Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1860(1860)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 63] [p. 63] Ligchaam en ziel. Z. Aan u, aan u de schuld, dat deze sterveling Van 't spoor der waarheid en der godsvrucht is getreden, Want rein was hij tot dat uw aandrift hem beving: O zamenstel van zonde en van bedorvenheden! L. Sluw zijt gij, die uw schuld aan andren overdraagt; Want is hij van den weg der braven afgeweken, Wijt dat u zelv', hij ware in drift niet voortgejaagd, Als 't u aan kracht niet faalde om 't licht voor hem te ontsteken. Z. Gij spreekt van licht, maar zeg wat baat mijn stralengloed, Als gij mijn fakkel met uw domper blijft bedekken; Gij bluscht het zalig vuur dat oprijst in 't gemoed En poogt den spiegel met uw gifwalm te bevlekken. L. Wiens domper, zeg mij, bluscht mijn heldre vuurtoorts uit; Wiens invloed schaadt mij, wil ik kracht en sterkte schenken; Wiens adem is het die mij in mijn pogen stuit, Om 't brein te hoeden dat uw schijnglans zocht te krenken? Z. Wat overmaat van trots, wie spreekt er hier van schijn? Gij zoudt uw gifdamp met mijn vuurgloed willen meten; 'k Zou zeker uw slavin, uw dienaresse zijn, En gij zoudt mijn vorstin, mijn meesteresse heeten! L. 't Mag trotsch zijn, maar 't zegt niets bij uwe hoovaardij. Ge ontkent dus, dat ik u als gast heb opgenomen? O laat dien hoogmoed, laat die bittre spotternij, Ik vraag geen dank voorwaar, dat 'k u tot mij liet komen. Z. Die waanzin dringt te ver, gij wilt dus niet verstaan, Dat ik in mijne dienst een pooze u moest gebruiken, Maar ook de magt bezit mij van uw dienst te ontslaan, Wanneer 't mij noodig dacht om zoo veel trots te fnuiken. [pagina 64] [p. 64] L. Gij schijnt verdwaasd, wie heeft de dienst hier opgelegd? Het doet mij lagchen, ik uit uwe dienst ontslagen! Of heb ik niet veeleer de dienst u opgezegd, En was dat niet alleen mijn wil en welbehagen? Z. Was 't niet uw zwakheid die mijn boei niet kon weêrstaan? Toch waant uw overmoed, verbrak ik uwen keten, Zou mijn onsterflijke aard voor u gebogen gaan, Want mijn natuur alleen is niet aan tijd gemeten. L. Gij noemt u vrij en van een onverganklijken aard, Ook ik blijf voortbestaan, in andren vorm geweven, Want niets vergaat; zoo 't stof met andre stof zich paart, Geen stofdeel gaat te loor, wat leefde blijft in 't leven. Z. Kom tot u zelve en zie, terwijl mijn luister rijst, Zinkt gij in 't niet terug, afzigtelijke ontbinding. De worm die straks zich reeds met uw gebeente spijst, De onsterflijkheid ten trots, bespot uw zelfverblinding. L. Nog zinkt geen stofje in 't niet, al voeden made en worm Zich met mijn kil gebeent'; zij knaagden de ingewanden Reeds toen ik mij verheugde in schooner, eedler vorm, Zij woelden in mij vóór het slaken onzer banden. Neen waan niet dat ik streef naar hooger roem dan gij, Maar zie niet van uw troon op 't zwakke ligchaam neder; Geen van ons beiden ging gebukt in slavernij, Wij scheiden, maar wij zien ons eenmaal zeker weder. Wij waren innig en harmonisch zaam verknocht, Een fijne zenuwdraad hield u en mij verbonden, Wij zijn gescheiden door een enklen ademtogt: Wat onze toekomst is, wij kunnen 't niet doorgronden. Wij hebben beiden trouw den duren pligt vervuld; En is de stervling van het spoor der deugd geweken, Zijn dwaling heeft uw licht in nevelen gehuld, Zijn dwaling heeft mijn kracht verlamd en 'k ben bezweken! g. Vorige Volgende