| |
De mensch beschouwd in zijne verschillende betrekkingen, als redelijk wezen.
Het is op onzen aardbol, dat de mensch in zijne verschillende rassen geplaatst is als het pronksieraad der aardsche schepping: overal toch voert hij, hoe onbeschaafd, onkundig of verdierlijkt hij ook moge wezen, heerschappij over alle dieren, die hem omringen en die hij in beleid zeer verre overtreft. En toch zouden de dieren, welke de natuur met grooter krachten of wapenen tot den aanval begiftigd heeft, ondanks het, volgens Genesis, door den Schepper aan den mensch geschonken gebied over de dieren, hunnen koning ongehoorzaam zijn, indien zij den mensch in al zijne zwakheid en naaktheid, in één woord hem zoodanig zagen, zoo als hij werkelijk is en bestaat.
De mensch heeft echter een edel en deftig wezen, heldhaftige en grootsche trekken, zijn hoofd is naar den hemel gerigt, waarop het karakter van zijnen hoogen rang staat uitgedrukt, dat hoofd met schoone haren versierd, dat breed en verheven voorhoofd, die levendige en doordringende oogen, die welsprekende trekken de gevoelens zijner ziel uitdrukkende; de voortreffelijkheid zijner natuur dringt door de stoffelijke werktuigen henen, en bezielt de trekken van het aangezigt met een Goddelijk vuur. Ovidius heeft dit reeds beschreven, wanneer hij zegt:
Den mensch gaf Hij een hoofd, verheven in den hoogen,
Beval hem 't opwaarts zien naar 's Hemels starrenbogen,
't Omhoog gerigt gelaat te heffen, enz.
| |
| |
De mond, de zitplaats der lachjes en het hulpwerktuig onzer spraak. Die ooren, waaraan zelfs de smelting van een' toon niet ontglipt, die handen, die onwaardeerbare werktuigen, onuitputtelijke bronnen van nieuwe voortbrengselen, zij zijn hem niet gegeven om tot steunpilaren te dienen voor den romp van zijn ligchaam, haar maaksel alleen, die naakt en uit zeer vele beweegbare deelen is te zamengesteld, haar fijnder gevoel dan de voeten der viervoetige dieren, die met eene hoornachtige stof bekleed zijn en als de klaauwen van eenen vogel, die bedekt zijn met schilfers, te dik, dan dat zij het gevoel niet zouden verdooven. Het is daarom dat het buffon en andere natuurkundigen genoegzaam toescheen, om des menschen meerderheid boven al wat leeft te bewijzen. Want die handen moeten de aarde niet betreden, noch door gedurige wrijving de fijnheid des gevoels verliezen; zij zijn gemaakt tot edeler gebruiken, namelijk om de bevelen van onzen wil uit te voeren, om de ver af zijnde voorwerpen aan te vatten, om de hinderpalen uit den weg te ruimen, om de ontmoeting en den schok van hetgeen zou kunnen schaden te voorkomen, en om hetgeen behagen kan te bewaren en onder het bereik te brengen der andere zintuigen. De rijke en majestueuse gestalte, die beenen, die schoone zuilen en die zoo wel aan het gebouw dat zij torschen beantwoorden, dien voet eindelijk, de smalle en keurige grondsteun, waarvan de vastheid en de bewegingen des te meer te bewonderen zijn en die hem dien vasten en stouten tred geven, hij raakt de aarde niet dan door de verst af zijnde uiteinden van zijn ligchaam. Die opgerigte stand bewijst, volgens blumenbach, onzen natuurlijken te zijn en toont aan denzelven het onbetwistbaar kenmerk der menschheid. Het is de mensch, die in deze houding gaan kan, zoodra zijne ligchaamsdeelen daartoe genoegzaam ontwikkeld zijn.
