| |
Dertien. Novelle van L. von Alvensleben.
I.
In een dal der Ardennen, eene vriendelijke oase dezer treurige bergketen, zoo stiefmoederlijk door de natuur bedeeld, verheft zich de rotskegel, welke aan de eene zijde steil naar beneden gaat, terwijl hij aan de andere zijde langzaam en trapsgewijze daalt, gelijk een door de magtige hand Gods gevormden reuzentrap. Een heldere bergstroom bespoelt den voet van dien rotskegel aan drie zijden, welke helder als kristal langs den steenachtigen oever zacht murmelend voortrolt. Aan de helling van die bergketen verheffen zich de huizen van een armoedig stadje, welks bewoners zich in vroegere tijden, hulp en bescherming zoekend, onder de hoede van het statige slot schijnen gesteld te hebben, dat den top der rots kroont, van waar het met trotsche blikken op het nederige dal omlaag ziet.
Dat is het slot, het stadje en de stroom Bouillon, de zetel van den stam der voorvaderen van godfried, den dapperen aanvoerder der kruisvaarders, den koning van Jeruzalem.
Zigtbaar had de tand des tijds aan den trotschen ridderburgt, aan den statigen vorstenzetel, geknaagd; en ook het stadje droeg niet minder sporen van vergetelheid, waarin de genoemde stam vervallen is; terwijl de kleine stroom daarentegen nog helder en vrolijk door het dal vloeit, als in eeuwigdurende jeugd de inrigtingen van menschelijke hand trotserende.
De doodelijke stilte, die anders in de straten van het stadje
| |
| |
heerschte, had sedert eenigen tijd voor een levendiger krijgsrumoer plaats gemaakt. Maar het waren niet de in pantser en harnas gekleede strijders, die in de tijden, dat de voor den krijg uitgeruste kampvechters voor het geloof zich hier om de banier van den heldhaftigen godfried schaarden, die leven en beweging in de vroegere stilte bragten, maar de meer gemakkelijk gewapende gestalten van onzen nieuwen soldatenstand. Het was in het gedenkwaardige jaar 1815. Napoleon had bij Belle-Alliance het overmoedige spel, dat hij dacht te winnen, verloren, en terwijl de diplomaten over Frankrijks lot beslisten, zetteden de strijders van beide legers nog hier en daar den kamp als belegeringsspel voort, want men kon het naauw iets meer dan een spel noemen, hetwelk belegerden en belegeraars der verschillende vestingen met elkander voerden, wier bevelvoerders uit persoonlijke gehechtheid aan den verslagen reus weigerden, de hen toevertrouwde sterkten in de handen der zegepralende vijanden over te geven.
Zulk een schaduwspel werd ook nu in Bouillon gespeeld, ofschoon het naauwelijks meer den naam van ‘vesting’ verdiende, want van een naburigen bergrug, die op de steile zijde van den beschreven rotskegel slechts door een smallen bergpas van het slot gescheiden was, werd zoowel de burgt als het lager liggende stadje zoo beheerscht, dat het ligtste veldgeschut voldoende zou zijn geweest, om beiden, slot en stadje, in weinige uren in puin en asch te veranderen.
Niet in staat alzoo om eene belegering te verduren, had Bouillon, waarvan de bezetting naar evenredigheid tamelijk sterk was, en wiens bevelhebber tot de trouwste aanhangers van den gevallen keizer behoorde, den schijn der meest krijgshaftige verdediging aangenomen. De opeisching tot overgave was afgeslagen. Op alle wallen waren posten uitgezet, patrouilles doorkruistten het stadje; kortom: de geheele strengheid van de krijgsdienst in eene vesting heerschte er en nogtans was alles niets meer dan een spel, want tusschen de beide vijandelijke opperhoofden scheen een stilzwijgende wapenstilstand te bestaan. Aan eigenlijke vijandelijkheden werd niet in het minst gedacht en elk menschenleven scheen in waarde te zijn gestegen. Viel er echter hier of daar een schot, dan was het door plagerij afge- | |
| |
vuurd of daardoor veroorzaakt, of het gold meer eene waarschuwing dan een ernstig voornemen.
| |
II.
