| |
| |
| |
Zoo zijn er!
Een beeld naar het leven.
Op een schoonen Julijdag van het jaar 18** liep een élegant gekleed jongmensch van omstreeks vijf en twintig jarigen leeftijd op de breede steenen kaai der havenstad Marseille heen en weder. Hij was slank van ligchaamsbouw, had een regelmatig en, men kon zeggen, schoon uiterlijk, terwijl zijne geheele houding den man van opvoeding en verstand verried. Een zwarte knevel op de bovenlip en een broek met een breed gouden galon bezet, gaven hem een krijgshaftig aanzien, waarbij nog een korte, zwarte rok met kwasten kwam, in een knoopsgat waarvan zich het lint der orde van het legioen van eer bevond. Ofschoon hij schijnbaar doelloos daar heen en weder drentelde, kon toch een meer oplettend beschouwer duidelijk zien, dat zijn scherpe blik met eene zekere opmerkzaamheid meermalen naar een voorwerp gluurde, dat ongetwijfeld wel in staat is het oog van een jong mensch tot zich te trekken.
Dit voorwerp was een jeugdig, naauwelijks negentienjarig meisje, dat op den naam van schoon in der daad aanspraak mogt maken, wier kleeding een minderen stand verried en die met eene vriendin aan den voet van eene der reusachtige lantaarnpalen zat met een korf bloemen voor zich, welke zij den voorbijgangers te koop aanbood. Het was de schoone clarisse, gelijk men haar pleegde te noemen, eene der beminnenswaardigste bloemenverkoopsters der groote stad Marseille, met hare vriendin louise, die denzelfden handel dreef.
Hare kleeding kenmerkte tot in de kleinste bijzonderheden de grootste zindelijkheid en naauwkeurigheid. Hare gelaatskleur was zacht en had eene bruinachtige tint, gelijk de fransche vrouwen van het zuiden doorgaans hebben; hare lange, zijden wimpers overschaduwden als een zachte sluijer een paar helder blaauwe oogen, waarin zich de helder blaauwe hemel van het zuiden scheen af te spiegelen. De regelmatige trekken van haar ovaal gelaat, de schoone, zacht rooskleurige lippen, hare kleine, ivoorwitte tanden en de gansche harmonie van haar uiterlijk wezen maakten haar waardig, met
| |
| |
de bekoorlijkste schoonheden der parijsche salons te kunnen wedijveren.
Sasso ferrato, rubens en carlo dolce zouden een heerlijk model in dit schijnbaar zoo onaanzienlijke kind gevonden hebben.
Hare vriendin louise, eene kleine blondine, muntte minder uit door schoonheid, maar gaf in hare gansche verschijning die smeltende zachtheid te kennen, welke de blondines zoo zeer beminnenswaardig maakt; nogtans lag er iets in hare groote, helder blaauwe oogen, dat koketterie en schalkschheid te kennen gaf. Het was de beide meisjes klaarblijkelijk aan te zien, dat ook zij dien vreemden heer met zijn ordelintje niet zonder belangstelling beschouwden.
‘Neem u in acht!’ zeide louise lagchend tot clarisse, terwijl zij half schertsend, half dreigend haar welgevormden vinger omhoog hief; ‘neem u in acht, clarisse! dat gij niet op hem verliefd wordt. Gij kunt de oogen niet meer van hem afwenden.’
‘Och! houdt toch stil met zulk eene scherts!’ antwoordde clarisse, eenigzins geërgerd, hoewel een hoog rood hare wangen bedekte en meer te kennen gaf, dan zij zelve wilde weten.
‘Nu ja,’ voer louise lagchend voort ‘wat mijne oogen zien, gelooft mijn hart. Gij zijt reeds verliefd, mijne vriendin! en ik kan mij nu wel verklaren, waarom die heer, nadat hij u gisteren voor de eerste maal heeft gezien, zich weder hier bevindt. Zie maar eens, hoe hij onophoudelijk den blik op u gevestigd houdt.’
‘Neen, hij bedoelt u!’ antwoordde clarisse verlegen.
‘Neen neen, het is wel naar u dat hij ziet! Maar waarom komt hij dan niet herwaarts om bloemen te koopen? Dat vind ik in het geheel niet beleefd, om iemand zoo van verre te begluren. Ik zal hem eens wenken......’
‘Neen, om Gods wil, doe dat niet!’ viel clarisse haar verschrikt in de rede en hield hare schalksche vriendin de hand op den mond.
‘Ziet gij wel!’ riep louise, met een helder vrolijk lachje; ‘ziet gij wel, dat gij verliefd zijt, verliefd van hoofd tot teen. Nu, schudt maar niet ontkennend met uw hoofdje; gij kunt het toch niet langer loochenen......’
| |
| |
‘Maar,’ voer zij na een oogenblik stilte ernstiger voort, ‘denkt gij dan volstrekt niet meer aan pierre, clarisse?’
Deze kreeg eene hoog roode kleur en sloeg bedeesd de oogen neder.
‘Wat zal er van den knaap worden, zoo gij hem vergeet? Hij bemint u toch zoo opregt; wel is hij arm, maar een eenvoudig matroos kan ook niet met zulk een ridderlijk heer wedijveren. Doch wat zou die voorname heer nu eigenlijk wel van u begeeren? Zou hij u willen huwen? Dat geloof ik toch niet! Misschien verleiden, afplukken als eene bloem uit onzen korf en u dan verachtelijk wegwerpen en daarna met den voet treden......’
Terwijl louise nog zoo redeneerde, trad de vreemdeling werkelijk op de beide meisjes aan en groette ze vriendelijk. Louise beantwoordde dien groet onbedeesd en zag hem scherp in de oogen; clarisse echter sloeg de blikken neder en verried eene bange onrust.
‘Wat scheelt u, lief kind?’ vroeg de vreemdeling en hief haar aanvallig hoofdje op. Clarisse sloeg een haastigen blik op hem, maar toen zijne sprekende oogen zich in de hare spiegelden, wendde zij zich schuchter af en kon geen enkel woord uitbrengen.
‘Wilt ge mij wel eenige bloemen verkoopen?’ vroeg hij op even zachten toon als te voren.
‘Gaarne!’ antwoordde clarisse, innig verheugd eene gelegenheid te hebben gevonden hare schuchterheid te overwinnen, en greep even ras eenige ruikers uit haar wel voorzienen korf. Terwijl zij den vreemdeling den schoonsten ruiker overreikte, speelde een liefelijk lachje om hare lippen; hij echter zag haar weder scherp aan en clarisse voelde hoe zij door dien blik bloosde; er lag iets boeijends, iets innemends in zijn oogopslag. Hij vroeg niet naar den prijs, maar legde haar een vijffrancs-stuk in de kleine, poezele hand.