Wanneer wij nu vervolgens in het binnenste van dit schoon gebouw treden, dan zullen ons het verbazend getal zijner stukken, hunne wonderlijke verscheidenheid, uitmuntend maaksel, verrukkende zamenstemming, de kunst hunner verspreiding in opgetogenheid brengen en ons die schoonheden, die wij in het dagelijksch leven niet tellen, doen bewonderen.
| |
| |
Immers maken de beenderen door hunne vastheid den grondslag als het ware het bindwerk van het gebouw uit. De banden zijn de houvasten, die deze stukken te zamen vereenigen en bevestigd houden. De spieren, als zoo vele veêren, brengen haar in werking. De zenuwen, door zich naar al die deelen te verspreiden, maken eene naauwe gemeenschap uit. De slagaderen en aderen, zijn gelijk aan beekjes, stroomen en rivieren, die het van het noodige vocht tot onderhouding besproeijen. Het hart is de vergaderbak, geschikt om die vloeistof in beweging te brengen en te houden. De longen om frissche lucht in het binnenste van het gebouw te brengen en er de schadelijke dampen uit te drijven. Daar alles wat leven bezit eene noodzakelijke gemeenschap onderhoudt met de lucht en van de plant tot den mensch, vinden wij in elk levend wezen, bij de planten zoowel als bij de dieren, een' toestel van werktuigen, die geschikt zijn om die vochten met den dampkring in aanraking te brengen; doch dit mechanismus is bij den eenen meer zamengesteld dan bij den anderen: dus met betrekking tot de ademhaling bezit de mensch den eersten rang onder alle schepselen. Wij zouden dit met bewijzen kunnen staven, indien wij niet vreesden voor dit tijdschrift te wijdloopig te worden.
De maag en andere ingewanden dienen als voorraadschuren en werkplaatsen, waarin de stoffen die tot de noodzakelijke vernieuwingen of herstellingen dienen, bereid worden. De hersenen eindelijk, eene bijzondere ruime woning, voor zoo ver men meerendeels aanneemt, de zetel onzer onsterfelijke ziel. Want geen der dieren bezit een bekkeneel zoo groot, als dat van den mensch, met betrekking tot het aangezigt, en daar de grootte der hersenen altijd gelijk staat met de ruimte van de beenige doos, waarin zij bevat zijn, bezit de mensch de grootste hersenen. Het verschil in grootte, tusschen het bekkeneel en het aangezigt, geeft ons genoegzaam den maatstaf voor het verstand der menschen en het instinct der dieren aan de hand. De stompheid en woestheid der laatsten zijn des te grooter, naar mate de rede tusschen die beide deelen des hoofds, meer van die van het hoofd des menschen verschilt.
De zinnen, die vaardige en getrouwe dienaars, waarschuwen de ziel om van al hetgeen haar noodig is te weten, en dienen
| |
| |
haar te gelijk tot hare vermaken en behoeften. De ziel, dus verschillend gewijzigd door de meer of min sterke indrukken, werkt wederom op hare beurt op het zenuwstelsel, onderhoudt de bewegingen, en maakt ze òf levendiger òf duurzamer, van daar komen de hartstogten, die onstuimige bewegingen, die werkzame neigingen, geheime driften en die onrustige begeerten, die het evenwigt der ziel verbreken en haar tot zekere voorwerpen vervoert. Verwonderlijke werkingen in den mensch door de natuur in beweging gebragt. Gelukkige hartstogten die, gelijk weldadige winden, de bezielde werktuigen op den oceaan der zinnelijke voorwerpen doet dobberen, gij zijt het, die door geheime banden de ouders aan hunne kinderen, en deze weêr aan hunne ouders verbindt, gij zijt het, die de vlijt in de dieren en in den mensch zelven ontsteekt, gij zijt in een woord de ziel der gevoelende wereld! Maar onstuimige hartstogten vreeselijke en verwoestende orkanen. Gij zijt het, die de stormen veroorzaakt, die de ziel overstelpen, gij zijt het, die de ouders tegen hunne kinderen en deze weêr tegen hunne ouders wapent, gij zijt het, die de vlijt in roofzucht en den mensch tot de verschrikkelijkste misdaden en woestheid vervoert, vooral bij eene verwaarloosde opvoeding, waarvan wij schier dagelijks de voorbeelden zien. De mensch kan zich hierin boven de dieren verheffen, omdat hij voor rede vatbaar is, en alzoo, bij eene goede opvoeding, die onstuimige hartstogten onderdrukken.
