zij stierf van hartzeer en werd ook op den brandstapel gelegd. Thor stond daarbij en wijdde den brandstapel met den Miölnir in. Voor zijne voeten liep een dwerg, litur genaamd; dezen slingerde thor met den voet in de vlammen en hij verbrandde. Ook baldur's ros werd met zijn heer verbrand. Odin legde nog den gouden ring Draupnir in het vuur; en eerst sedert dien tijd, zegt de jongere Edda, verkreeg de ring de eigenschap, dat op den negenden nacht acht even schoone ringen van denzelven afdropen. Baldur was dood en het verschrikkelijke nootlot bevredigd. Frigga zich mede schuldig gevoelende aan zijnen dood, dacht, of baldur thans niet weder in het leven teruggeroepen en uit de onderwereld verlost kon worden? Vol hoop trad zij voor de goden en vraagde, wie van hen naar de onderwereld wilde, om den geliefden baldur, onder elke voorwaarde, uit het schimmenrijk te bevrijden. Hermodur, de vlugge godenzoon, was daartoe bereid; hij besteeg derhalve den achtvoetigen Sleipnir en reed ijlings heen. Negen nachten, zoo wordt ons vermeld, reed hij door donkere en diepe dalen en had geen licht aanschouwd, tot hij aan de schemerende Gjallarbrug kwam. Modgudur, het meisje dat de brug bewaakte, vraagde hem naar naam en geslacht. Zij voegde er bij: ‘gisteren toen vijf hoopen doode menschen over de brug reden, daverde zij niet zoo zeer, als thans onder u alleen. Ook hebt gij niet de kleur der gestorvenen; waarom betradt gij de baan der dooden?’ Hermodur antwoordde: ‘Ik zoek baldur. Hebt gij hem niet op Hela's wegen gezien?’ Zij zeide, dat baldur over de Gjallarbrug was gereden, maar, voegde zij er bij, naar beneden en noordelijk gaat de weg ter hel. Nu reed hermodur verder voort, tot hij aan de doodentralie kwam. Hier steeg hij af, snoerde zijn ros vaster, zette er zich weder op en met eenen sprong van Sleipnir was hermodur over de poorten der hel. Daar | |
[pagina 88]
| |
zag hij baldur op de voornaamste plaats zitten. Hermodur begeerde van hel, dat baldur weder naar huis mogt rijden, haar voorstellende, welke rouw over hem bij de Asen heerschte. Hel antwoordde; het zoude thans blijken, of baldur zoo algemeen bemind werd, als men zegt. Want wanneer alle dingen in de wereld, levendige zoowel als doode, hem beweenden, zou hij verlof hebben, tot de Asen terug te keeren; daarentegen echter bij hel blijven, wanneer het geringste derzelve niet weenen wilde. Hermodur ging; baldur begeleidde hem uit de zaal en nam den ring Draupnir en zond denzelven aan odin tot aandenken. Nanna echter zond aan frigga een ander kleinood. Hermodur reed vervolgens naar zijne woonplaats Asgard en verkondigde alles, wat hij gezien en gehoord had. De Asen zonden nu boden naar alle deelen der wereld, met de uitnoodiging baldur uit hel's magt te weenen. Alle deden het, menschen, dieren, aarde, steenen, boomen en alle metalen, zoo als men nog ziet, dat deze dingen weenen, wanneer - zij uit de vorst in de warmte komen. Toen de boden hunne zending reeds als volbragt beschouwden, ontmoetten zij in eene afgelegene spelonk, een Jotenwijf, eene toovenares, die zich thöck noemde en geheel onverschillig scheen, zonder aan den algemeenen rouw deel te nemen. De afgezanten baden ook haar, baldur te beweenen, maar zij zeide:
Thöck zal weenen
Met drooge oogen
Om baldur's dood;
Noch in leven noch dood,
Had ik goeds van hem.
Laat hel den buit slechts behouden!