‘Dat is te veel!’ fluisterde zij, maar was te gelijk verlegen dat zij niet kon terug geven.
‘O toch niet, lief meisje!’ zeide de vreemde; ‘ik zou wel altijd bloemen van u willen koopen, alleen om het voorregt te genieten u te zien, want gij zijt schooner dan al uwe bloemen.’
‘Ik bid u, mijnheer! zulke vleitaal.....’
| |
| |
‘Gij zoudt den heerlijksten tuin sieren. Hebt gij geen lust u naar Parijs te begeven? Daar zal het u beter bevallen dan hier in Marseille; en dan behoeft gij niet langer bloemen te verkoopen.’
Clarisse zweeg; zij was ontroerd, hetgeen het kloppen van haar boezem maar al te duidelijk bewees.
‘Wel neen, mijnheer! clarisse moet bij haar vader blijven,’ nam louise het woord op.
‘Hebt gij nog een vader, lief meisje?’
‘Ja, mijnheer! hij was vroeger soldaat,’ antwoordde zij met eene bevende stem.
‘Ah! dan behoort hij tot mijn stand, want ik ben leger-commissaris en keer uit de Krim terug, wijl de oorlog gedaan is; en het is dus wel der moeite waard om een zoo lieftallig meisje als gij zijt, langer hier te verwijlen dan mijn voornemen was. Zeg mij eens, meisjelief! kan ik uw vader niet eens spreken? Ik mag gaarne de oude soldaten, die tot den bloei van Frankrijk het hunne hebben bijgedragen; zeker, ik zou dien ouden man gaarne leeren kennen, die niet alleen de zegepraal behaalde op den vijand, maar ook op de Godin der schoonheid, daar zij hem zulk een aanminnig schepsel schonk als gij, lieve kleine bloemenverkoopster!’
Clarisse wist niet wat zij op deze met eene zekere hartstogtelijkheid uitgesproken woorden moest antwoorden. Zij sloeg de oogen weder verlegen neder en speelde verstrooid met de bloemen op haren schoot.
‘Waar woont uw vader?’ vroeg de vreemdeling.
‘Straat St. Vincent, No. 13, achter het paviljoen d'horloge,’ antwoordde clarisse zacht.
‘Dan zien wij elkander weldra weder, schoone!’ zeide de gedecoreerde heer, terwijl hij eene kleine portefeuille uit den zak nam en de woning opteekende, waarna hij zeer galant groette en zich verwijderde. Naauwelijks was hij een twintigtal schreden voortgegaan, toen een jeugdig, vlug matroos de beide meisjes vrolijk te gemoet trad; hij had juist de breede kaai bestegen en dus den vreemdeling bij clarisse en louise gezien.
‘Mijn Hemel, daar is pierre!’ fluisterde louise hare vriendin verschrikt toe; maar deze had hem bereids gezien en scheen volstrekt niet geneigd, zich thans met hem in te
| |
| |
laten. Zij nam dus haar bloemenkorf op en vervolgde haren weg.
‘Ei, ei, zoo haastig, clarisse?’ vroeg pierre, die inmiddels genaderd was en niet zonder argwaan het blozende meisje in het gelaat zag.
‘Ik moet naar huis,’ antwoordde zij eenigzins verlegen en poogde haren weg te vervolgen. De matroos echter, door ijverzucht opgewekt, trad voor haar, zag haar veelbeteekenend aan en zweeg eenige oogenblikken. Clarisse echter vermande zich en zag ook hem, onverschilligheid doende blijken, doordringend aan.
‘Clarisse!’ vroeg pierre op nadrukkelijken toon, ‘wie was de zoo net gekleede heer, die zoolang met u heeft gesproken?’
‘Wat weet ik dat? Een vreemdeling, die bloemen kocht!’ was haar onverschillig antwoord.
‘En zeer veel betaalde,’ liet louise daarop volgen.
‘Ah, zeer veel!’ sprak pierre op spottenden toon. ‘Hij wilde welligt meer betalen, dan enkel de bloemen?’
‘Dat is onbeleefd, dat is beleedigend!’ riep clarisse, van toorn gloeijend, en liep hoovaardig haren beminde voorbij, om huiswaarts te gaan.
‘Arme pierre!’ dacht louise, terwijl zij, een medelijdenden blik op den jongeling werpende, hare vriendin volgde.
Zoo lang hij kon, zag pierre de beide meisjes na, terwijl eene diepe weemoedigheid zich over zijne, door de zon gebruinde gelaatstrekken, verspreidde. ‘O mijn God!’ sprak hij bij zich zelven en keerde aangedaan naar zijne boot terug; ‘o mijn God!’ zuchtte hij treurig, terwijl hij zich boog en het touw aan de kaai losmaakte. Het was, als wilde hij al de smart zijner ziel in deze zucht uitgieten, of den Allerhoogste aanroepen tegen de duistere voorgevoelens, die zich plotseling als eene door den storm voortgedrevene onweerswolk van zijn hart meester maakten. Hij liet de boot onnadenkend voortdrijven en zat in gepeins verzonken aan het roer neder, het hoofd in de hand geleund.
De heete Julijzon neigde ter kimme en clarisse was juist bezig, haren vader, met wien zij alleen was, eenige verfrissching te bereiden, toen er aan de deur der kleine woning werd geklopt, en nadat de oude soldaat met ruwe stem ‘binnen!’
| |
| |
had geroepen, de vreemde heer van des morgens het vertrek binnentrad. De oude krijgsman, wien het eene been in den slag van Waterloo door een kanonkogel was weggenomen, greep, zoodra hij den voornamen heer zag, naar zijne kruk, welke hem ten steun diende om zich van zijn leunstoel op te rigten en begroette zijnen bezoeker.
‘Houdt uw gemak, oude krijgsmakker!’ riep de vreemdeling op luchtigen toon en naderde den ouden man, hem tevens minzaam de hand reikende. ‘Houdt uw gemak! Wanneer een aankomende knaap als ik, die te naauwernood het slagveld gezien en kruid geroken heeft, een met roem en eer bedekten veteraan komt bezoeken, dan moet zulks met denzelfden eerbied geschieden als een korporaal tegenover zijn chef heeft in acht te nemen. Dat ik het geluk smaak, een' zoo verdienstelijken invalide te leeren kennen, heb ik aan dat lieve kind, uwe dochter, te danken.’