In zijn langzamen wasdom, lange kindsheid en groote hersenen, naar evenredigheid van zijne ligchaamsgrootte en levensduurzaamheid, verschilt de mensch wederom van het dier; want de meeste dieren blijven na hunne geboorte eenige dagen blind, dit is het geval niet met den pas geboren mensch; want juist is geen der zintuigen in vergelijking van alle andere dieren zoo volkomen ontwikkeld, als het oog van den pas geboren mensch; dit werktuig bezit dan reeds bijna de grootte, welke het gedurende het gansche leven moet behouden; van daar komt het dat de aangezigtjes der kinderen, waarvan doorgaans de oogen in evenredigheid grooter zijn, zelden eene onbehagelijke gedaante hebben.
Ook met betrekking tot zijne levensduurzaamheid, is hij hierin van de meeste dieren onderscheiden, want de gewone levensduur van den panter, tijger en leeuw in de menagerie
| |
| |
van Parijs, is van 20 tot 25 jaren. De Siberische ijsbeer leeft naauwelijks 7, de zwarte beer 8 tot 10 jaren. De drommedaris en de kameel 40 tot 50 jaren. De olifant, volgens naauwkeurige onderzoekingen, 40 tot 50 jaren, en de mensch bereikt een' leeftijd van 70 tot 80 jaren.
Aan vele veranderingen is de mensch gedurende dien leeftijd onderworpen; want het jaarlijksch ruijen der vogels, het uitvallen der haren van de viervoetige dieren, is wel is waar, bij den mensch aan dezelfde wetten onderworpen; maar ook met dit onderscheid, dat de jaarlijksche vernieuwing der opperhuid niet zoo geheel aan den invloed der jaargetijden afhangt, gelijk men dit bij de dieren waarneemt. De maatschappelijke mensch, die al de voordeelen der beschaving geniet, is niet zoo gestreng aan den invloed der jaargetijden onderworpen als de dieren.
Het Fransche volk, dat tegen het einde der 18e en vooral gedurende de eerste jaren der 19e eeuw de kiem der bevolking door de zeissen des oorlogs heeft weggemaaid gezien, heeft gedurende de laatste jaren een' ontegenzeggelijken aanwas in de vermeerdering der bevolking gehad. De naauwkeurigste tellingen in het begin der omwenteling van 1789 gedaan, gaven naauwelijks 25 à 30 millioen voor geheel Frankrijk op, dat met 31 tot 32 millioenen bevolkt was in 1830. Ook in Nederland en de andere landen van Europa neemt de bevolking toe. Wij willen geenzins ontkennen, dat in sommige gemeenten van ons vaderland zoo wel als in andere landen van Europa, de bevolking niet is toegenomen; doch dit is daarom geen bewijs voor de vermindering der bevolking, omdat het nieuwe vaderland der landverhuizers, daardoor eene aanwinst van bevolking verkrijgt. Men slaat het getal menschen, welke deze aarde bewonen, niet te hoog aan, wanneer men die op 700 à 800 millioenen schat. En zouden de dieren ook naar die mate vermenigvuldigen? Wij gelooven dit niet; want immers velen van hen worden ten onder gebragt door hunne menigte vervolgers. En welk eene volstrekte onberekenbare menigte van viervoetige dieren bevatten onze werelddeelen niet, en onder die menigte, welk eene verscheidenheid van aard, grootte, gedaante, kleuren, huishouding enz. Van het kameelpaard of de giraffe, hetwelk de bladeren der boomen tot op
| |
| |
15 voeten hoogte afweidt, tot op de muis, die leeft en zich in een gaatje verbergt, welk een afstand en door hoe vele duizenden van viervoetige dieren is die afstand aangevuld! Tusschen het luipaard en het pijlsnelle hert, welk een verschil in vlugheid en beweging, en welk een verschil van woestheid en kracht tusschen het makke schaap, den woesten tijger en den verscheurenden leeuw. Wie telt alle visschen en vogelen der werelddeelen! en vestigen wij onze aandacht op het heir van bloedelooze diertjes, ook dat bevinden wij zoo min te kunnen overzien als te tellen; water, lucht en land leveren dezelven als om strijd op in zulk eene menigte, dat ook de levendigste verbeelding zich haar niet kan voorstellen. Wapenen wij slechts ons oog, breiden wij deszelfs gezigtskring schier tot het oneindige uit, door de middelen, welke de kunst ons daartoe aanbiedt, dan opent zich voor den mensch eene geheel nieuwe wereld, niet minder rijk in getal en verscheidenheid van voortbrengselen, dan die, welke wij met het bloote oog kunnen bereiken en over die millioenen soorten van dieren is het den mensch gegeven heerschappij te voeren.