In eene herberg aan den voet van den berg en in de nabijheid van den stroom gelegen, heerschte een luidruchtig rumoer. Het was de gewone vergaderplaats van een deel der soldaten, die hier de weinige soldij of de spaarpenningen uit vroegere en betere dagen verteerden, zonder zich om den volgenden dag te bekommeren, gelijk dit het algemeene soldatengebruik van alle tijden en landen is. Van des ochtends tot 's avonds was de gelagkamer maar zelden ledig, en ook thans weêr had zich een hoop lustige drinkers in een kring om eene tafel geplaatst, ofschoon het naauw 10 uur in den morgen was. Als gewoonlijk liep het gesprek over minnarijen en krijgsavonturen, over heldendaden op het gebied van venus of mars, en ieder had uit eigen ervaring zooveel tot het algemeene onderhoud bij te dragen, dat het gesprek aan geen stof gebrek had.
Nogtans ontstond plotseling eene korte, algemeene stilte, veroorzaakt door het binnenkomen van een door de zon gebruinden en met lidteekenen bedekten strijder met grijzen baard, op wiens mouw verscheidene chevrons in hem een ‘oudgediende’ deden zien. Op die korte stilte volgde aldra een algemeene jubelkreet en wederkeerige groet van den veteraan, en onder het geroep van ‘hier, papa lefranc! kom bij ons zitten!’ schoven de spelers en drinkers digter in een, om hem de eereplaats aan de tafel in te ruimen.
Reeds wilde hij de hem aangeboden plaats innemen, toen hij het gezelschap met een vlugtigen blik telde, met een duister gelaat terug trad en geheel alleen aan een der naastbij staande tafels ging zitten, terwijl hij zeide:
‘Het spijt mij, jongens! maar ik zou de dertiende zijn en gij weet, dat zulks tegen mijne gevoelens strijdt.’
‘Of tegen uw bijgeloof,’ bromde een der drinkers bij zich zelven, die den ouden sergeant geene bijzondere genegenheid scheen toe te dragen.
De oude lefranc had nogtans zijn gezegde gehoord; maar zonder zich daarover geraakt te toonen, zeide hij:
‘Of tegen mijn bijgeloof; juist gezegd, kameraad! Noem
| |
| |
het, zooals gij wilt; gij zult mij daarom nog niet in mijn besluit zien wankelen.’
‘Ook niet als ik het vrees noem, angst voor den dood, die u tegenhoudt om de dertiende aan eene tafel te zijn?’ riep de ander honend.
‘Ook dan niet,’ antwoordde de oude bedaard, ofschoon een donkerrood zijn gelaat kleurde; ‘want hoewel gij dat ook zegt - gelooven zal u daarom toch niemand, die den ouden lefranc kent!’
Hiermede scheen aan den woordenstrijd een eind te zijn gekomen, want de soldaat, die den algemeen geachten en beminden veteraan niet langer wilde beleedigen, zweeg, en ook de grijze lefranc sprak geen woord meer, ofschoon men aan den spoed, met welken hij zijn gelag ledigde, alsmede aan zijn toornig gelaat, duidelijk kon bemerken, dat het hem toch gehinderd had; hij liet er echter niets van blijken.
De andere, colson geheeten, had intusschen zijne plagerij jegens den sergeant geenzins opgegeven.
Dat bewees hij, toen eenige oogenblikken later de marketentster van zijn bataillon binnenkwam, om eenige flesschen te laten vullen; want terwijl de waard daarmede bezig was, riep colson haar en zeide:
‘Marion! zijt gij bevreesd om de dertiende aan tafel te zijn?’
‘Nu, dat kunt ge denken!’ zeide zij lagchende. ‘Wat bekommer ik mij daarom, hoe velen daaraan hebben plaats genomen, als er maar wat te drinken is.’
‘Dus zult ge wel een paar slokken van uwe eigen waar niet versmaden, ofschoon gij hier aan tafel de dertiende zijt, als gij bij ons plaats neemt?’ vroeg de soldaat, te gelijk een weinig op zij schuivende en de marketentster zijn glas reikende.
‘Volstrekt niet, mijn jongen!’ zeide de aangesprokene en nam de haar ingeruimde plaats in.
