| |
| |
| |
Mengelwerk.
Een oudejaars-avond.
(Oorspronkelijke vertelling) door P. van de Velde Mz.
‘Br...... hoe koud! 't Is dan mooi vinnig van avond! Ook al geen baantje, dat loopen des nachts, - om stad en burgerij te beschermen, - zooals buurman dat altijd zoo deftig noemt! Als 't niet was, om jans en me vijf jongens nog een sneê brood te bezorgen; - waarachtig, ik bleef geen nachtwacht! dat verzeker ik je! Maar wat praat ik toch! De klok het pas geslagen, en 't is me pligt, om 't zoo hard mogelijk aan elkeen toe te schreeuwen. Kom, kees! vooruit maar, jongen!’
En voort ging kees veltman, de nachtwacht in 't stadje Frankenhof, en riep, zoo hard zijne longen hem dit veroorloofden:
‘Elf heeft de klok!’ De klok heeft elf!’
Na den hoek der kerk voorbij gegaan te zijn, sloeg hij de Noorderstraat in, en eensklaps bleef hij voor eene kleine woning staan.
‘'t Is toch raar’ zei hij, ‘daar heb je al weer dat licht op dat bovenkamertje. Nooit kan ik 's avonds hier voorbij komen, of net als een ster, zie ik daar dat lichtje, in 't midden van al die andere donkere huizen! Als al de menschen in de Noorderstraat al lang op één oor liggen, dan zit die jongen van vrouw schouten nog te werken. Ze zeggen, dat ie heel knap moet wezen, en altijd in de boeken zit. Maar 't is toch geen leven voor zoo'n jongen kerel! 't is 'em ook wel aan te zien; geen kleurtje op zen wangen, zoo bleek! hé, zoo bleek! Neen, dan zien mijn jongens er toch nog beter uit in hun gezigt, al loopen ze met gaten door de mouwen! Kom, ik zal hier maar eens ferm roepen, dat het elf ure is, misschien weet dat jonge mensch van uur
| |
| |
noch tijd, en zoo'n leven deugt toch ook niet voor hem!’
De daad bij 't woord voegende, riep veltman nog harder dan ooit, dat het elf uur was, maar bromde en mompelde een uur later nog veel harder, toen hij, weder de Noorderstraat doorgaande, nog altijd dat lichtje zag flikkeren.
Het lichtje, dat zoo zeer de aandacht van onzen veltman had opgewekt, kwam voort uit een lampje, dat in eene der woningen der Noorderstraat op een zolderkamertje brandde. Het onderste gedeelte van het huis werd bewoond door den kleermaker noordhoek, wiens huishouden uit hem zelven, zijne vrouw en twee dochters bestond. De bovenwoning had hij verhuurd aan de weduwe schouten. Sedert vier jaar woonde ze daar met haren zoon willem.
Vrouw schouten was, zoo als wij zeiden, weduwe. Haar man was kommies geweest, en, na lang gesukkeld te hebben, gestorven. Het weinige, dat zij het hunne mogten noemen, was bij die langdurige ongesteldheid gedeeltelijk versmolten, en later kwamen de rekeningen van doctor enz. voor den dag, die alweder het hunne wegnamen. Hoewel vrouw schouten tot de burgerklasse behoorde, bezat zij eene soort van deftigheid in hare manieren, die het haar onmogelijk maakte, om onderstand van anderen te vragen, en haar aandreef, om hare armoede zooveel mogelijk voor het oog der wereld te verbergen. Zij wist hier en daar eenig naaiwerk te krijgen, en rusteloos werkende van den vroegen morgen tot in den laten avond, voorzag zij op eene bijna onbegrijpelijke wijze in de behoeften van haar en haar kind.
Haar kind! in veler oogen een hinderpaal en voor haar de vreugde en wellust van haar leven! Een hinderpaal? - Ja, want meer dan eens had zich de gelegenheid voorgedaan, om de weduwe in een fatsoenlijk liefdadig gesticht op te nemen, waar zij, van alle zorg voor haar onderhoud ontheven, eenen rustigen ouden dag konde doorbrengen en haar einde afwachten. Maar altijd deed de groote zwarigheid zich op, dat zij een kind had, en dit kon in die liefderijke opname niet deelen. En hoe vriendelijk dat verschiet haar ook toelachte: - vrij van zorg! - dat liefelijk beeld nam eene geheel andere gestalte aan, en vertoonde
| |
| |
zich als een verleider, die haar haar kind wilde ontrooven! Scheiden van haar kind! Het denkbeeld alleen deed haar huiveren; verworpen werd de aangebedene hulp, en vriendelijk, maar beslissend werd de toegereikte hand afgewezen. Neen! dan liever het leed te zamen gedeeld, dan zij alleen in weelde en haar kind onder vreemden.