De mensch leeft onder alle hemelstreken en over den ganschen aardbodem. Dáár, waar de berk en eik niet meer groeit, waar de natuur dikker vachten aan het rendier, aan den witten vos en ijsbeer gegeven heeft, om de felste koude te kunnen verduren, trotseert de mensch het geweld van den winter, schoon hem de lokken van het hoofdhaar bevriezen.
Het menschelijk ligchaam bezit gewoonlijk 30 tot 32 graden warmte, naar den thermometer van reaumur; het behoudt die zelfde graden van warmte, zoowel in de koude gewesten der poolstreken, als in het midden van de verzengde luchtstreek en zoowel gedurende de felste koude van den winter als in den brandend heeten zomer. Verbazend is 's menschen gestel, hetwelk zoowel hitte als koude kan verduren, geheel eenig is het in de gansch levende natuur. Indien hieraan nog eenige twijfeling kan overig wezen, heeft de geweldigste kunsthitte bewezen, dat de mensch eene veel nadere dwaalster in het zonnestelsel zou kunnen bewonen, zonder verteerd te worden door deszelfs gloed. De proeven van fordyce in Engeland, de waarnemingen van duhamel, tillet in Frankrijk en anderen bewijzen, dat het menschelijk ligchaam eenen zoo hoogen graad
| |
| |
van warmte kan doorstaan, dat dierlijke ligchamen daardoor verzengd en gebraden zouden worden. De leden van de Académie des Sciences te Parijs hebben twee meisjes in eenen oven zien gaan, waarin men vruchten en vleesch braadde; de thermometer van reaumur klom daarin tot 103 graden en echter bleven zij er verscheidene minuten in, zonder dat zulks haar eenig leed deed. De gewoonte evenwel oefent eenen aanmerkelijken invloed op die eigenschap des ligchaams uit, tot het verdragen van eenen warmtegraad, welke dien, waarvan het doordrongen is, zeer verre te boven gaat; want koks en keukenmeiden, stokers op de stoombooten en in de stoomfabrieken, vatten dikwijls onbevreesd gloeijende kolen aan, die onze teedere vingers zouden doen verbranden; werklieden in de ijzersmelterijen drukken den omtrek hunner voeten in het brandende en vloeibaar metaal af, op het oogenblik waarop het door verkoeling weder vast wordt. Niet minder verschil is er in de zwaarte der lucht, dan in hare warmte, in welke echter de mensch als bewoner der bergen tevens gezond leeft. De barometer leert ons hier even ontzettende berekeningen maken als de thermometer te voren. Op de cordilières bragten condamine en bouguer drie weken door in eene lucht, die nog geen 17,000 ponden zwaarte had, voor den ligchamelijken omtrek van den mensch, wiens algemeene last, schoon hij dien nimmer merkt, op ruim 32,000 ponden in de vlakte wordt gerekend, terwijl de parelduiker, tot 400 voeten dalende in de zee, eenen last van 300,000 ponden te verduren heeft, en de mijnwerker in de diepe groeven zijn leven zonder het genot van het daglicht slijt.