‘Colson,’ sprak toen de oude lefranc, ‘ik zie dat gij niet ophoudt mij te beleedigen, maar dat zou u wel eens kunnen berouwen; gij weet echter dat ik in het gezigt van den vijand geen lust heb met een makker te duelleren; ik moet dus wachten, tot zich eene betere gelegenheid aanbiedt.’
‘In het gezigt van den vijand?’ zeide colson spottend.
| |
| |
‘Meent gij dan - dat wij hier voor den vijand staan? Die hebben geene kogels welke ons kunnen treffen, evenmin als wij voor hen.’
‘Met vederen schieten ze toch niet,’ antwoordde de sergeant toornig, ‘en wie weet, of niet nu reeds bij hen een kogel, welke u treffen zal, in het geweer wordt geladen!’
‘Omdat ik hier met dertien aan tafel zit,’ lachte de soldaat. ‘Gelooft gij wel, Papa lefranc! dat gij u soms met dat bijgeloof belagchelijk maakt?’
‘Zoo sprak er reeds meer dan een, die over mijn heiligen afschuw voor dat noodlottige getal spotte,’ zeide de oude, terwijl hij zijne wenkbraauwen fronsde. ‘Maar niet zelden trof den spotter zijn lot spoediger dan hij gedacht had, en wat gij bijgeloof heet werd dus maar al te wel bevestigd. Doch waar dertien personen aan eene tafel zitten, is gewoonlijk een judas iscarioth onder hen, en als zulk een met ons eet of drinkt, gaat er ligt één verloren. Ik wensch u niets kwaads, colson! maar ik herhaal u: wie weet, hoe spoedig gij het lot te gemoet snelt, dat gij nu bespot! Geen bijgeloof doet mij zoo spreken, doch veelvuldige treurige ondervinding. Ook ik heb vroeger meermalen met dertien aan eene tafel gezeten en mij daarbij zeer te goed gedaan. Ook ik heb vroeger over den afkeer voor dit getal aan tafel gelagchen, ja zelfs gespot, even als gij thans; maar sedert ik op die wijze een mijner oudste en trouwste vrienden verloor, is geene aardsche magt in staat, mij eene plaats aan eene tafel te doen innemen, waaraan zich buitendien reeds twaalf personen bevinden. Overigens moge een iegelijk daarover denken en daaromtrent handelen zoo als hij wil; hij stelt nogtans daardoor zijn leven in gevaar!’
Nadat de grijze krijgsman vooral deze laatste woorden op een toon van ontroering had gesproken, betaalde hij zijn gelag en verliet de herberg.
‘Hij is een oude gek met zijn dertien!’ riep colson, zoodra de sergeant zich had verwijderd.
De meeste anderen echter berispten zijne wijze van handelen omtrent den ouden, waardigen veteraan. Slechts twee hunner kozen zijne partij en nog lang werd over dit oude, bekende en reeds ontelbare malen behandelde thema over
| |
| |
en weer het woord gevoerd, tot de dienst de soldaten naar de kazerne riep.
Eenigen hunner, waaronder ook colson, moesten nog dienzelfden dag de wacht betrekken.
| |
III.
Op de vlakte van den nabij gelegen berg, juist tegenover het slot Bouillon, was een geïmproviseerd dorp ontstaan, dat door deszelfs lijnregte rijen huizen, door het vriendelijke groen, hetwelk de buitenzijden dezer woningen van oogenblikkelijke behoefte sierde, een eigenaardig, vrolijk en bevallig gezigt verschafte. Wel is waar, waren de hutten of tenten - zoo men deze den naam van ‘huizen’ niet wil toekennen - slechts uit ruwe stammen en takken, zoo als het aangrenzende woud die had opgeleverd, en uit over elkander gelegde zoden opgebouwd en zamengesteld; maar de platte en aan eene zijde afhangende daken gaven daaraan het karakter van Italiaanschen bouwtrant. De versch uitgeschoten zoden der wanden hadden deze met een frisch, het oog verrukkend groen overtogen, en zelfs deuren en vensters ontbraken niet, waartegen het gebrek aan deze zoo noodige bestanddeelen eener woning zeker in de boerenhuizen der beide naburige dorpen des te meer merkbaar was en maar al te wel te kennen gaf, op welke wijze men zich dezelve had verschaft.