En daarmede verdween zij. Maar het zou loke geweest zijn, die deze gedaante had aangenomen. Thans was baldur derhalve voor de goden onherstelbaar verloren: hij moest in hela's rijk blijven tot Ragnarök. En wanneer ook loke, die, zoo als allen wisten, baldur's dood veroorzaakt had, wanneer hij ook den aanblik der Asen vermeed; zoo herinnerde toch alles aan het smartelijk verlies, en wees de Asen op hun eigen ondergang. Ook het aardsche leven had sedert eene booze rigting genomen. Bloeijende heldengeslachten door strijdlust en onverzoenlijken haat gedreven, traden tegen | |
[pagina 89]
| |
elkander op. Volsungen, Niflungen, Budlungen vervolgden elkander en liepen het verderf, hun gemeenschappelijk doel, te gemoet. De menschen werden hartstogtelijk en onregtvaardig, ja zij vergaten bijna de goden zelven. Loke scheen met zich zelven in tweestrijd; eene stille razernij had zich van hem meester gemaakt, en de goden spaarden den ongelukkige zoo lang, tot het rouwmaal, dat zij baldur brengen moesten, volbragt was. Om hetzelve regt feestelijk te vieren, kwamen allen overeen, dat zulks op het afgelegene eiland Illesey zoude plaats hebben. Zij voeren derhalve gezamenlijk daar heen en werden door aegir vriendelijk ontvangen. Wel begon nu de maaltijd: het ontbrak echter ten eenenmale aan drank. De goden, welke baldur een dankoffer moesten brengen, gevoelden dit gebrek maar al te zeer, doch durfden zich daarover evenwel niet uit te laten. Zij trachtten veeleer door geheime tooverkunsten de oorzaak na te vorschen en ontdekten, dat aegir niet eens een ketel bezat, waarin voor allen gebrouwd kon worden. Te vergeefs bemoeide men zich zoodanigen ketel te verkrijgen; tot eindelijk zekere tyr de goede tijding mededeelde, dat zijn vader hymir eene brouwkuip bezat, welke ruim genoeg en wel eene mijl diep was. Zij kon echter slechts door list verkregen worden. Tir ging derhalve met thor uit en zij kwamen in de nabijheid des Oceaans tot hymirs woning. In de bergspelonk troffen zij tir's grootmoeder aan, een wezen van afschuwelijke gestalte, met negen honderd hoofden. Naderhand ontmoette hen ook hymir's gade, welke echter goudglanzende haren en een vriendelijk uitzigt had. Zij bood den vreemdelingen een drinkhoren aan en verwelkomde haren zoon, als na eene lange afwezigheid. Tevens verzocht zij, dat zich beide nog een oogenblik verborgen zouden houden, omdat hymir, wanneer hij onverwacht gasten vond, zeer toornig was en derhalve eerst voorbereid moest worden. Tir en thor gehoorzaamden. Thans kwam ook hymir van de jagt terug; zijn met rijp bezette baard was als een bevrozen woud te beschouwen; de ijsvelden dreunden en beefden toen hij binnentrad. ‘Welkom, hymir,’ zeide de vrouw tot hem, ‘onze zoon is eindelijk wedergekomen. Maar bij hem is onzer aller vijand, de vriend der menschen, beorr. Zie slechts, hoe hij achter gindsche zuil staat en het naauwelijks durft wagen te voorschijn | |
[pagina 90]
| |
te treden.’ De reus zag er heen; voor zijn doorborenden blik sprong de zuil aan stukken, de sparren kraakten en acht ketels vielen van den wand - alle braken, op een na, die te hard geplet was. De vreemdeling kwam nu te voorschijn; hymir zag thor met zeer wantrouwende blikken aan. Hij liet evenwel drie runderen slagten en een avondeten bereiden. Thor verteerde hetzelve bijna alleen. Toen zeide de reus: ‘Zult gij u den eerstvolgenden avond wel met wild of visch vergenoegen?’ Thor antwoordde, dat hij hoe eerder hoe liever mede op de jagt gaan wilde. Hij bleef derhalve den nacht over. In de schemering stond hymir op en maakte zich gereed om op zee ter vischvangst te gaan. Thor bad hem te mogen volgen. Hymir meende, dat hij weinig nut van hem kon hebben, en - voegde hij er bij - het zal u te koud worden, wanneer ik zoo ver weg roei en zoo lang uitblijf, als ik plagt. Thor zeide, dat hij goed roeijen kon en het onzeker was, wie van hen het eerst weder naar het land zoude verlangen; thor werd tevens zoo toornig, dat hij hem bijna den hamer had laten gevoelen. Hij vraagde hymir wat zij tot lokaas nemen zouden, en hij kreeg tot antwoord, dat hij zich zulks zelf verschaffen kon. Thor ging derhalve naar eene kudde ossen, die aan hymir toebehoorde, greep den grootsten daarvan, die Himinbriotr genaamd werd, draaide hem den nek om en nam den kop mede naar zee. Hymir had de boot bereids te water gebragt; thor ging aan boord, zette zich achter in het schip, vatte de roeispanen en roeide derwijze, dat hymir berekenen kon eene goede vaart te hebben. Hymir roeide tevens vooraan en het duurde niet lang, of zij waren aan de plaats waar de reus gewoonlijk vischte. Thor zeide wel lust te hebben nog verder te roeijen, en zij voeren nog een goed eind. Hymir zeide, zij waren thans zoo ver gekomen, dat het gevaarlijk was zich in die streek op te houden, en wel wegens de Midgardslang. Thor roeide echter steeds verder. Het was hymir in het geheel niet wel daarbij. Thor nam eindelijk de roeispanen in en maakte een sterk hengelsnoer gereed, dat met een even grooten haak voorzien was. In reikhalzende vreugde stak hij den ossenkop er aan, wierp uit en de haak zonk ten bodem. Hymir had inmiddels reeds twee walvisschen gevangen. Nu | |
[pagina 91]
| |
echter hapte de Midgardslang naar den ossenkop en de haak boorde zich in haar kakebeen. Toen de slang zulks bemerkte, ijlde zij grimmig van daar, zoodat thor een eind ver medegesleurd werd. Toen werd hij toornig, verzamelde al zijne godenkracht en bood zoo sterk tegenstand, dat zijne beide voeten door de boot gingen en hij op den bodem staan bleef. Middelerwijl trok hij de slang omhoog - en het is zeker en waarachtig, dat er nimmer een verschrikkelijker schouwspel is geweest, dan toen thor wild op de slang zag en deze gloeide en haar gift tegen thor uitspoog. Men zegt ook, dat de reus hymir van kleur veranderde en uit angst verbleekte, toen hij de slang zag en het water in de boot stroomde. In het oogenblik echter, dat thor naar den hamer greep, en hem in de lucht hief, tuimelde de reus met zijn mes nader en sneed thors hengelsnoer door, waarop de slang weder, onder het hevigste aardbeven in de zee terugzonk. Wel wierp thor haar den hamer na, en men zegt ook dat hij haar den kop daarmede verbrijzelde, maar het ware is, dat de Midgardslang nog leeft en in zee ligt. Beide roeiden nu weder aan land. Er was echter reeds een geheele nacht verstreken en thor had nog den ketel niet en moest het godenmaal bij aegir zoolang vertraagd worden. Hij dacht derhalve zeer ernstig aan zijn plan; hymir noodigde hem nu uit om òf de boot òf de twee walvisschen naar huis te brengen. Thor nam het vaartuig benevens de twee walvisschen, en droeg ze tot aan de woning van den reus. Hymir zeide: ‘Gij schijnt waarlijk zeer sterk te zijn, doch uwe kracht beteekent niet veel, wanneer gij dezen beker niet in stukken slaat.’ Hij gaf hem een steenen beker. Thor wierp dien nu tegen den rotswand, de beker wilde echter niet springen. Toen raadde hymir's gade aan thor, den beker tegen des reuzen eigen hard voorhoofd te slingeren. Het geschiedde; des reuzen voorhoofd bleef ongekwetst, maar de beker ging in stukken. De reus was nu zeer bedroefd over het verlies van den beker; hij bleef echter niet rustig, voor en alleer hij nog grooter bewijzen van thors sterkte had gezien. Hij verlangde derhalve, dat thor den grooten brouwketel, die heel was gebleven, uit de zaal dragen zoude. Thor beproefde het eerst, doch te vergeefs. Thor vatte hem nu aan den | |
[pagina 92]
| |