Velen spotten met die dwaze blindheid, maar wie peilt het hart eener moeder? Die zoon was haar alles, haar hoogste goed! En wie scheidt gaarne van wat hem lief en dierbaar is en zoo na ligt aan 't harte ligt? Koele berekening moet wijken, wanneer die stem zich laat hooren, en zoo was 't ook hier.
En was die overmaat van liefde aan eenen ondankbaren besteed? vraagt gij willigt. Neen - willem hing met zijn gansche hart aan zijne moeder; hij vergoodde haar. - Als jongen reeds was hij ziekelijk, en zijne zwakke gezondheid deed hem vaak achterblijven, als anderen van zijne jaren zich aan vrolijke spelen overgaven. En dan was moeder altijd degene, die hem dat gemis aan uitspanning zooveel mogelijk vergoedde. En altijd waren het boeken, die daarin voorzagen. Daarin was willem dan ook volkomen te huis. Zijne oogen waren geen oogenblik van zijne moeder afgewend, wanneer deze hem de mooiste vertellingen deed, en toen hij later zoo gelukkig was, om die wonderbare zaken zelf te lezen, toen werden de boeken zijne eenige uitspanning, en kreeg hij zelfs een' afkeer van de vermaken, der woelige jeugd eigen.
Zoo groeide hij op. Zijne opvoeding kreeg, wel is waar, eene eenzijdige rigting, en maakte hem, volgens sommigen, geheel ongeschikt, om later als man te kunnen handelen, maar beiden waren gelukkig, en dat was hun genoeg. Op de school onderscheidde hij zich weldra boven zijne makkers, en al mogten velen hem niet lijden, omdat hij zich altijd afzonderde, - zijne onderwijzers hadden hem lief, beloofden zich veel goeds van hem, en voorspelden de verheugde moeder, dat zij eenmaal vreugde van haar kind zoude beleven.
Langzamerhand brak de tijd aan, waarop hij een beroep moest kiezen. Dikwijls valt die keuze moeijelijk, maar hier was ze gemakkelijk, of liever zij werd gemakkelijk gemaakt.
| |
| |
De onderwijzer deed willem zelf den voorslag, om bij het onderwijs opgeleid te worden. Verheugd kwam willem dien avond te huis en maakte zijne moeder deelgenoot van zijne plannen. Ook de goede vrouw was met die keuze zeer ingenomen. Boeken waren toch zijn lust en zijn leven; een zwaar werk vergunden hem zijne krachten niet; wat kon dus aangenamer zijn dan een beroep dat zoo met zijn' smaak overeen kwam, en daarenboven het groote voordeel opleverde, dat zij haren lieveling bij zich kon houden!
Willem werd dus kweekeling, en al had die betrekking ook menige schaduwzijde, al moest hij vele plagerijen verduren, al werd hij zelfs op zekeren avond door groote schooljongens opgewacht en met een pak slagen bedeeld, omdat hij eene door hen uitgevoerde streek aan den onderwijzer had oververteld, daar hij zich hiertoe verpligt gevoelde; - in weerwil van dit alles had hij geen berouw over zijne keuze.
En bleef die moederlijke liefde en bezorgdheid voor den jongeling even groot als voor het kind?
Ja; of liever ze scheen nog grooter en inniger te worden. Als de donkere, gure winteravonden kwamen, hoe verlangend zag zij dan uit naar de ure, waarop hij te huis kwam van zijne bezigheden. Hoe luisterde zij naar den zoo bekenden stap, en hoe menigmalen vergiste zij zich, en ijlde te vergeefs naar beneden, zelfs met gevaar van door de familie noordhoek uitgelagchen te worden over hare zorg voor iemand, die nu toch waarlijk geen kind meer was!