Gelijk nu de Schepper gezorgd heeft, dat de mensch onder allerlei luchtstreken wonen kan, zoo heeft Hij hem ook in staat gesteld om van allerlei voedsel te leven, door een darmkanaal zoo ingerigt, dat volgens blumenbach de mensch een alles etend dier is. Zoo leven nu nog ontelbaar veel menschen van enkel plantaardigen kost, van aardappelen, kastanjes, dadels, enz.
Visch alleen voedt den Kamschatdaal en andere kustbewoners; de zwervende Mooren en de Arabieren doortrekken de uitgestrekte zandwoestijnen en gebruiken slechts eene geringe hoeveelheid Arabische gom; sprinkhanen eten de bewoners van Lybië. Walvischtraan en spek drinkt en eet
| |
| |
de Groenlander. De herders in Zuid-Amerika bij de rivier de Orenocco leven schier alleen van vleesch. De Eskimo's eten het vleesch raauw. De neger der Antillische eilanden wordt vet in het saisoen waarin het rijke suikerriet hem een voedsel verschaft, dat hij boven zijne gewone spijzen verkiest. De Braminen in Indië en vele volken der Kanariesche eilanden en van Brazilië leven bijna alleen van moeskruiden, zaden en wortels. De woeste Californiër verslindt alles wat hem voorkomt, en de beschaafde Europeër maakt voor zijne tafelweelde toebereidingen, waaraan al de rijken der natuur cijnsbaar zijn.
Dat de mensch ook met weinig voedsel zich kan tevreden stellen, bewijst ons hieronymus, die zegt: dat de Anachoreten niets anders met zich in de woestijn bragten als brood en zout; hij zweert er zelf bij, dat hij in de woestijn, die tusschen Syrië en Saracenen gelegen is, monniken gezien heeft, van dewelke één 30 jaren lang niets dan gerstenbrood en stinkend water, de andere niet meer dan vijf vijgen dagelijks genoten had. Hieronymus zegt van zich zelven, dat hij aan het einde de vasten door zijne onthouding, zoo hevig door eene koorts werd overvallen en zoo zeer was uitgeput, dat hij naauwlijks meer vleesch aan zijne beenderen scheen te hebben. Hij zegt uit het leven van hilarion, dat deze heilige door een vreeselijke diëet van droog brood, watergewassen, kruiden en wortelen, hetgeen met zijnen drank dagelijks niet meer dan 2 oncen uitmaakte, zoo zeer was uitgeteerd, dat hij naauwlijks meer kon gaan. Ruffinus verhaalt in het tweede boek zijner levensbeschrijvingen der vaders, dat de onthouding onder de Egyptische Anachoreten zoo groot was, dat eene druif, die aan eenen broeder in de woestijn was toegezonden, van cel tot cel de geheele woestijn was doorgegaan, zonder door iemand hunner genoten te worden. Zelfs had zenon, een abt die van Palestina reisde, des avonds als hij vermoeid en hongerig was, eenen akker gezien, waarop komkommers groeiden en daar 5 dagen vertoefd, de komkommers met strakken blik aangezien en zich met eene ledige maag van daar begeven. Heraclides verhaalt in zijn paradijs, dat de oude macarius in de Thebaische woestijn tot aan het einde der vasten in eene gebogene houding had gestaan, zonder brood of water te genieten, zich niet eenmaal nedergezet, noch een
| |
| |
woord gesproken had. Ook de Israëlieten houden een vasten tweemaal in het jaar uit, door eene geheele onthouding van spijs en drank, gedurende 24 uren, wanneer zij de verwoesting van Jeruzalem en later den grooten verzoendag vieren.