rand met zoodanige kracht aan, dat hij door den vloer trad; vervolgens hief hij den ketel op het hoofd en ijlde voort, om hem naar aegir te brengen. In het eerst verwonderde zich hymir over thor's sterkte, toen hij echter zag dat de god niet omkeerde, zette hij hem met een gevolg van veelkoppige reuzen na, om hem den ketel af te nemen. Thor echter sloeg eenige der monsters neder en joeg de anderen op de vlugt. Nog waren de goden bij aegir vergaderd en nog steeds dorstte het hun bij den maaltijd. Thor's afwezigheid kwam loke echter goed te pas, die, op het heilige gastregt vertrouwende, toegesneld was, om zijne woede nog ten laatsten male aan de Asen te koelen. Hij kwam voor aegir's paleis; fimafengur, de oppasser van aegir, wilde hem niet binnen laten. Toen vergat zich loke en doodde dezen terstond. Met verstoorden blik en besprengd met bloed kwam loke tot aan de poort; hier deed hij den vermetelen eed, den vromen maaltijd der Asen te verstoren en hen door de bitterste en boosaardigste beschimpingen tot wederzijdsche tweedragt op te hitsen. Hoe hem dit gelukte, vindt men in het lied der Edda Lokasenna genaamd. Hij ontvlood naar eenen hoogen berg, bouwde zich daar een huis met drie torens, om naar alle kanten uitzigt te hebben en verborg zich ook dikwijls in de gedaante van een zalm in den waterval Franangur. Toen grepen de Asen hem en voerden hem in eene bergholte. Zij bonden hem met de ingewanden zijns eigen zoons over drie klippen en de band veranderde in ijzer. Boven loke's hoofd werd eene slang opgehangen, zoodat het gift haars monds op zijn aangezigt zoude druipen. Maar zijne gade sigyn zit bij hem en houdt eene schaal onder de giftdroppelen. Wanneer de schaal vol is en geledigd moet worden, stroomt intusschen het gift over loke's aangezigt; dan schudt hij zich, dat de aarde siddert en daardoor ontstaan alle aardbevingen. Daar ligt hij gebonden tot aan den jongsten dag. Zien wij nu op de aarde terug, dan vinden wij hare gedaante zeer veranderd. Duizende jaren zijn over haar heen gerold, hebben het goddelijke leven ingezogen en de jeugdige kracht weggevoerd. Uitsterven zoude het heldendom; want geslachten uit een en denzelfden goddelijken stam ontsproten, schijnen den gemeenschappelijken kamp vergeten en de wa- | |
[pagina 93]
| |
penen tegen elkander gerigt te hebben, zij vechten en het geslacht der reuzen zegepraalt, minder door eigen sterkte, dan door den kamp met de hooge aanverwanten. Zoo echter heeft het odin gewild. Hij ijlde, om veel geschikte strijders in Walhall te verzamelen en gebood zijne jonkvrouwen de dooden te kiezen. Zoo hebben het de Nornen gewild; om de vermeerdering van het geslacht der Asen en de uitbreiding hunner magt tegen te gaan. Betrachten wij derhalve de aarde met hare bekommernissen, hoe zij daar voor ons ligt uitgebreid in den zorgvollen herfst der geschiedenis, van haar leven beroofd, ontdaan van hare heerlijkheid: en wij zullen wel zelve moeten, bekennen, dat zij rijp is ter wedergeboorte en dat deze moet plaats vinden tusschen FimbulvetursGa naar eind(8) winterschemering en de nacht Ragnarok, welke ons Völa verkondigt, want Veel weet de kundige,
Ver ziet zij uit,
Over Ragnarok
En der zegegoden val!
Eerst kwamen drie harde winters, Fimbulvetur, welke geen zomer scheidt; voorheen echter werd de gansche wereld door krijg en bloedvergieten bezocht. Alles zal nu tegen elkander woeden, vaders sparen hunne kinderen, de broeder den broeder niet; tijden dat met de bijl, tijden dat met het zwaard wordt gestreden, stormen en verscheuring door wilde dieren, ongeluk op ongeluk volgen elkander op tot aan de verwoesting der wereld. Aarde en bergen worden geschokt en omgeworpen, de geheele natuur is oud geworden, alle dingen willen uit hunne voegen wijken. Bij de Trolden kraait de vuurroode haan, bij de Asen de goudgele, in hels zalen onder de aarde de roetkleurige. De geketende Fenriswolf huilt, hij scheurt zich los en woedt grimmig in het rond. De zee stijgt over haren oever, de Midgardslang stijgt als een vreeselijk spooksel omhoog en streeft om aan land te komen. Daar verheft zich heimdall en blaast in den Giallarhoren, zoodat het in alle werelden gehoord wordt en roept de goden ten strijde. Nog eenmaal verzamelen zich de goden bij Thing; te vergeefs spreekt ook odin met mimirs hoofd. De ruime | |