En kwam hij dan werkelijk, o! hoe had de goede ziel zich dan afgesloofd, om haren eenigen te verkwikken en te verwarmen! Ze zei 't hem niet, wat ze al weder had moeten besparen, om die verkwikking te bezorgen! Hij wist het niet, hoe ze hare oogen zeêr had gewerkt, om in den langen winter geen gebrek aan brandstof te hebben! Zij gevoelde geene kou, maar haar jongen, haar willem! ach! die moest het zoo koud hebben, dacht ze, als hij daar in sneeuwjagt of scherpe vorst in dat dunne jasje naar huis kwam!
En belooning? Ook die vond ze in ruime mate, als hij dan behagelijk zich koesterde en verwarmde; als hij haar getrouw van alles verslag deed, haar zijne grieven toevertrouwde, en ook deelgenoot maakte van vrolijker gewaar- | |
| |
wordingen; in één woord, als hij alles, wat hem op 't hart lag, aan de moederlijke borst ontlastte!
Deze twee personen bewoonden derhalve het bovenhuis, en nu behoeft men niet te vragen, waarom daar elken avond nog zoo laat het licht brandde? 't Was willem, die, des daags overladen met bezigheden, deze late uren met studeren doorbragt!
't Was oudejaars-avond! - De uitgang van een geheel jaar, voor altijd in den schoot der eeuwen verzonken. - Plegtige avond, die ons onwillekeurig eenen blik doet terugwerpen op het verledene, en ons dikwijls schaamrood doet worden, als we de vele zegeningen, in een afgeloopen jaar genoten, opwegen tegen de dankbaarheid, door ons betoond! Avond, waarin de in het leven gespaarden meer dan ooit de gevallenen herdenken; avond, waarin elk zijn levensboek behoorde op te maken, en hij, die met een te kort moet sluiten, de ernstigste voornemens moest opvatten, om bij het einde van eenen volgenden jaarkring dat te kort te boven gekomen, en zoo mogelijk nog meer vooruitgegaan te zijn!
't Was dan oudejaars-avond en een zeer stormachtige; de wind beukte op daken en schoorsteenen, en dreef in vliegende vaart de wolken voorbij de maan, als om haar van tijd tot tijd eenen blik op de aarde te doen werpen; wie op straat was, maakte zoo spoedig mogelijk dat hij t' huis kwam, en wie in huis was, verheugde zich, dat hij veilig zat en den storm kon laten gieren en woeden naar luste.
Wat zou 't eene verscheidenheid van tooneelen opleveren, als men op zulk eenen avond vooral, eens ongezien de woningen kon binnentreden! Een schitterend feest, waarop menigeen der verveling ter prooi is, zaagt ge dan in dat groote koopmanshuis op den hoek der Noorderstraat; een feest, waarop gastheer en gastvrouw zich aftobben en afslooven, om de gasten toch opmerkzaam te maken op den vooruitgang, die in het vervlogene jaar in hunne omstandigheden heeft plaats gegrepen, en beiden vol plannen, om in het nieuwe jaar dien vooruitgang aan te wenden in het belang van hunnen oudsten zoon, dien ze zoo gaarne aan de dochter van den burgemeester zagen uitgehuwelijkt, en voor welk plan op dezen avond reeds de grondslagen gelegd worden.
| |
| |
Eenen aangenamen, om de theetafel geschaarden kring zoudt gij gezien hebben in dat burgerhuis op den anderen hoek. Kinderen en kindskinderen zijn in de ouderlijke woning vereenigd; de laatsten hebben met reikhalzend verlangen dien dag te gemoet gezien, en niet minder aangenaam is het den grooten kinderen, dien avond te zamen door te brengen! In verschillende plaatsen en betrekkingen zijnde, hebben zij zich allen naar die ééne plek begeven, ten einde zich bij eene gelegenheid als deze in elkanders bijzijn te verheugen. En 't schijnt, als waren ze nooit gescheiden geweest. Wèl zijn de haren der ouders grijzer, en de kleinkinderen grooter geworden, maar zoo als allen daar gezeten zijn, is 't, als of elk zijne vaste plaats in die oude bekende achterkamer weder heeft ingenomen. Dankbaarheid en gulle vrolijkheid zitten vóór bij deze viering van den oudejaars-avond!