‘Gij bewijst mij veel eer, waarlijk al te veel, waarde heer!’ antwoordde hem de oude op eerbiedigen toon. ‘Mag ik vragen, wie mij die eer bewijst?’
‘Namen doen weinig ter zake!’ zeide de vreemdeling opgeruimd; ‘wilt gij het echter weten: ik ben Graaf solar, leger-commissaris der keizerlijke armée. . . . . .’
‘O dan zijt gij hooger geplaatst dan ooit mijn rang was,’ viel de invalide hem levendig in de rede. ‘Reken mij dat eens aan; ik tel reeds meer dan zestig levensjaren, was vijf en dertig jaar lang in werkelijke dienst, heb elf campagnes mede gemaakt en menigen houw op het slagveld bekomen, en ik kon het niet verder brengen dan tot den rang van sergeant-majoor. De staat geeft mij jaarlijks drie honderd francs, als een pleister voor mijn afgeschoten been, en bovendien moet mijn arm kind nog dagelijks haar best doen om bloemen te verkoopen, daar wij anders wel honger zouden moeten lijden. Maar zij is eene brave en zorgzame dochter; kom hier clarisse! dat ik u omhelze; zij is de steun van mijnen ouderdom!’ voegde hij er bij.
Clarisse trad eenigzins bedeesd nader en boog zich tot haar vader. ‘Gij zijt mijne verzorgster, niet waar, clarisse!’ ging de oude voort, terwijl hij haar menigen kus op het voorhoofd drukte en het volle, bruine haar langs de slapen wegstreek. ‘Als ik haar aanschouw, zie ik het evenbeeld
| |
| |
harer moeder, die reeds lang den laatsten slaap slaapt. Ach! hare moeder, die goede vrouw!’ sprak hij met tranen in de oogen; ‘ja waarlijk, mijnheer! toen ik nog op uwe jaren was, was ik een flinke jongen; als knaap van dertien jaar kwam ik als tamboer bij de groote armée, ik ben in Rusland en bij den slag van Leipzig geweest; op vijftienjarigen leeftijd werd ik korporaal, en op mijn zestiende sergeant; ik droomde van gouden épauletten en den maarschalksstaf, maar de fortuin is eene vrouw met vele luimen, en zij was mij niet gunstig. Gretrouw als een hond zijn meester, volgde ik onze vaan, waar zij ging; maar het heeft mij niet veel gegeven, doch ik heb mijn vaderland lief en - bij den Hemel! als mijne ledematen niet even als een oude scheepsromp waren verbrijzeld, dan had ik den veldtogt in de Krim nog mede gemaakt! Maar dat kon niet, het was mij onmogelijk. Ik moest de krijgsdienst vaarwel zeggen, daar ik een officier van de garde heb nedergeschoten, die op mijne vrouw verliefd was. . . . ach! die goede catharina! Ja, ware zij nog maar in leven, ik zou mij duizendmaal gelukkiger gevoelen! Maar nu moet de oude jacques eenzaam leven, als zijne dochter naar de stad is om bloemen te verkoopen!’ De oude was waarlijk zeer aangedaan en de tranen vloeiden hem langs de magere wangen.
‘Ik geloof ten minste dat uwe dochter een edel, goed hart heeft, en dat is wel een groot geluk, hetwelk uw deel is,’ zeide Graaf solar op troostenden, minzamen toon.
‘Ja, dat troost mij ook in mijn ongelukkig lot. . . . . sacre bleu! gij hebt wel gelijk daarin!’ riep de oude; ‘kom, clarisse! dat ik u nog eens omhelze; o zij is mijn engel! zie haar maar eens goed aan, waarde heer!’ voer hij voort, terwijl zij verlegen het nederig vertrek verliet. ‘En ik ben trotsch op mijn kind; onder 's Hemels hoede werd zij groot en wies tot een aanvallig meisje op. Hare kennissen zeiden dan ook dikwerf, als zij haar wederzagen, dat zij in een onbekend tooverland moest geweest zijn, waar de zon de knoppen spoediger doet ontluiken; zoo schielijk werd zij ontwikkeld. En onbedorven van hart en gemoed is zij niet minder - sacre bleu! onbedorven als eene bron in woeste heide. Nimmer zal ik haar dan ook van mij laten gaan, tot mijne oogen breken!’
| |
| |
De graaf scheen te ontroeren, hetgeen de oude echter niet bemerkte. De arglistige jongeling had een heilloos plan gesmeed en de zoo even afgelegde verklaring haars vaders noopte hem hetzelve te moeten opgeven. Op het terrein der avontuurlijke galanterie was hij even goed geoefend, als de fransche soldaat der genie op het doorsneden veld in de Krim, en hij verhoovaardigde er zich op, juist dáár in de liefde de zege te behalen, waar de grootste hinderpalen vooraf moesten worden uit den weg geruimd. ‘Zij zal de mijne worden, het beminnelijke meisje!’ zwoer hij bij zich zelven, en ofschoon hij welligt in deze oogenblikken van hevig opgewekten hartstogt niet in staat was zich daarover rekenschap te geven: of zijn hart door een voor God en de wereld zuiver gevoel geregtigd was, die schoone roos te plukken, kon hij zich nogtans voor zich zelven verontschuldigen, want hij beminde haar, zonder aan het einde te denken.
‘Het doet mij in der daad leed,’ sprak de graaf tot den ouden jacques, ‘dat de staat aan krijgslieden, die zich zoo verdienstelijk hebben gemaakt als gij, niet meer geeft dan gij mij zegt; doch ik verpand u mijn woord van eer dat de keizer, indachtig aan de stelregels van zijn beroemden oom, militaire verdiensten op den waren prijs weet te schatten, en het zal mij eene eere zijn voor u te spreken, als gij mij daartoe volmagt geeft.’
‘Hartelijk dank! Gij zijt een waardig krijgsman en hebt een edel gemoed, graaf solar!’ zeide jacques levendig; ‘maar mijn karakter is niet van dien aard om den keizer met het geringe lijden van een krachteloos geworden invalide bekend te maken en hem lastig te vallen. Vroeger reeds, toen mijn arm nog niet door de jicht was verlamd, schreef ik eenige regelen aan de Julij-regering om verhooging van mijn pensioen, maar men scheen zich weinig om mij te bekommeren, althans ik ontving niet eens antwoord. Sedert dien tijd heb ik gezwegen gelijk een soldaat in het gelid en mij op de tong gebeten, als de nood op het hoogste was gestegen. En weldra zal het met mij gedaan zijn; alleen om mijn kind zou ik mij ongerust maken, als God mij tot het groote appèl opriep.’