In dit soldatendorp, dat van wege de uitgestrektheid en het aantal bewoners welligt eer den naam van stad had verdiend dan de vervallen plaats, die den trotschen naam van den eersten koning van Jeruzalem droeg, lag het grootste gedeelte van het leger der belegeraars, namelijk zes à acht compagniën Duitsche bondstroepen, die het zich hier zoo gemakkelijk mogelijk hadden gemaakt. En waarlijk: meer comfortable dan deze belegering is er wel zelden eene geweest, zoolang de jaarboeken der oorlogsgeschiedenis van belegeringen zullen melding maken.
Van uit dit hoofdkwartier waren de posten rondom den bergketen getrokken, in wier midden de rotskegel zich verhief, op den top waarvan het eeuwen oude slot gebouwd was, en niets, van hetgeen in het dal voorviel, kon dus de blikken dezer posten ontgaan; ja zelfs de meeste straten
| |
| |
van het stadje lagen open en bloot voor de blikken der schildwachten, die hier en daar aan den rand der bergtoppen waren uitgezet, op enkele plaatsen zelfs zoo nabij tegenover de Fransche posten, dat beiden gemakkelijk met elkander konden spreken.
Bijna ter zelfder tijd, dat in de herberg te Bouillon de Fransche soldaten bij het glas den woordenstrijd over het bijgeloof van het getal dertien voerden, was er ook in de tent van eene marketentster der belegeraars een aantal Duitsche strijders bijeen, om den dorst, die altijd eene soldatenkeel schijnt te plagen, te stillen.
Bijzonder druk betoonde zich eene afdeeling van zoo even ingerukte troepen. Dit waren jagers van Waldeck, het eenige bestanddeel van het kleine bonds-contingent, dat het boschen jagtrijke vorstendom levert, en niettegenstaande hunne groote minderheid stond deze jagerafdeeling bij het geheele corps in hooge achting, want de Waldeckers, allen uitmuntende jagers, hadden met regt den roem verworven uitnemend goede schutters te zijn. Elke vijand was dan ook in der daad verloren, dien zij met behoorlijke rust en op zekeren afstand voor de tromp namen.
Bovendien hadden enkelen van dezen kleinen troep bij de belegering van Metz, van waar deze afdeeling juist terug kwam, bewijzen van zeldzamen moed gegeven. Met teekenen van achting en luide jubelkreten van vreugde, waren de jagers daarom door hunne makkers in het belegeringsdorp ontvangen geworden.
Nog niet lang zaten zij bij hunne glazen, toen een Hessisch infanterist met zigtbare teekenen van mismoedigheid op het geplooide voorhoofd de gelagkamer binnentrad, op eene ledige plaats aan de tafel, bij welke de jagers zaten, als neerviel en zonder deze of anderen der aanwezigen te groeten, met barsche stem een glas genever bestelde.
‘Nu, wat is u overkomen?’ vroeg een soldaat van zijne compagnie; ‘gij zet een gezigt, als ware u de duivel in eigen persoon verschenen!’
‘Ja, het is ook om zich dood te ergeren,’ antwoordde de aangesprokene. ‘Maar mij zal men ook niet weder op post aan den rooden steen uitzetten. Men moet zich daar altijd door die vervloekte Franschen op de wallen laten be- | |
| |
spotten en uitlagchen, en als men beproeft hen voor hun honen en spotten te straffen, dan reikt ons ellendig geweer niet eens tot aan de overzijde, en zij lagchen ons nog uit, dat wij zoo nutteloos ons kruid verschieten.’
‘Ja, gij hebt gelijk, krautinger,’ zeide de andere Hes. ‘Dat is inderdaad een verwenschte post; ik heb nog de laatste maal dat ik er geplaatst was, eene dubbele lading genomen, om den kerel aan de overzijde te bestraffen; wel heeftmijn kogel de overzijde bereikt, maar getroffen heb ik hem niet.’
‘Dat komt,’ antwoordde krautinger, ‘omdat onze geweren geen schot kruid waard zijn; derhalve geeft het ook niets, al laadt men dubbel.’