De mensch, wiens leven bij zich zelven bepaald, onophoudelijk bezig is met het herscheppen van vreemdaardige zelfstandigheden, tot zijne eigene zelfstandigheid, die tot een bloot plantaardig bestaan gezonken is, hoe verre overtreft de mensch de bewerktuigde schepselen der natuur, waardoor hij buiten zich zelven stijgt, het veld van zijn aanwezen uitbreidt, in al zijne behoeften voorziet, en met de geheele natuur die menigvuldige betrekkingen onderhoudt, welke deze aan zijn gebied onderwerpen. De geschiedenis leert ons in het algemeen en van elk mensch in het bijzonder duidelijk genoeg, welk eene verandering er in zijne uitwendige gedaante, door levenswijze, opvoeding, regeringsvorm, enz. plaats vindt. Wat ook den eenen mensch van den anderen moge onderscheiden, hetzij hij blank of zwart zij, of met den Patagoniër 6 of 7 voeten bereike, of tot het geslacht der dwergen behoore; waar wij ook den mensch ontmoeten, hetzij aan de polen, of onder de evenachtslijn, hij is en blijft altijd mensch in zijne verschillende betrekkingen op aarde, en dit blijkt al verder uit zijnen verheven aanleg. Hij is het, die de meest talrijke en verschillende indrukken ontvangt, die door de meeste gewaarwordingen wordt bestormd, die zijne gemoedsbewegingen, de onderwerpen zijner gedachten en de bronnen van zijn verstand het geregeldst verbindt. Hij is het, wiens bewerktuiging het best geschikt is, om de werking van al de voorwerpen te gevoelen, en op zijne beurt op alles wat hem aandoet, door vermogende en menigvuldige middelen terug te werken.
De mensch is begaafd met rede, hij heeft denkbeelden, hij vergelijkt ze met elkander, hij oordeelt over hunne overeenkomst of verscheidenheid, en hij handelt volgens deze beoordeeling. Alleen hij is begaafd met het geschenk der spraak en evenwel hooren wij het vogelenheir zijn lied aanheffen, zij antwoorden elkander door hunnen liefelijken zang, zij verstaan elkander. Wanneer één hond blaft, antwoordt hem een andere, en echter heeft men
| |
| |
opgemerkt dat die dieren, welke het meest den mensch nabij komen, juist de minste taal hebben. De mensch is in staat nieuwe woorden te scheppen, naar mate hem nieuwe denkbeelden toevloeijen. Zonder de spraak immers, zoude de mensch alleen zinnelijke denkbeelden hebben: door haar vormt hij het kostbaarst geschenk, de spraak. Bedreven in de vernuftige kunst, om zijne gedachten te schilderen en die aan anderen mede te deelen, is de mensch geschikt, om van alle voorregten der rede gebruik te maken, de enge kring zijner denkbeelden strekt zich meer en meer uit, en eindelijk geraakt hij tot de afgetrokkenste denkbeelden. De aard der dingen, hare hoedanigheden, betrekkingen, werkingen, veranderingen, opvolgingen, gebruiken en hare duurzaamheid zullen aan de rede eene bron van denkbeelden opleveren, waarmede hij zich altijd zal bezig houden, zonder dezelve immer uit te putten, dus neemt men ook waar, dat die volkeren, wier talen zeer arm zijn, weinig afgetrokkene denkbeelden hebben, en dat menschen die het gebruik der spraak missen, bijna niets als zinnelijke denkbeelden hebben.
De mensch omkleedt zijne denkbeelden met woorden of willekeurige teekenen, en door dit voorregt stelt hij een verband tusschen zijne verbeelding en zijn geheugen. Men zegt ook van de dieren dat zij geheugen hebben. Wie zal den hond, het paard, den olifant enz. het geheugen ontzeggen, schijnen zij ook niet met overleg te werk te gaan, en toch vragen wij, waarom is de web eener spin altijd van hetzelfde maaksel? Het nest der vogelen, waarom kennen zij de verschillende bouworden niet? Kan de bever bij het maken van zijne dijken en dammen anders handelen, dan hij handelt? Doch de mensch gaat met overleg te werk; hij wikt en weegt, hetwelk hem hier zoo, daar weder op eene andere wijze handelen doet, en zoo is hij in verschillende betrekkingen werkzaam.