‘O daarvoor hebt gij niet te zorgen, oude soldaat!’ riep graaf solar in opgewondenheid en zich zelven bijna verradende. ‘Ik heb eene zuster, die in edele opoffering als
| |
| |
zuster van liefdadigheid den veldtogt in de Krim heeft mede gemaakt. Zij is thans alleen en voortdurend ongesteld; zulk een beminnelijk meisje als uwe dochter, zoude haar immers een troostende engel zijn Wilt gij mij uw kind toevertrouwen, om mijne zuster gezelschap te houden? Het zal haar dan voorzeker aan niets ontbreken!’
Jacques zette een paar groote oogen op en streek met de hand door de weinige grijze haren, welke zijn schedel bedekten. ‘Dat is eene vraag mijnheer! van evenveel gewigt als het plan voor een veldslag; zoo iets moet men vooraf wél overwegen. Zou ik mijn eenige schat, mijn alles, sedert ik mijne lieve vrouw heb verloren, van mij wegzenden? Neen, daartegen moet ik te velde trekken, gelijk een krijgsman, die zich in zijne ingenomen stelling verdedigt. Ik zou niet kunnen leven zonder de lachjes van mijn kind, en nog minder sterven, als zij mij niet de oogen toedrukt. En daarbij, mijnheer de graaf! ik kan het thans zeggen, omdat mijne dochter het niet hoort: toen mijne catharina stierf, nam zij de gouden keten met het kruisje, dat ik haar op den dag onzer verloving schonk, met eene bevende hand van haren hals, hing het clarisse om en zeide met gebroken stem: “Draag het voortaan en binde het u aan uw vader tot aan zijn dood, gelijk het mij aan hem bond.” Dat klonk als de stem eens engels. Sedert dien tijd is mijne dochter dan ook niet van mij geweken, en zou ik dan nu van haar scheiden? Dat ware meer dan een oud krijgsman, in den strijd gehard, zou kunnen verdragen.’
‘Nu dan, zoo blijve zij uwe verzorgster, zoolang nog uw aardsche leven duurt; maar wees verzekerd, beste jacques! dat ik u, noch uwe dochter zal vergeten, zoo waar mijn naam graaf solar is! Spoedig zult ge van mij hooren. Gode bevolen, oude krijgsman!’ eindigde de graaf met vuur en schudde den invalide gemeenzaam de hand.
‘Hartelijk dank voor uwe deelneming, heer graaf!’ antwoordde jacques aangedaan, terwijl hij zich met moeite van zijne zitplaats oprigtte; ‘ik heb in langen tijd geen zoo goed mensch ontmoet, sacre bleu! ook ik zal aan u denken, graaf solar; gij zijt een braaf, edel man! Gaarne zoude ik met u te velde trekken, God weet het! als ik nog maar de kracht daartoe bezat. God behoede u, waarde heer graaf!’
| |
| |
Vriendelijk groetend verwijderde hij zich, hoewel zijn werk nog niet ten einde was. Hij had de stemming gepolst en, daar hij oogenschijnlijk geene enkele schrede had gewonnen, besloot hij in de zaak des harten de listen en lagen der liefde en der overreding te baat te nemen. Hij vond clarisse in het voorvertrek, bezig met eenigen huiselijken arbeid te verrigten. Het meisje bloosde, toen hij haar naderde; het ontging zijn geoefenden blik niet, dat hij hare bevallige bedeesdheid op rekening van haar hart kon stellen en ten zijnen gunste uitleggen. Hij nam hare hand, bragt die aan zijn hart en zag haar scherp in de oogen.
‘Schoone clarisse!’ sprak hij na eenige oogenblikken op half luiden toon, ‘ik moet thans gaan. . . . .’
‘Zoo spoedig reeds, mijnheer?’ vroeg het meisje met eene zacht trillende stem, terwijl een weemoedig lachje om hare lippen speelde.
‘Dat zal u toch wel onverschillig zijn, niet waar, clarisse?’
‘Nu. . . . . ja. . . . . maar. . . . .’
‘Zeg mij gerust wat u op het hart ligt; antwoord mij zonder achterhoudendheid: ben ik u nog zoo vreemd, zoo onverschillig als in het oogenblik, dat ik u voor de eerste maal zag? Is er niet eene plaats in uw hart, waar ik steeds in herinnering zal blijven, als ik van hier ben weggegaan?’
Zij zweeg, maar een duidelijk sidderen van haar gansche ligchaam verried maar al te wel de stemming harer ziel. Dit maakte den graaf stoutmoediger; hij greep nu hare beide handen en trok haar digt bij zich.
‘Clarisse!’ fluisterde hij, van liefde gloeijende, ‘zult gij nog wel eens aan mij denken? spreek, meisje lief! zult gij mij niet ras vergeten?’
Zij liet haar hoofdje aan zijne borst zinken en begon te weenen. Hij drukte haar hevig aan zijn hart, kustte haar vurig op het voorhoofd en droogde de tranen van hare wangen.
‘Dank, dierbaar meisje!’ zeide hij haar in het oor en kustte haar herhaaldelijk, zonder dat zij de kracht of den wil had zich aan zijne liefkozingen te onttrekken.
‘Zoo kan ik niet van u scheiden,’ voer graaf solar voort, ‘want ik bemin u, clarisse! ik zou gaarne altijd bij u zijn. Wilt ge mij volgen, waarheen ik ook gaan zal?’
Clarisse ontroerde, maar hij liet haar geene rust met zijne
| |
| |
smeekingen en betuigingen van liefde, tot zij, moed gevat hebbende, hare schoone oogen tot hem opsloeg, in welke hij duidelijk de bekentenis harer wederkeerige liefde kon lezen.
‘Wilt gij met mij gaan, clarisse?’
‘En mijn oude vader. . . .’ was haar weifelend antwoord.
‘Uw vader zal verzorgd worden; het zal hem aan niets meer ontbreken. Overigens heeft hij reeds half zijne toestemming gegeven, dat gij de vriendin mijner zuster zoudt worden. Gij zult voortaan in zijde en fluweel gekleed gaan, met uwe schoonheid overeenkomende, en zoodra gij door naauwer banden aan mij verbonden zijt, keeren wij herwaarts terug om ook uw vader te halen.’
‘Ach, maar mijn vader. . . . . het is mij zoo angstig om het hart!’ fluisterde het meisje.