Een eenvoudig bovenkamertje hadt gij gezien, spaarzaam door een lampje verlicht. Aan eene oude maar netjes onderhoudene tafel zit eene oude vrouw, eenvoudig maar knap gekleed. Zij is druk bezig met zeer zorgvuldig iets in te pakken. Nu het pakje gereed is, neemt ze eene pen en schrijft bij wijze van adres: ‘aan mijnen zoon, op zijn' verjaardag.’ Vervolgens pakt ze het in eene lade achter haren stoel, gaat daarna weder zitten, en is spoedig in een druk gesprek met zich zelve.
‘Ja!’ hooren we haar zeggen, ‘die oudejaars-avond is voor mij altijd een avond vol herinneringen.’ 't Is nu twaalf jaar geleden, dat mijn man stierf; op den laatsten avond van 't jaar werd mijn willem geboren, en wie weet, wat mij nog meer op dien avond te wachten staat, als God mij 't leven laat! Hoe verlang ik naar willem! O, elken avond luister ik en zie ik uit; dat blijft nog altijd hetzelfde, al vliegen de jaren voorbij en al is de jongen een man geworden! Maar van avond, ja, van avond vooral wacht ik met ongeduld. Wat is die mijnheer verpoorten toch een braaf mensch! 't Is al drie jaar geleden, dat ik het zilveren horologie van mijn' goeden man bij hem ging verkoopen. 't Staat me voor als de dag van heden. 't Was, of ik lood in mijne schoenen had, zóó zwaar viel mij dien gang! Maar 't moest, 't moest! Ik kon dien jongen toch geen gebrek laten lijden, terwijl mij nog een redmiddel overbleef! En nu..... maar hoor
| |
| |
ik wel? Met dien zwaren storm hoor ik elk oogenblik een verkeerd geluid. Ik geloof toch, dat hij 't is; kom, ik moet mij goed houden!’
Het oor der moeder had zich niet vergist. Met rassche schreden naderde hij de deur, opende die, vloog den trap op, en met eene drift en gejaagdheid, hem anders niet eigen, opende hij de deur van het vertrekje, vloog zijne moeder om den hals en riep uit:
‘O moeder! moeder! welk een goede verjaardag! welk een heerlijke oudejaars-avond! In geen jaren hebben wij zulk eenen avond beleefd!’
‘Maar willem!’ zeide zij, ‘ik heb u nog nooit zóó uitgelaten gezien! zeg mij dan toch, wat er gebeurd is.’
Zonder zich den tijd te gunnen om te gaan zitten, ging hij voort:
‘Dezen middag, toen ik naar mijne gewone les ging, ontmoette ik den heer verpoorten, die lid is van de schoolcommissie. Gij kent hem zeker wel, dien zilversmid in de Kruisstraat?’
‘Ja, ik ken hem zeer goed’ hernam vrouw schouten, zeer nieuwsgierig, wat er volgen zoude.
‘Welnu, hij vroeg mij, of ik dezen avond, vóór ik naar huis ging, niet eens een oogenblik bij hem konde komen. Natuurlijk gaf ik hierop dadelijk een bevestigend antwoord. Ik kon mij maar niet begrijpen, wat hij mij te zeggen zou hebben. Allerlei vermoedens en gedachten hielden mij bezig, en tegen mijne gewoonte, was ik met mijn hoofd volstrekt niet bij het werk, en keek wel driemalen heimelijk naar de klok, zoo zeer verlangde ik naar het einde van de les. Eindelijk was de tijd dáár, en ik spoedde mij naar zijne woning, alwaar ik dadelijk in een zijkamertje werd gelaten en de heer verpoorten bij mij kwam. Na de gewone begroetingen, sprak hij mij aldus aan:’
‘Schouten! sedert twee jaar zijt gij aan onze stadsschool werkzaam, en wij hebben alle reden, om over u voldaan te zijn. Jonge menschen, die hun best doen, en hunnen tijd nuttig besteden, vooral in eenen werkkring als de uwe, behooren aangemoedigd te worden. Daarom heeft de schoolcommissie aan het bestuur den voorslag gedaan, om uw inkomen met vijftig gulden te verhoogen. Dit voorstel is
| |
| |
aangenomen, en het besluit zal u binnen eenige dagen medegedeeld worden. Daar ik dezen morgen toevallig vernam, dat gij heden jarig zijt, kwam het mij voor, dat het u niet onaangenaam zoude zijn, dit berigt op uwen verjaardag te ontvangen. Ga voort op den weg, tot dusverre door u betreden; blijf de steun uwer moeder en wees verzekerd, dat Gods zegen op uwen arbeid zal rusten.’