[pagina 94]
| |
natuur staat verschrokken, YggdrasillGa naar eind(9) waggelt inwendig geschokt, de landen der reuzen zijn vol met geraas en geschreeuw, de dwergen zuchten en klagen voor hunne holen. Hoopsgewijze gaan de menschen op de paden des doods en de adelaar verteert schreeuwend de lijken der gesneuvelden. De golf bruist en het schip Nagelfar, van nagelen der stervenden gebouwd, wordt los. De reus hrym stuurt van het zuiden met den Hrymthurse nader. Fenrir stuift met open muil te voorschijn, zoo dat het onderste kakebeen de aarde, het bovenste den hemel aanraakt. Ware er ruimte, hij zoude denzelven nog verder opsperren. Vuur vonkelt uit neus en oogen. De Midgardslang spuwt gift uit, zoodat de gansche lucht en de zee besmet wordt. De hemel echter splijt; muspells zonen komen rijdende er uit, aangevoerd door surtur, den alverbrander, die van vuurvlammen omgeven is en wiens zwaard meer licht verspreidt dan de zon. Onder hen breekt BifröstGa naar eind(10) de waggegelende hemelsbrug tot puinhoop. Loke vereenigt zich met hels zonenGa naar voetnoot(11) en de ijsreuzen, om den gemeenschappelijken strijd te beginnen. Alle Asen, alle EinheriarGa naar eind(12) wapenen zich en ijlen naar de onmetelijke vlakte Wigrid; vooraan rijdt odin, met zijnen gouden helm, het fraaije harnas en de spies Gungnir gewapend. Zoo gaat hij den Fenriswolf te gemoet. Thor strijdt aan odins zijde zonder hem te kunnen bijstaan; daar het hem genoeg inspanning verwekt, met de Midgardslang te kampen. Freyr staat tegenover surtur, gelijk de weerlooze bloem, tegen de verteerende vlam. Ook de hond Garmur, die tot heden voor de Gnypaspelonk aangebonden was, verbreekt zijne ketenen en rent in het rond. Nu valt hij den eenhandigen tyr aan en de ontzettende strijd eindigt met beider dood. Odin strijdt met Fenrir lang en hevig; thor met de aardslang, welke hij met zijnen hamer verslaat, maar negen voet van daar dood neder valt, ten gevolge van het gift, dat zij tegen hem heeft uitgespuwd. Fenrir opent den muil - en odin is niet meer; maar widar, sigfödurs geweldige zoon trapt met zijnen schoen het monster in het onderkakebeen, verscheurt hem den muil en stoot hem zijn zwaard in de ingewanden. Zoo wreekt hij den vader. Ten slotte vallen heimdall en loke in het tweegevecht. Surtur slingert nu vuur in het rond en het verbrandt de gansche wereld. De zon wordt zwart, de aarde zinkt in de zee, van den hemel vallen | |
[pagina 95]
| |
de heldere sterren, rook welt op en de tijden gaan ten einde. - Daar komt de Heer, die alles beheerscht, met magt uit de woningen van boven te voorschijn, om goddelijke oordeelen te vellen en Zijne vonnissen uit te spreken, Hij eindigt allen strijd en stelt eene heilige schikking vast, welke duren zal tot in eeuwigheid. Goede woningen en kwade zullen dan overblijven: heerlijke zalen, van rood goud gebouwd, voor de vromen; huiveringwekkende donkere strafplaatsen voor de bloohartigen en meineedigen. En uit de wolken komt eene nieuwe aarde in haar jeugdig groen te voorschijn, de wateren trekken zich terug, de adelaar zweeft vrij in de lucht en vangt visschen op de bergtoppen. De zon, voor dat haar de wolf verslonden, had eene dochter geboren, die in de schitterende stralen der moeder rondwandelt. Lif en lifthrasir, man en vrouw, hebben zich in Hoddmimirs woud uit surturs vlammen gered. Zij voeden zich van morgendauw en van hen stamt het nieuwe geslacht, dat den aardkring bewonen zal. De Asen echter worden wedergeboren; zij verzamelen zich op Ida's vlakte, waar hunne eerste godenburg heeft gestaan, en herinneren zich de groote besluiten uit den voortijd en de oude goddelijke Rünen. Ja, ook de wonderbare gouden tafels, die de goden in het begin der tijden verloren hadden, zullen wedergevonden worden. Zoo wonen goden en menschen te zamen vrolijk door alle eeuwen, en al het kwade is verbannen en gebroken is de magt des boozen op aarde. |
|