‘De vrouw die liefde gevoelt, verlaat vader en moeder, en volgt den man harer keuze,’ had de graaf spoedig als antwoord gereed, en clarisse, geheel bedwelmd door den ongehoorden indruk dezer woorden, beloofde hem eindelijk met den geliefde haars harten naar Parijs te zullen vlugten.
‘Zweert gij het mij, dierbare!’
‘Ik zweer het u!’ sprak clarisse en wierp zich aan zijne borst.
‘Voor eeuwig de mijne!’ zeide de graaf, haar teeder omhelzende. ‘Nog dezen nacht bevind ik mij met een rijtuig aan den hoek van de straat St. Vincent, om u af te halen. Houdt u dan gereed. Maar weet dat ik voor uwe oogen een einde aan mijn leven maak, zoo gij uwen eed verbreekt.’
‘Clarisse, clarisse! waar blijft gij?’ riep de oude jacques in dit oogenblik.
‘Ik kom dadelijk, vader!’ antwoordde het opgewekte meisje en maakte zich los uit de omhelzing van den graaf.
‘Gij komt dus stellig, dierbaarste?’ vroeg deze nogmaals.
‘Zonder twijfel.’
‘Vaarwel dan, tot heden avond!’ waren zijne laatste woorden, terwijl hij haar nog een kus op de blozende wangen drukte.
Clarisse begaf zich naar de woonkamer, en de graaf vertrok met verrukking en de zegepraal in zijn zwellend hart.
| |
| |
Het was nacht. De hemel breidde zich over Marseille als een uitgestrekt zwartblaauw kleed uit, met millioenen sterren gelijk schitterende bergkristallen bezaaid. Eene diepe stilte heerschte in de haven en de ledig geworden straten; alleen in de verte liet zich een somber, geheimzinnig geruisch hooren: het waren de schuimende baren der open zee, die met regelmatig geklots tegen de rotsen van het strand braken. Van de donkere schepen in de haven echter schemerden duizende lichten als dansende dwaalsterren, bestraalden den eenzamen havendam en wierpen een flaauw schijnsel op eene kleine boot, die door krachtige hand met ijverige riemslagen naar den oever werd gestuurd. Ook in het kleine huis door jacques met zijne schoone dochter bewoond, was nog licht, en wanneer wij deszelfs zwakke stralen als een magischen wegwijzer volgen, dan herkennen wij plotseling het bleeke gelaat eener donkere gestalte, welke tegen den muur aan de overzijde van het huisje leunde. Het bleeke gelaat is strak naar het verlichte venster gerigt; doch de gestalte schijnt zich meer uit te rekken. In de doodelijke stilte klinken eenige, de snaren eener guitarre ontlokte zachte accoorden en eene krachtige mannenstem zingt met die melodieuse begaafdheid, welke den Italianen en de bewoners van zuidelijk Frankrijk eigen is, eene dier bekoorlijke chansons van béranger, waarmede de onsterfelijke volkszanger tot in grijzen ouderdom geheel Frankrijk in een roes van verrukking heeft gebragt. Achter het witte gordijn van het flaauw verlichte venster vertoonen zich de omtrekken eener schaduw. De zanger zwijgt en luistert, maar de schaduw verdwijnt weder en het gordijn hangt zonder de minste beweging. De zanger loost diepe zuchten en blikt bewegeloos naar het venster. Eensklaps verschijnt met zachte treden eene andere gedaante, diep in een mantel gehuld, uit eene der nabij gelegen dwarsstraten; nadert, zonder den zanger te bemerken, tot voor de deur der nederige
woning van den ouden krijgsman en stampt met een stok of degen duidelijk hoorbaar driemaal op het trottoir. Gelijk een luipaard, die op zijne prooi loert, staat ook de zanger daar, loopt op de punten der voeten dwars de straat over en grijpt met een ruw ‘wie daar!’ de geheimzinnige gestalte aan den mantel. Deze doet verschrikt eene schrede achterwaarts - zijn arm
| |
| |
beweegt zich ras - een degen flikkert in het duister - en de zanger stort met een smartelijk gesteun ter aarde. Juist werd de huisdeur geopend, en de gesluijerde gedaante van een meisje treedt uit dezelve.
‘Wat is hier geschied?’ fluisterde zij bevend.
‘Spoedig! rep u!’ was het antwoord van hem, die zoo behendig den degen wist te voeren en trekt haar met zich mede. De zanger wentelt zich pijnlijk om. Eerst na verloop van een half uur kwam een der nachtwachts daar voorbij, licht hem in het bleeke, met bloed geverwde gelaat en brengt hem niet zonder inspanning naar de naastbij gelegen woning. Eenige buren ontwaken op het gedruisch, daardoor veroorzaakt, en verschaffen den oogenschijnlijk stervenden jongeling den noodigen bijstand. Nadat men in den gewonde den matroos pierre had herkend, werd hij naar het hospitaal der marine vervoerd.
Intusschen slaapt de oude jacques rustig en vast. Eerst den volgenden morgen, nadat hij meermalen vergeefs clarisse had geroepen, verneemt hij uit den mond van een naar de zaak onderzoek doenden commissaris van politie, dat in den afgeloopen nacht voor zijne woning een onverklaarbaar, maar bloedig voorval had plaats gegrepen. Men noemt hem den matroos pierre als den daarbij gewonden persoon.
‘En waar is mijn kind, mijne clarisse?’ roept de oude man als waanzinnig. ‘Pierre heeft reeds zoolang moeite om haar gedaan en ik heb hem wel duizendmaal verwenscht. Door zijn toedoen is mijn kind welligt eenig leed bejegend; o mijn kind, mijn dierbaar, eenig kind!’
Niet zonder inspanning rigtte de oude zich op en begaf zich naar het slaapvertrek zijner dochter. Hij vond haar bed onbeslapen en alle voorwerpen op de gewone plaats; alleen het overkleed van clarisse ontbrak, en dit was nog een erfstuk harer zalige moeder. De goede jacques wist niet wat van dit alles te denken, wierp zich op hare kleederen en weende als een kind. Zelfs den anders ongevoeligen policiebeambte brak het hart bij dezen aanblik; aangedaan ging hij van daar en liet den klagenden invalide met zijne smart alleen. Ook eene bejaarde buurvrouw, die clarisse meermalen eenige kleine raadgevingen in de huishouding kwam
| |
| |
geven, wist zich het voorval niet te verklaren. Te vergeefs spoorde zij hem aan, eenige spijs en drank te nemen; hij kon zich niet van de plaats verwijderen, waar zoovele herinneringen aan zijn verdwenen kind hem boeiden en versmaadde elke troostrede. Tegen den middag kwam ook louise en vroeg verwonderd, waarom clarisse niet op de gewone plaats met hare bloemen was verschenen?