‘Na dit gezegd te hebben, stak de edele man mij zijne hand toe, terwijl ik, sprakeloos van verwondering en vreugde, geene woorden wist te vinden, om mijn gevoel uit te drukken.’ Eindelijk stamelde ik:
‘Heb dank voor hetgene gij aan eene weduwe en haren zoon gedaan hebt en wees verzekerd, dat wij uwe goedheid nooit zullen vergeten.’
‘O’ antwoordde hij, ‘die dank komt mij niet toe. Ik maak maar een deel van de commissie uit. Uwe moeder is eene brave vrouw. Ga haar spoedig dit nieuws mededeelen.’
‘Aangedaan en toch vrolijk, ja, ik weet bijna zelf niet hoe, verliet ik zijne woning en vloog de straat op. Ik gaf geen acht op den storm, die om mij woedde; ik zag niet naar die donkere wolken, die elk oogenblik dreigden los te breken; neen, in mij zelven was het licht, helder licht, en hoe hard ik liep, en hoe klein, betrekkelijk genomen, de afstand ook was, van zijn huis naar onze woning, toch wilden mijne beenen mij niet spoedig genoeg tot u voeren. En nu moeder, wat zegt gij nu van dit alles?’
‘Willem!’ sprak zij, en wischte de tranen uit hare oogen; ‘welk een gelukkige oudejaars-avond! Die avond is voor alle menschen een belangrijke, indrukwekkende avond, maar voor ons vooral. Op oudejaars-avond werdt gij geboren! Gij waart onze eersteling, en al kunt gij dit misschien niet zoo duidelijk beseffen, toch zult gij mij wel willen gelooven, als ik u zeg, dat uwe geboorte de grootste vreugde in onzen kleinen huiselijken kring veroorzaakte. Dat was een hoogst gelukkige avond!’
‘Twaalf jaar geleden was die avond voor ons een avond van rouw en droefheid! Uw goede vader ontviel ons na een langdurig lijden. O! hoeveel sprak hij nog met mij op dien avond, en herdacht daarbij uwe geboorte! Op eens overvalt hem een vreeselijke hoest, - en na weinige oogenblikken
| |
| |
was hij een lijk, en toen de klok hare twaalf zware slagen liet hooren, en ons verkondigde, dat het oude jaar was heengegaan, om zich te vereenigen met zijne broeders, die hem waren voorgegaan, toen was ook hij ter ruste geroepen, en met het nieuwe jaar ving voor hem een nieuw leven aan, waarbij geen oud, hoe goed dan ook, was te vergelijken.’
En nu op dezen avond zulk eene hoogst aangename verrassing! Dit had ik niet durven hopen. Ook mij verheugt dit berigt bovenmate, maar vooral omdat het juist op dezen avond aan ons werd bekend gemaakt. Zoo zal de ingang van een nieuw jaar voor ons niet zijn eene donkere toekomst; met een nieuw licht straalt het ons tegen, en roept ons toe, om vertrouwen te stellen op Hem, die den loop der jaren regelt.’
‘Gij moet dezen avond het werken maar ter zijde zetten, willem!’ ging zij na een oogenblik gezwegen te hebben, voort. ‘Wij kunnen wel geen feestmaal aanrigten, maar toch willen wij uwen verjaardag te zamen vieren.’
Willem mogt vrij bedenkingen maken en veel praten van werk, dat af moest, en dat hij den geheelen avond om zijnen verjaardag niet kon verzuimen, 't baatte niet; de oude vrouw moest dien avond haren zin hebben.