De mensch deelt zijne gedachten aan anderen mede en volmaakt hierdoor al zijne vermogens, daardoor geraakt hij tot alle kunsten en wetenschappen, daardoor is hem de geheele natuur ondergeschikt. Nu bezingt hij in een gedicht de deugden eens helds, dan verandert hij een ruw doek door verschillende trekken van zijn penseel in een verrukkend
| |
| |
vergezigt, of doet ons de woedende zee voorstellen zoo als zij werkelijk is; dan weder doet hij de dooden herleven; hier met den bijtel of het graveerijzer in de hand, bezielt hij het marmer en doet het metaal herleven; daar, nemende zijn winkelhaak en paslood, bouwt hij zich paleizen naar de verschillende bouworden; elders, met behulp van een vergrootglas, gaat hij nieuwe werelden ontdekken in onzigtbare atomen, of de bedekte speling van eenig werktuig nasporen; eindelijk van dit vergrootglas een verrekijker makende, dringt hij tot in den hemel door en gaat saturnus met zijne manen beschouwen. In zijne woning teruggekeerd, schrijft hij de hemelsche ligchamen wetten voor, teekent hunnen loop, meet de aarde, leidt den bliksem af, vliegt met een rijtuig zonder paarden vele uren in weinige minuten, doorklieft de lucht met een luchtballon, zoo als montgolfier, blanchard, kirsch en anderen gedaan hebben, ontvangt tijdingen, zoo spoedig als de gedachte, door middel van den electro-telegraaf, graaft zich tunnels onder groote rivieren, zoo als die onder den Theems, door brunel ontworpen; hij voert legers van duizende en duizende menschen aan naar ver afgelegene landen, zoo als xerxes en napoleon I naar Rusland, napoleon III en de Koningin van Engeland naar Italië, de Krim, enz. deden. Hij vaart, trots wind en stroom, op de rivieren en zeeën met een schip alleen door den stoom voortgedreven. Zijne vlugt vervolgens rigtende naar de verhevenste gewesten, spoort hij de natuur der wezens na en onderzoekt hunne betrekkingen, de verwonderenswaardige overeenstemming, die er uit voortspruit en hunne verschillende volmaaktheden wikkende, ziet hij eene onmetelijke keten voortkomen, die hen allen omvat. Op andere tijden minder verheven, maar niet minder achtenswaardig, houdt zich de mensch bezig met die kunsten en wetenschappen, waardoor hij in
zijne behoeften voorziet, of zijn gemak vermeerdert, zijne rede buigt zich tot alles. De aarde door zijne zorg bebouwd, levert iederen dag nieuwe voortbrengsels op: de hennip en het vlas ontdoen zich van hunnen bast, om hem kleederen te verschaffen; het wollige vee laat hem zijne rijke vacht over, en de zijworm spint voor hem zijne zoo kostbare web, het buigzaam metaal vormt en laat zich door zijne handen bewerken, de steen wordt zacht tusschen
| |
| |
zijne vingers; de grootste en sterkste boomen vallen voor zijne voeten neder en nemen een nieuw wezen aan. Alle dieren zijn ondergeschikt aan zijne wetten en de ontembaarsten zelf bespotten niet ongestraft zijne magt. Deze dienen tot zijne voeding, die spant hij voor zijnen wagen, andere gebiedt hij zijne akkers te beploegen, andere wederom maakt hij tot zijne lastdragers, tot zijne jagers, tot zijne wachten en tot zijne zangers; eindelijk verstout zich de mensch een weg te banen op den wijden oceaan en vereenigt door de scheep- en stoombootvaart en door de spoorwegen de verste afstanden der wereld.