‘Pierre heeft haar schandelijk vermoord - Gods vloek treffe hem!’ riep de oude.
Louise echter dacht aan het gebeurde van den vorigen dag en verschrok, toen zij zich daarbij het booze gelaat van den matroos herinnerde; maar dat hij een slecht, wraakzuchtig mensch, een moordenaar was, dat kon zij niet gelooven. Zij had hem immer voor braaf en goed gehouden, hem zelfs in stilte liefde toegedragen en hare vriendin, die hij de voorkeur schonk, menigmaal daarom benijd. Thans ontwaakte hare liefde levendiger dan vroeger, daar zij hoorde, dat hij doodelijk gewond was; daarbij kwam de smart over de onverklaarbare verdwijning van clarisse; aangedaan zette zij zich in een hoek van de kamer harer vriendin neder en mengde hare tranen met de weeklagten van den ouden jacques.
Drie dagen waren verloopen, gedurende welke de policie nog geene verdere onderzoekingen in het werk had kunnen stellen, daar pierre's toestand van dien aard was, dat hij niet mogt spreken. Des avonds van den derden dag ontving jacques een brief met het postmerk ‘Châlons,’ met eene banknoot van vijf honderd francs ingesloten en van den volgenden inhoud: ‘wees onbekommerd, goede vader jacques; uwe dochter bevindt zich wel en zal spoedig in uwe armen terugsnellen. De liefde is het gebod, hetwelk zij volgde.’ De brief was zonder onderschrift. Met eene van woede sidderende hand verscheurde hij denzelven en stiet eenige vloeken van verwensching uit.
‘O, welk eene schurkenstreek!’ zeide hij knarsetandend. ‘Mijn kind heeft zich laten verleiden, en ik had den hemel op haar gebouwd. O, mijn kind, mijne clarisse! gij kondet uwen hulpeloozen vader verlaten, om een eerloozen verleider te volgen! Sacre bleu! dat ik nog maar goede handen en voeten had! Ik zou dien schurk tot aan het eind der wereld vervolgen.’
| |
| |
| |
II.
Parijs had een apocalyptisch karakter. Zoo majestueus deszelfs uitgestrekte pleinen en paleizen, zoo bewonderenswaardig duizende voortbrengselen van deszelfs nijverheid zijn: zoo verwerpelijk zijn vele van deszelfs op den inwendigen mensch werkende strekkingen. Het is eene reusachtige doos van pandora, uit wier midden de eerwaardige kerk van ‘Onze Lieve Vrouw!’ als een heilig hulpgeschrei ten hemel steekt; eene woonplaats van tooverkollen, om welke de uitgestrekte boulevards een demonischen tooverkring vormen. Deszelfs salons en speelhellen zijn lasterscholen van den nieuwen tijd, en de goedmoedige wezens, welke uit de provinciën als uit de hand der natuur in dien maalstroom worden medegesleept, veranderen maar al te vaak hun zedelijk karakter, gelijk de kameleon zijne bont schitterende kleuren. Ook clarisse werd in dien maalstroom medegesleept. De hand der liefde leidde haar als het ware geblinddoekt in denzelven, en zij had er geene bewustheid van, dat deze nieuwe spheer met eene aanstekende pest was bezwangerd. Graaf solar bragt het schuldelooze meisje in de salons zijner zuster, en clarisse gevoelde zich als in eene vreemde, tot nu toe ongekende wereld verplaatst. De gravin armida echter was geenzins de treurende ‘barmhartige zuster,’ zoo als de list van den graaf haar den ouden jacques had afgeschilderd, maar eene vrolijke, genotzieke vrouw, op wier gelaat haar levenswandel bereids met eenige ligte sporen zigtbaar was. Zij was, ettelijke jaren vroeger, korten tijd gehuwd geweest, maar zij had zich evenzoo van haar gemaal als van de ‘kleingeestige’ zeden der burgerlijke zamenleving weten los te maken. Zij verkeerde gaarne in ruischende en onbeteugelde gezelschappen; want daar zij niets in hare ziel had, hetwelk haar zelve voldoening kon verschaffen, hield zij zich met krampachtigen lust aan de
wereld om haar vast. Haar boudoir was een waar magazijn van schoonheidsmiddelen en de honigzoete producten der nieuwere fransche romanlitteratuur. Séjour de lorrain's ‘geheimen der schoonheid’ waren haar gebedeboek, en een door den ouderdom verharde lion, die het durfde wagen, was kwaadwillig genoeg van haar te zeggen: dat haar mond eene snuifdoos was, waaruit zij
| |
| |
ui behaagzucht een iegelijk een snuifje bood; met een woord: zij was eene vrouw naar den parijschen smaak. Zulk eene vrouw nu gaf de graaf clarisse als eene vriendin, en ofschoon het gerucht, dat de schoone bloemenverkoopster niet de eerste dergelijke vriendin was, welke solar van zijne reizen met zich naar Parijs bragt, gegrond was, kostte het der gravin weinig moeite, ook clarisse op die hoogte te brengen, dat haar broeder als een kostbare diamant met haar kon schitteren. Clarisse werd, gelijk te begrijpen is, met vreugde door armida ontvangen, zoodat haar bovendien reeds aan solar hangend hart met nog meer dankbaarheid voor hem vervuld werd, en wanneer zij soms oogenblikken had, dat het half ontwaakte, door den roes der liefde bedwelmde geweten haar aan haren vader herinnerde, dan was het de graaf, die door de betuigingen dat het den ouden vader aan niets ontbrak en zij hem weldra zoude wederzien, elke wolk van haar voorhoofd wegvaagde. Armida schonk haar de prachtigste kleederen en sieraden, en verzekerde haar meer dan eenmaal, dat zij de schoonste bloem van zuidelijk Frankrijk was. Dergelijke verzekeringen vleiden hare eigenliefde, aan welke haar eenvoudig en schuldeloos hart des te meer geloof sloeg, daar deze door den mond eener vrouw werden geuit, en zij meende werkelijk der schoone gravin te bevallen. Dikwerf speelde dan een tevreden lachje om hare lippen, vooral als zij alleen was.