‘Wat is dat toch voor eene geschiedenis met dat honen en smaden van de Franschen?’ vroeg een der Waldecker jagers, door het gesprek der beide Hessen opmerkzaam gemaakt.
‘Wel,’ zeide krautinger, ‘daar ginds op de uiterste spits van het oude rattennest staan onze posten zoo na tegenover de Fransche, dat men zou meenen, men kon elkander met een steen dood werpen. Maar dat schijnt slechts zoo nabij, want onze slechte geweren dragen niet zoo ver, terwijl de Franschen, wier geweren beter zijn, op dien post reeds drie der onzen hebben gewond. Wij moeten ons daarom altijd achter een grooten rooden rotsblok, die daar ligt, verborgen houden even als lafaards, als wij ten minste ons niet willen blootstellen nedergeschoten te worden. De Franschen daarentegen loopen op de wallen heen en weder en honen ons voortdurend op allerlei wijzen, hetwelk wij door onze slechte geweren maar voor goede munt moeten aannemen. Maar, zoo als ik gezegd heb, mij krijgt men niet weder op dien post aan den rooden steen, liever nog laat ik mij in arrest brengen.’
‘Nu, maar die streken kunnen wij hen gemakkelijk verleeren,’ zeide de Waldecker, ‘want als de afstand werkelijk zoo gering is als gij zegt, kameraad! dan sta ik u borg, dat ik met mijne buks den eersten Franschman, die mij op dien post onder schot komt, zal nederblazen.’
‘Werkelijk?’ vroeg krautinger. ‘Nu, dan zult gij ons en u zelven tevens genoegen doen, want de roode steen is naauwelijks een paar honderd schreden van hier verwijderd,
| |
| |
en om zulk een proefschot te doen, behoeft gij niet te wachten tot gij zelf dien post moet betrekken.’
‘Dat is zoo, kameraad!’ zeide de jager, ‘en ik heb er vrede mede, om uw voorslag dadelijk aan te nemen.’
Te gelijk opstaande, ledigde hij zijn glas, nam zijne buks en vroeg aan zijne makkers: ‘gaat gij mede?’
‘Gij zult het wel zonder ons kunnen doen,’ waren de meesten van gevoelen. Twee echter der jagers namen insgelijks hunne buksen om hun kameraad te verzellen, terwijl de meesten der aanwezig zijnde soldaten, waaronder krautinger en de tweede Hes, die zich over zijn geweer had beklaagd, zich aan den trein aansloten, die weinige minuten later in de nabijheid van den rooden steen kwam en achter den Waldecker, die beloofd had het proefschot te zullen doen, aan de zijde van den daar uitgezetten schildwacht post vatten.
| |
IV.
Kugchend besteeg de oude lefranc den berg en begaf zich naar het slot Bouillon, om de aldaar geplaatste wacht met de onder zijn bevel staande manschap af te lossen, onder welke zich ook colson en de meesten der spotters over het bijgeloof aangaande het getal dertien bevonden.
De wacht werd afgelost. Colson werd als no. 1 den post juist tegenover den rooden steen aangewezen, terwijl de oude sergeant in de donkere wachtkamer aan de tafel plaats nam, met het hoofd nadenkend in de hand gesteund, want nog altijd was hij eenigzins ontstemd door het gebeurde van des morgens en het was hem als of eenig duister voorgevoel zich van hem meester maakte.
Nog slechts weinige minuten zat hij daar, toen een korporaal, die de posten had uitgezet, haastig de wachtkamer binnentrad, bleek als een lijk en met eene sidderende stem den sergeant toevoegde:
‘Sergeant! de post no. 2 moet dadelijk aan den top van den burgt optrekken, want no. 1 is zoo even door een kogel doodelijk getroffen!’
‘Colson?’ riep de sergeant opspringende.
‘Ja, colson!’ antwoordde de korporaal nog steeds met bevende stem, want ook hij was des morgens mede getuige
| |
| |
geweest van den strijd over het getal dertien, en wat onder andere omstandigheden als een krijgsmansvoorval naauwelijks eenigen indruk op hem zou gemaakt hebben, had hem thans door de even snelle als bloedige vervulling der duistere voorzegging van den ouden sergeant geweldig aangedaan en hij kon een zekeren angst niet van zich weren, want ook hij was een van de dertien, die rondom de tafel hadden gezeten, al had hij dan niet regtstreeks tot de spotters behoord.