Na nog eenige toebereidselen gemaakt te hebben, plaatsten beiden zich aan de tafel. Hoe genoegelijk bragten zij hunnen oudejaars-avond dóór! Zij spraken van 't verledene en maakten zelfs plannen voor de toekomst. Ach! 't is zoo zoet, luchtkasteelen te maken, en al storten de meesten later in een, ze zullen niemand in hunnen val verpletteren en worden zoo gemakkelijk en zoo gaarne weder opgebouwd! Hoe tevreden zij ook waren in hun lot, toch werden op dien avond wenschen gekoesterd en verlangens geuit, die bewezen, dat nieuwe levenskracht hen scheen bezield te hebben. Op eens zeide vrouw schouten:
‘Ja willem, al onze wenschen kunnen niet bevredigd worden, en dit is eene waarheid, die ik u niet zal behoeven voor te houden, maar, - en hier nam haar gelaat eene geheimzinnige uitdrukking aan - misschien kan ik heden een' wensch vervullen, dien ik u zóó dikwijls heb hooren uiten, dat hij voorzeker uit uw hart moet voortgekomen zijn.
| |
| |
Ga eens achter mijnen stoel in die kleine lade zien, ik geloof, dat gij daar iets voor u zult vinden.’
En 't was, als was de man weder een kind geworden, zóó vol zelfvoldoening zag de moeder haren zoon aan, omdat ze reeds den voorsmaak van zijne blijde verrassing genoot; en zóó vol nieuwsgierigheid stond willem op, om aan het verlangen zijner moeder te voldoen.
Naauwelijks had willem de lade geopend, of hij bemerkte het pakje, dat wij door de weduwe hebben zien gereed maken. Hij naderde daarmede de tafel en las daarop de woorden: ‘aan mijnen zoon op zijnen verjaardag!’ Hij hief het op, om het nader te bezien. Eensklaps meent hij iets te hooren; hij brengt het pakje aan zijn oor, en nu kent zijne vreugde geene palen.
‘Moeder! beste moeder!’ riep hij in vervoering uit, ‘een horlogie! O, welk eene aangename verrassing! Dat had ik nooit kunnen droomen! Zooveel geluk op éénen avond! Maar zeg mij, hoe is u dit mogelijk geweest? Ik weet, dat wij zeer zuinig moeten leven; hoe komt gij aan zulk een kostbaar geschenk?’
‘Bedaar willem!’ was 't antwoord, ‘en zet u neder, dan zal ik u alles mededeelen.’
‘Het is nu drie jaar geleden, dat ik mij, ten gevolge van langdurige koortsen, in zeer groote verlegenheid bevond. Ik had voor 't oogenblik niets meer, en borgen deed ik niet dan ongaarne. In dezen hoogen nood besloot ik, om het horlogie van uwen vader, dat ik altijd als eene nagedachtenis van den overledene trouw had bewaard, te gaan verkoopen. Ten einde niet bedrogen te worden, ging ik 's avonds laat naar den heer verpoorten, deelde hem mijne omstandigheden mede, en verzocht hem mij daarvoor de waarde te geven.’
‘Zeker had hij aan de tranen, die mijns ondanks, in mijne oogen stonden, gezien, dat het mij veel kostte, om van dit stuk te scheiden; hij zeide ten minste op goedhartigen toon:’
‘Vrouw schouten! ik ken u als eene knappe vrouw, en daarom wil ik dit horlogie niet koopen, maar ik zal u daarop tien gulden voorschieten. Het blijft uw eigendom; zoodra gij mij het geld kunt terug geven, komt gij het horlogie terug halen. Ik zal u geen' tijd bepalen.’
‘Met vreugde nam ik dien billijken voorslag aan. Voorloopig
| |
| |
was ik gered, en zoodra ik hersteld en den kwaden hoek een weinig te boven was, spaarde ik, wat ik maar kon, om de vereischte som bijeen te krijgen. 't Was misschien wel wat kinderachtig, maar ik was er bijzonder op gesteld, om het geld nog dit jaar bijeen te krijgen, ten einde u op dezen dag, op uwen verjaardag, daarmede te kunnen verrassen. Ik mogt mijn doel bereiken. Dezen morgen ging ik met de bewuste som naar den heer verpoorten, en vroeg hem, of hij zoo goed wilde zijn, om mij het horlogie terug te geven, terwijl ik verschooning verzocht, dat ik zijn geduld zoo lang had gerekt.’
‘Het verheugt mij, ‘sprak hij,’ ‘dat gij eindelijk in staat zijt, het familiestuk weder in te lossen, en ik hoop, dat gij niet meer tot de treurige noodzakelijkheid moogt gebragt worden, om tot verkoop uwe toevlugt te nemen.’