‘Hij bemint mij!’ zeide zij in zulke oogenblikken tot zich zelven, en maakte eene beweging alsof zij de echo zijns harten wilde beluisteren. Aan de toekomst dacht zij in den eersten tijd van dat nieuwe leven weinig; haar binnenste sloeg maar al te veel geloof aan solar's verzekering, dat hij haar weldra naar het echtaltaar zou geleiden. Het ergerde haar niet in het minst, dat zich in de salons der gravin schier dagelijks een dozijn mannen en eenige tooneelspeelsters vereenigden, dat dit uitgezochte gezelschap kostelijk dineerde, schertste en daarna aan de groene tafel om rollen gouds speelde; doch Parijs was haar nieuw en vreemd, ja zij meende dat zulks zoo moest zijn. Doch dit viel haar op, dat de mannen bij dergelijke gelegenheden den graaf, ten haren opzigte, zeldzame, haar geheel onbegrijpelijke woordspelingen maakten, waarin niet het minst op een huwelijk gedoeld
| |
| |
werd; zij dacht daarover eindelijk zelfs ernstig na en kon dan eene zekere ontstemming niet van zich weren, daar haar allengs veel onverklaarbaar werd. Op zekeren dag, toen de graaf hartstogtelijker in zijne betuigingen was dan vroeger en zij zich genoodzaakt zag zijn bijzijn te ontvlieden, hoorde zij plotseling eene haar welbekende stem, die toornig riep: ‘Heb ik u eindelijk gevonden, schurk! verleider! Waar is clarisse? spreek, of ik schiet u neder.’
‘Jezus maria! Dat is pierre!’ riep clarisse ontroerd uit en eilde naar de groote zaal, waar graaf solar met den matroos reeds handgemeen was geworden. Doch solar kreeg hulp. Hij liet den van woede brullenden jongeling knevelen en een met hem bevrienden beambte der policie halen, die even te voren met hem nog aan de speeltafel had gezeten. Als waanzinnige bragt men pierre naar het krankzinnigengesticht. Dit voorval deed clarisse zigtbaar ontroeren; op nieuw ontwaakte de herinnering aan haar ouden vader met pijnlijk geweld in hare ziel. Den geheelen dag bragt zij in eenzaamheid op hare kamer door en weende onophoudelijk. Eerst des avonds, toen er als naar gewoonte een vrolijk gezelschap bijeen was, gelukte het der vereende pogingen van solar en zijne zuster haar in eene betere stemming te brengen, haar toilet te doen maken en het gezelschap met hare tegenwoordigheid te vereeren.
‘Gij zijt de kroon mijner soirées,’ zeide armida op zoet vleijenden toon, toen zij hare vriendin een rooden strik op den boezem stak; ‘ik kan u onmogelijk meer missen, clarisse!’ Men plaatste zich aan tafel, werd vrolijk en opgeruimd, waartoe de tintelende champagne niet weinig het hare bijdroeg. Clarisse echter kon heden niet van harte vrolijk zijn; donkere voorgevoelens bezwaarden haar gemoed. Graaf solar wendde alle pogingen en middelen zijner galanterie aan om haar een lachje af te persen, terwijl de aanwezige heeren met elkander wedijverden om de ‘schoone roos uit het zuiden,’ allerlei zoete woordjes te zeggen. Na het banket werd aan de groene tafel plaats genomen en om hooge sommen gespeeld. Daar het meerendeel der aanwezigen met de grootste hartstogtelijkheid daaraan deel nam, heerschte er eene plegtige stilte in het rond, welke alleen door het klinken der goudstukken en de enkele stem van
| |
| |
den bankier en der pointeurs werd afgebroken. Het was eene stilte, als die een vreeselijk onweder vooraf gaat.
De matroos pierre was wel is waar als waanzinnige naar het krankzinnigengesticht vervoerd geworden, want solar had onder de medeleden der buonapartistische policie zijne getrouwe aanhangers, maar de geneesheer uit het gesticht, een reeds bejaard maar kundig professor was van eene geheel andere meening. Hij had medelijden met den toestand des armen jongelings, en vernam van hem zoo verstandige opgaven, dat hij aldra besloot eene huurkoets te nemen en zich naar den prefect begaf. Hij had met dezen eene langdurige bijeenkomst en toen hij vertrokken was, liet de prefect door een dienstdoenden deurwaarder den policie-beambte dandin ontbieden, die geheime bevelen ontving en daarna zijne schikkingen maakte.
Graaf solar zat met zijne gezellen naauwelijks een half uur aan de speeltafel, toen een vijftal commissarissen van policie, in het duister van den avond, de straat der woning van de gravin intrad, in wier midden zich een matroos bevond, die niemand anders was dan pierre. In de grootste stilte traden de zes mannen de woning van armida binnen en weinige minuten later klopte eene stevige vuist op de gesloten deur van den salon.
‘In naam der wet, doe open!’ riep eene ruwe stem. De spelers ontstelden. Graaf solar werd doodsbleek en raapte in der haast de kaarten en het goud bij elkander, waarbij ieder natuurlijk naar zijn inzet greep. Clarisse, die steeds den blik op solar gevestigd hield, was schier verstijfd van schrik en beefde zenuwachtig. Nogmaals en te gelijk heviger werd er geklopt, waarna de graaf zich naar de deur begaf om die te openen. Armida greep clarisse bij de hand en wilde met haar door eene zijdeur ontvlugten; doch naauwelijks had de gravin dezelve geopend, of een policie-beambte trad haar te gemoet, achter wien pierre zich verscholen had.
‘Ik bid u, blijf, dames!’ sprak de commissaris op strengen toon. ‘Wij moeten hier eene onderzoeking bewerkstelligen.’
Hij sloot de deur achter zich en liet de overige beambten door de groote deur van den salon binnen. Toen trad hij naar de groene tafel, welke voor het geoefende oog nog dui- | |
| |
delijk genoeg de sporen van het plaats gehad hebbende spel liet zien.
‘Er is hier gespeeld,’ sprak de commissaris op nadrukkelijken toon.
‘Ik ontken het niet!’ antwoordde solar met zekere gevatheid.
‘Welk spel?’
‘Ecarté.’
‘Laat mij dan de kaarten zien!’
Graaf solar gevoelde, dat hij énergie moest toonen, zoo hij geene verdenking wilde opwekken.
‘Met welk regt,’ vroeg hij, ‘verlangt gij rekenschap over de genoegens welke een gezelschap smaakt, die door geene wet binnen Frankrijk zijn verboden.’
‘De wet van Frankrijk,’ antwoordde hem de commissaris dreigend, ‘vervolgt opligterij en bedrog tot zelfs in de boudoirs. Wie van u voert den naam van graaf solar?’
Solar ontstelde en sidderde, zonder te antwoorden; ook clarisse ontroerde klaarblijkelijk.