‘De dertiende!’ mompelde de kommandant van de wacht, een zucht onderdrukkende, bij zichzelven. Toen echter zeide hij, weder aan de pligten van de dienst denkende: ‘breng dan no. 2 naar no. 1, maar kom dan terug en verhaal mij hoe dat zoo ras is toegegaan.’
Naauwelijks had de sergeant een der manschappen met het rapport van het voorgevallene naar de hoofdwacht gezonden, en gevraagd een ander soldaat in de plaats van den gedoode te stellen, toen de korporaal terugkwam, op uitnoodiging van den sergeant, tegenover hem aan de wit houten tafel plaats nam en toen, nadat al de manschappen naderden, om eveneens toe te hooren, zijn verhaal begon:
‘Toen ik colson op zijn post had gebragt, zeide hij lagchend: Nu moet ik toch allereerst een morgengroet naar boven zenden! - Met deze woorden steeg hij, niettegenstaande mijne waarschuwing, tegen den wal op, toonde den vijand den rug en nam de slippen van zijn uniformjas omhoog. Naauwelijks echter had hij dit gedaan, toen er van de zijde des vijands een schot viel, waarna colson een gil liet hooren en aan de andere zijde van den wal naar beneden stortte; hij heeft niet lang meer plezier gehad van zijn leven,’ voegde de verhaler met echt franschen humor daarbij, ‘want toen wij over de borstwering heenbogen om te zien wat er van hem geworden was, zagen wij, dat hij van de eene rotspunt op de andere naar beneden stortte, zoodat hij, geheel verpletterd, beneden in het dal is neêrgevallen.’
‘Ja, die dertien!’ mompelde de sergeant bij zich zelven; ‘dat kost mij de beide beste manschappen. Kameraden! - zult gij nu nog over mijn bijgeloof spotten?’ sprak hij, zich tot de hem omringenden wendende.
De soldaten echter schudden zwijgend het hoofd, want het gebeurde had op hen een diepen indruk gemaakt, en voor
| |
| |
heden scheen elk blijk van luide vrolijkheid, welke anders in wachtkamers, en vooral in fransche, soms wel wat al te opgewonden is, verbannen te zijn.
| |
V.
Terwijl eene diepe verslagenheid en eene soort van heiligen afkeer bij de Franschen op het kasteel Bouillon heerschte, waren aan de overzijde bij den rooden steen onder de bondstroepen luide jubelkreeten hoorbaar.
‘Bravo! Dat noem ik als man zijn woord houden!’ riep krautinger verheugd uit, toen de Waldecker den vermetelen schimp van colson met het doodelijk lood had bestraft. ‘Maar met zulk eene buks zou ik het ook wel eens willen beproeven; en toch wed ik dat geen uwer het hem zal nadoen, al mogen uwe buksen even goed het doel treffen!’
‘O, wat dat aangaat,’ zeide de eerste van de als toeschouwers hen vergezeld hebbende jagers, ‘wat dat betreft: ik beloof u den eersten neuswijs, die het wagen durft zich daar boven te laten zien, even goed doodelijk te treffen als mijn kameraad buschberg heeft gedaan. Het schijnt echter dat zij den lust tot plagen verloren hebben.’
‘Er kan nog geen nieuwe schildwacht zijn uitgezet,’ zeide krautinger. ‘Laat ons een oogenblik wachten om te zien wat de tweede doet.’
‘Daar brengt men den tweeden op post,’ riep de derde jager.
Werkelijk zag men de punten der bajonetten over den wal heen schitteren; maar het scheen alsof de Franschen na het afschrikverwekkende voorbeeld den moed hadden verloren, want er verliepen verscheidene minuten en nog zag men niets anders dan de punt van de bajonet en niet den soldaat zelf.
Reeds wilden de bij den rooden steen verzamelde krijgers naar hun kampement terugkeeren, toen krautinger in zinsvervoering uitriep:
‘Wacht! hij zal zich wel dadelijk laten zien!’