‘Vol vreugde kwam ik te huis, en den geheelen dag heb ik mij reeds vergast op het genoegen van dit oogenblik. Gebruik het nog jaren lang; denk daarbij aan uwen vader, en misschien kan het nu ook eene herinnering aan uwe moeder worden.’
‘Ja,’ antwoordde willem, ‘met regt zal het mij steeds aan u herinneren. Wie weet, hoe vele uren arbeids het u heeft gekost, en krachtig zal het tot mij spreken, wanneer ik slecht genoeg mogt zijn om dit te vergeten. Maar daarvoor beware mij die goede God dáár boven.’
Het moederlijk gevoel was kiesch genoeg, om te verzwijgen, wat het haar had gekost, maar als men dien blik van innige zelfvoldoening had kunnen opmerken, dien zij beurtelings op haren zoon en het pakje wierp, dat hij nog altijd ongeopend in zijne hand hield, dan had die blik u veel gezegd. Hij zou gesproken hebben van die vele uren, aan den slaap ontwoekerd; hij zou u duizende ontberingen hebben opgenoemd, door haar met de grootste vreugde geleden; hij zou u deelgenoot hebben gemaakt van die vreugde, die geene millioenen kunnen verschaffen, ons blindelings in den schoot geworpen; die vreugde eener moeder, die leeft voor haar kind, en wier geheele bestaan niets dan reine, zuivere liefde ademt.
Daar willem nog altijd besluiteloos scheen, of hij het pakje zoude openen of niet, hoewel deszelfs inhoud hem
| |
| |
bekend was, begon de goede vrouw eindelijk ongeduldig te worden, en dreef haren zoon aan, om het koord los te maken. En ofschoon zij den inhoud maar al te goed kende, toch schoof zij nieuwsgierig en nog digter aan de tafel, en 't was aardig om te zien, hoe vol belangstelling de oogen van deze beide menschen gevestigd waren op hetgeen uit dat pakje zou te voorschijn komen, als wachtten zij daaruit de grootste verrassing.
Dáár viel het laatste omkleedsel. Een doosje werd zigtbaar, en dit geopend zijnde, vertoonde zich het bekende horlogie. O! had dat levenlooze voorwerp maar ten halve kunnen beseffen, hoeveel vreugde zijne terugkeer veroorzaakte! 't Was alsof een dierbare huisgenoot, die lang afwezig was geweest, in hun midden terugkeerde. 't Was niet de waarde zelve, maar 't was van vader; die had 't zoo lang gedragen, en misschien kwam de gedachte wel bij hen op: o kon hij ook eens terugkeeren!
Na eenige oogenblikken nam willem het horlogie uit het doosje, maar op eens roept hij in de grootste verbazing uit:
‘Moeder! wat is dat? Wat beteekent dat?’
Ontsteld door dien uitroep, bukt de weduwe over het doosje. Zij zegt niets, - zij is sprakeloos van verbazing.
Onder het horlogie lag een muntbiljet van tien gulden, en daarbij een papiertje, waarop geschreven stond:
‘Een brave zoon is zijn' ouders tot zegen!
Denk dikwijls aan dezen oudejaars-avond!’
Hier willen wij onze eenvoudige schets eindigen. Want wie zal beschrijven, wat moeder en zoon gevoelden bij de weldaad, hun bewezen? Het oudejaar mogt verdwijnen; deze avond zou in hunne herinnering voortleven. En toen zij die klok hoorden slaan, die op oudejaars-avond veel plegtiger het uur schijnt aan te kondigen, en toen zij die joelende en schreeuwende menschenmassa hoorden, die het nieuwe jaar, even als een vorst, met gejuich schenen in te halen, toen omhelsde in dat nederig bovenkamertje een jongman zijne moeder innig en hartelijk, en eenen blik van innige dankbaarheid op het horlogie werpende, dat zijne oude plaats had ingenomen, zeide hij:
| |
| |
‘Ik dank u moeder voor zulk eenen oudejaars-avond!’ Maar zij hernam ernstig: ‘dank God, die de harten der menschen bestuurt. Hij, die de jaren doet komen en gaan, Hij heeft alles welgemaakt. En zoo dikwijls het u tegen loopt en de moed u dreigt te ontzinken, o willem! denk dan aan dezen
Oudejaars-avond!
Woerden,
December 1859.
|
|