‘Er moet zich toch iemand onder de heeren bevinden, die den naam van graaf solar draagt?’ vroeg de commissaris andermaal.
Hij wendde zich tot den graaf en zeide: ‘zijt gij niet die persoon, mijnheer?’
‘Neen!’ was het antwoord van den aangesprokene, die zich te gelijk op de lippen beet.
‘Gij hebt gelijk, mijnheer! Het is ook in oogenblikken, dat de policie onderzoek doet, niet geraden zich langer achter den grafelijken titel te verbergen. Maar dan zijt gij welligt de baron van sye, voormalig abt uit Nevers, die wegens bedrog en godslastering uit de kerk werd gebannen en daarbij als valsche speler berucht is!’
De vermeende graaf deed eene schrede achteruit en klemde zich krampachtig aan de leuning van een stoel vast. Clarisse liet, dit ziende, een kreet van ontzetting hooren en viel half onmagtig op een nabij staanden divan neder. Pierre echter sprong op haar toe en gaf haar door teekenen te kennen zich stil te houden.
‘Troost u, arm kind!’ zeide de commissaris deelnemend tot haar. ‘Nog te juister tijd zijt gij uit de handen van
| |
| |
dezen sluwen verleider ontkomen en zult naar uw vader wederkeeren!’
Vol schaamte en vertwijfeling bedekte clarisse haar gelaat met beide handen en liet diepe zuchten hooren.
‘Wij zijn dadelijk gereed,’ voer de commissaris voort. ‘Deze vrouw’ (op armida wijzende) ‘schept er sedert een tiental maanden behagen in, de dame te spelen en hare salons voor allerlei soort van menschen open te stellen. Zij is niet de zuster van den zich noemenden graaf solar, maar zijne waardige nicht en gezellin, die aan de beurs hare agenten onderhoudt en voor een tweetal jaren te Baden-Baden als diefegge in hechtenis werd genomen. Voorts komt mijn signalement overeen met een heer met zwarte knevels en een valsch ordelint van het legioen van eer, die in Brussel de kas van den spoorweg bestal en zich ridder nizon noemt.’
Hij wees ook dezen aan en nam alle drie in naam der wet gevangen. De overigen gebood hij zich te verwijderen, terwijl hij pierre opdroeg voor clarisse zorg te dragen; tevens stelde hij dezen een pas naar Marseille ter hand.
‘Uw vader wacht u, haast u aan zijn liefdevol hart om vergeving te smeeken,’ zeide hij tot clarisse en liet haar aan de zorg van den matroos over.
De volgende minuut was de salon als uitgestorven. Geen der dienstboden liet zich zien; welligt hadden zij uit vrees voor de dienaars der wet hun heil in de vlugt gezocht.
Clarisse was in een toestand van somberheid vervallen.
‘Zijt gij boos op mij, clarisse?’ vroeg de matroos met teederheid.
Deze woorden wekten het bedwelmde meisje uit haren sluimer. Zij liet haar hoofd in de beide handen en deze op de leuning van een stoel zinken en snikte luid.
‘Wees gerust, clarisse!’ sprak pierre troostend en streek haar in het zwarte haar, dat in weelderige lokken langs haren hals hing; ‘alles zal zich wel weder schikken. Zie, ik had geen rust, voor ik u heb wedergevonden. Uw vader was boos op mij na dien heilloozen nacht, toen de schurk mij den degen in de zijde stak, omdat hij welligt meende dat ik u eenig leed had berokkend. Toen ik echter van mijne wonde genezen was, rustte ik niet tot ik den schandelijken verleider op het spoor was, waarbij uwe vriendin mij hare
| |
| |
hulp heeft bewezen. Zij heeft mij herwaarts vergezeld; wilt gij haar zien?’
Een straal van vreugde vloog bij dit berigt over haar voorhoofd. Pierre ging naar de deur en riep zacht - waarna louise hare vriendin in de armen viel. Clarisse stortte een vloed van tranen. ‘Heb ik het u niet gezegd, clarisse?’ vroeg louise, half schreijende, half lagchende. ‘Vertreden wilde hij u, gelijk eene bloem uit uw korfje, maar niet huwen! Maar God zij dank! nu is alles voorbij en gij keert weder naar uwe geboorteplaats terug.’
‘En uw vader zal niet boos zijn,’ voegde pierre er blijmoedig bij; ‘hij heeft het mij beloofd en zeide: zeg aan mijn kind, dat zij aan de keten en het kruisje harer zalige moeder moet denken; en als gij mij haar wederbrengt en zij is u genegen, pierre, dan zult gij haar tot vrouw hebben; maar dan moet zij bij mij blijven in Marseille...... Zijt ge mij in der daad genegen, clarisse?’
Berouwvol zonk zij aan zijne borst, en louise, die zich zelve vermande, kustte haar uit dankbaarheid op het voorhoofd.
Des anderen morgens vroeg reeds vertrok het drietal langs den zuidelijken spoorweg naar Marseille, clarisse met de grootste demoedigheid, pierre gelukkig als een overwinnaar. Toen zij in hunne geboorteplaats waren teruggekomen, viel clarisse haren vader om vergeving smeekende, met tranen in de oogen, te voet.
‘Sacre bleu!’ riep de oude jacques, verheugd dat hij zijn eenig kind had wedergekregen, ‘ik had niet gedacht, dat gij reeds zoo vlug waart, dat gij zulke streken bezat. Maar thans heb ik u weder en het kruisje met de keten ook. Alles zal vergeten zijn; maar de goede pierre moet eene belooning hebben voor zijne moeite - sacre bleu! - hij heeft zijn bloed voor u gegeven en ik heb hem gevloekt; doch thans wil ik hem zegenen. God zij met u, mijne kinderen! en beware u dat gij u niet boven uwen staat wilt verheffen, want dan raakt het mis.’
Hij spreidde zijne bevende handen boven de hoofden van pierre en clarisse uit, die beide voor hem lagen nedergeknield.
Vier weken later vierde het gelukkige paar bruiloft, en
| |
| |
thans oefent de wakkere pierre in Marseille het bedrijf van limonade-verkooper uit, terwijl zijne jonge vrouw nog altijd en met regt, de schoone clarisse heet.
In December des jaars 18** werd het stoffelijk overschot van den ouden jacques met militaire eerbewijzingen naar de laatste rustplaats gebragt, waar zijne gelukkige kinderen nog dikwerf bloemen op den grafheuvel komen strooijen.
Naar het Hoogduitsch.
|
|