Doch de uitmuntendheid der menschelijke rede praalt ook nog met eenen nieuwen luister; wij bedoelen hier, in de stichting van maatschappijen van verschillenden aard en strekking, hoedanig onder deze, om uit de velen slechts eenige te noemen, de maatschappij tot nut van 't algemeen, de maatschappij tot redding van drenkelingen, de afschaffings- en matigheidsgenootschappen en zoo vele anderen meer: daar worden de deugd, de eer en het belang der menschen verschillend vereenigd en bekroond, en de bron van vrede en geluk aangeboden. Terwijl de koning, de vorst, de overheid in de schaduw der wetten een regtmatig gezag uitoefenen, sporen zij de deugd zoo veel in haar vermogen is aan, beteugelen de ondeugd en verspreiden naar alle kanten den invloed hunner gelukkige besturing. Hier bloeijen de kunsten en wetenschappen; daar worden de dichters, redenaars, geschiedschrijvers, wijsgeeren, regts- en godgeleerden geboren; elders vormen zich dappere krijgsoversten; daar eindelijk volmaakt zich de vriendschap, de trouwe gezellinne des levens, de troost onzer rampen en het zout onzer genoegens.
Maar de hoogste verheffing van den mensch in zijne verschillende betrekkingen als redelijk wezen, is de gemeenschap die hij heeft met zijnen Schepper, door de godsdienst. Want door de dikste duisternis omringd, kennen de dieren de hand niet, die hen gevormd heeft, zij hebben wel is waar het genot van hun bestaan, maar kunnen tot de oorzaak van hun leven niet opklimmen. De mensch alleen verheft zich tot dat goddelijk beginsel en voor den voet van Gods troon nedergeknield, aanbidt hij, vervult met den diepsten eerbied en de levendigste dankbaarheid de onuitsprekelijke goedheid,
| |
| |
die hem geschapen heeft. Door die goddelijke fakkel verlicht, streeft de mensch langs de loopbaan des roems, die voor hem geopend is: hij bemagtigt alras de kroon des levens en drukt haar op zijne onsterfelijke kruin.
Zoodanig, mijne lezers, is de mensch op den hoogsten trap zijner aardsche volmaaktheid; uit dit oogpunt beschouwd, zoude men zeggen, dat er in de trappen van onzen aardbol eene aanmerkelijke gaping plaats had; maar de gang der natuur is overal gelijkvormig en de menschelijkheid heeft hare trappen, gelijk al de voortbrengselen van onzen aardbol; want tusschen den volmaaktsten mensch en het hem meest gelijkende dier, is een verbazend groot onderscheid.
Doorloopt al de volkeren der aarde, beschouwt de inwoners van een en hetzelfde koningrijk, van eene en dezelfde provincie, van eene en dezelfde stad, van een en hetzelfde dorp of vlek, ziet de leden van een en hetzelfde geslacht en wij zullen zoo vele soorten van menschen meenen te zien, als wij bijzondere wezens zullen onderscheiden.
Laat op den dwerg van Lapland den reus van Madagascar volgen, dat de Afrikaan met zijn plat aangezigt, met zijne zwarte kleur en wollige haren plaats make voor den Europeaan, wiens regelmatige trekken nog door de witheid zijner kleur en de schoonheid zijner haren opgeluisterd wordt; stelt de Hollandsche zindelijkheid tegenover de morsigheid van den Hottentot. Gaat van den ontmenschten kannibaal tot den wellevenden Franschman over, stelt den stommen Hottentot tegenover den diepdenkenden Engelschman, klim van den Schotschen boer tot den grooten newton op, daal van de zoetluidendheid van madame catalani of jenny lind af tot de boersche zangen der herderinnen, telt eens hoe vele schakels er gevonden worden, tusschen den ijzersmid en reaumur, die het ijzer ontleedde. Wij eindigen met de woorden van onzen vaderlandschen dichter j. van vondel, uit zijn Lucifer:
Een godheid geeft haar glans door 's menschen oogen heen,
De redelijke ziel komt uit zijn tronie zwieren.
Hij heft, terwijl de stomme en redelooze dieren
Naar hunne voeten zien, alleen en trotsch het hoofd
Ten hemel op naar God zijn Schepper hoog geloofd.
Hij looft Hem niet vergeefs voor zóó veel rijke gaven,
Hij heerscht gelijk een God, om wien het al moet slaven.
|
|