Werkelijk verscheen onmiddelijk na dezen uitroep de fransche schildwacht op den wal; maar hij liep ditmaal stil op en neder, zonder eenige plagerij uit te voeren, als om daardoor te toonen dat de dood van zijn kameraad hem toch niet had afgeschrikt.
| |
| |
Meer echter waagde hij niet, want hij was een dergenen, die met colson den sergeant het hevigst hadden bespot. Diens dood had dan ook op hem diepen indruk gemaakt en eerst na een tamelijk hevigen inwendigen strijd, had hij het besluit genomen, zijn moed te toonen, door zich boven op den wal te begeven. Om den vijand daar boven echter te honen of ook slechts door gebaarden te sarren, daartoe had hij tot geen prijs willen overgaan.
Maar ook zonder dat zou de ongelukkige zijn lot niet ontkomen, want nog had hij geen tweemaal den wal op en neder gewandeld, of het schot van den tweeden jager knalde en de schildwacht stortte, ook thans doodelijk getroffen, aan de binnenzijde van den wal neder.
‘Leve de Waldecker schutters!’ riep krautinger met eene duivelsche vreugde, terwijl de anderen in zijn vivatgeroep instemden.
‘Thans zullen zij ons wel met rust laten,’ riepen allen te gelijk.
‘Wie weet, of zij nu dien post wel weder bezetten! zij zullen althans niet wagen meer van zich te laten zien, dan hoogstens de punt van hun neus!’ jubelde krautinger.
‘Dan schiet ik hem ter neder, als ik maar op de punt van zijn neus kan mikken,’ zeide lagchend de derde der jagers, die ook wel eens een schot wilde beproeven. ‘Ik begeer niets meer dan dat gedeelte van zijn ligchaam, om hem het licht uit te blazen.’
‘Nu, niet zoo verwaten, kameraad!’ zeide andermaal krautinger, die telkens het woord opnam; ‘zijt gij misschien een bloedverwant van wijlen den Baron von münchhausen, dat gij zoo zegepralend beweert, het schot uwer makkers nog te zullen overtreffen?’
‘Neen, dat is geen grootspraak,’ verzekerden de beide andere jagers. ‘Beilschmidt is de beste schutter in onze geheele compagnie, en als daarboven een Franschman hem maar de punt van zijn neus durft te laten zien zoolang als noodig is, om te kunnen aanleggen, dan is hij verloren, dit verzeker ik u!’
‘Dat zou de duivel doen,’ zeide een der Hessen; ‘maar hij zal dra gelegenheid hebben zijne kunst te toonen, want als ik mij niet vergis dan wordt daarboven andermaal een
| |
| |
nieuwe wacht uitgezet, en hoewel ik niet geloof dat hij nog lust zal hebben zich boven op den wal te laten zien, ben ik toch overtuigd dat de nieuwsgierigheid hem zal aansporen door de schietgaten te gluren om te zien wat voor bekwame scherpschutters het toch eigenlijk zijn, die hier zoo op eens den post betrokken hebben.’
De soldaat had juist gedacht.
Inderdaad bemerkte men aan het heen- en wedergaan der bajonetten en aan het achterblijven van een enkel bajonet, dat weder een nieuwe post was uitgezet, en ofschoon hij niet den minsten lust scheen te hebben om den wal, gelijk zijne voorgangers te bestijgen, duurde het toch niet lang of zijne nieuwsgierigheid dreef hem aan, door het noodlottige schietgat naar den rooden steen te gluren.
Naauwelijks verliep eene halve minuut, maar deze was lang genoeg om den nimmer missenden kogel uit beilschmidt's buks tot een zeker mikpunt te dienen, en in het voorhoofd getroffen, stortte hij dood neder.
Dit was de derde van hen, die den grijzen lefranc hadden bespot, maar tevens ook de laatste, wien het doodelijk lood trof, want nog denzelfden namiddag werd, ten gevolge van den nutteloozen en doelloozen dood van drie menschen, op voorstel van den kommandant der vesting, aan beide zijden bevel gegeven, geen schot meer te doen, daar men wegens de overgave capituleerde. Twee dagen later had dit plaats, met alle krijgseer voor het uittrekkende garnizoen.
|
|