| |
Slavernij, of de knecht heer over zijnen meester. Oorspronkelijk tooneelspel in vijf bedrijven, door S. Cool. Amsterdam, de Erven H.v. Munster en Zoon, 1860. In post 8vo. Prijs f 0,50.
Door de nieuwe directie van den Amsterdamschen schouwburg, werd ten vorigen jare de roekelooze poging gewaagd, om een wedstrijd te openen, en een prijs uit te loven voor het beste oorspronkelijke tooneelspel. De directie, zoowel als de commissie, die zich met de beoordeeling der in te zenden gewrochten wilde belasten, heeft inderdaad aanspraak op onze onverdeelde bewondering. Zij hebben beiden met der daad getoond, dat in deze pro- | |
| |
zaïsche, nuchtere, ongeloovige eeuw, voor 't minst in ons Nederland, het aloude mirakelgeloof nog niet was uitgestorven; dat het, integendeel, nog bloeide in volle kracht: zoo zelfs, dat het de herleving van een sinds langen tijd gestorvene nog durfde verwachten. Verwachten - en wel van een algemeen concours, waartoe alle vaardige pennen des vaderlands werden uitgenoodigd! Treurig, treurig dan ook, dat dit in waarheid bergen-verzettend geloof, zoo jammerlijk werd teleurgesteld! Helaas, de grafsteen bewoog zich niet; geen adem des levens ruischte onder de doodsbeenderen; - en de schoone doode, die men nederlandsche dramatische kunst noemt, slaapt nog haar vasten slaap gerust, diep in haar zwijgend graf. - Zouden de profeten ook in hun hart getwijfeld hebben, dat de bezweering zoo machteloos bleek? - Verschrikkelijk was voorwaar de uitkomst van dezen wedstrijd. Wij hebben het verslag daarvan in de dagbladen gelezen; - en, terwijl ons hart bloedde bij de gedachte aan de martelingen en zielskwellingen, waaraan de onverschrokken jury moet zijn ter prooije geweest, bij het volvoeren harer taak, vestigde zich bij ons de overtuiging, dat een enkele blik op dat verslag voldoende was, om ook aan den stoutsten optimist zijne laatste illusiën te ontnemen omtrent de toekomst van wat men gelieft ons nationaal tooneel te noemen. Waar van zoo diepen val zoo menigvuldige en verpletterende bewijzen zijn, daar ware het aan waanzin grenzende vermetelheid nog aan herstel en herleving te denken. Het tooneel ten onzent is volstrekt
niets anders dan eene broodwinning en een handwerk: wat bekommert gij er u om, alsof het nog uwe aandacht verdiende, man van smaak en beschaving, die u telkens met weerzin afwendt als gij het waagt dien snood ontheiligden tempel - een moordenaarshol en huis van koopmanschap - binnen te treden? Laat het aan zijn lot over: laat het sterven in zijne onwaardigheid en reddeloos verderf!
De Amsterdamsche schouwburg-directie en de commissie, wij zeiden het reeds, zagen haar moedig geloofsvertrouwen jammerlijk beschaamd. Zij hadden gehoopt de sinds lang verscheiden dramatische muze te kunnen oproepen; - doch, in stede der muze, verschenen eenige geesten, op wie de naam van lutins welligt niet kwalijk passen zou. Evenwel: er was een prijs uitgeloofd; die moeite wilde men niet ver- | |
| |
geefs genomen hebben; en er had eene bekrooning plaats. Het bekroonde stuk, waarvan wij boven den titel afschreven, ligt voor ons.
Zeker, het ware eene schamele hulde, den heer cool geluk te wenschen met zijne overwinning, waar hij met zulke mededingers te doen had, als ons kenbaar werden uit het verslag. Wij willen dan ook maar deze bekrooning verder geheel buiten rekening laten, en ons met het stuk-zelf bezig houden. De dramatische poëzy - die hoogste vorm der dichtkunst - was en blijft ons immer lief en waard; en onwillekeurig voelen wij ons heengetrokken tot elke nieuwe bloem die op dit veld ontluikt, ook nadat reeds zoo menigmalen de van verre schitterende bloem bij de nadering gemeen onkruid bleek.
Een eerste vereischte van elk kunstwerk is: dat het, in den naar zijn bijzonderen aard meest geëigenden vorm, eene gedachte uitspreke. Bij een drama vragen wij dus terstond naar de dramatische gedachte. Reeds dadelijk toont de heer cool hierin boven vele zijner medebroeders te staan, dat hem bij zijn arbeid eene wezenlijke gedachte, een doel, voor oogen zweefde. Hij had voor het minst iets te zeggen: wat van verre de meeste der tegenwoordige tooneelschrijvers volstrekt niet getuigd kan worden. De onwederstaanbare neiging, die zich bij het lezen der oproeping van de Amsterdamsche directie van hem meester maakte, om mede naar den prijs te dingen, leverde hem de stof voor dit tooneelspel, waarin hij getracht heeft ‘den mensch voor te stellen als slaaf, hetzij van maatschappelijke vormen en toestanden, hetzij van bepaalde individu's of van eigene hartstogten of zwakheden, maar toch ook, als toegerust met zedelijke kracht om zich aan de slavernij te kunnen onttrekken en anderen te bevrijden van het knellend juk, waaronder zij den rug moeten krommen.’
Na het lezen dezer woorden is het u duidelijk - en het stuk bevestigt u in die overtuiging - dat de schrijver dupe is geweest van eene schijnbaar-vernuftige doch in den grond valsche analogie, die vooral sedert Uncle Tom in de mode is. De heer cool verwart - reeds elders is er op gewezen - feitelijke slavernij, gedwongen onderwerping aan de volstrekte heerschappij eens meesters, met de zedelijke, altoos vrijwillige, onderwerping aan kwade gewoonten of neigingen, of wel aan
| |
| |
maatschappelijke vormen, gebruiken en instellingen. Van daar dat hij telkens in zijn stuk, om de aldus opgevatte grondgedachte te redden, tot allerlei gezochte vergelijkingen en valsch-vernuftige toespelingen de toevlugt moet nemen, die een zeer onaangenamen indruk maken. Had hij zich de idee der zedelijke slavernij helder voor oogen gesteld, en gepoogd den strijd te schetsen tusschen de overheerschende magt des kwaads en het naar bevrijding strevende beginsel in des menschen ziele; had hij de vreeselijke slavernij der zonde en hare verwoestende ontwikkeling en werking willen schilderen: welke rijke, echt-dramatische stoffe zou zich hem dan hebben aangeboden. Dat deze idee hem echter niet helder werd, bewijst niet alleen zijne geheele handeling, maar bewijzen reeds aanstonds zijne woorden, dat hij den mensch wil voorstellen, als toegerust met de noodige zedelijke kracht om niet slechts zich-zelven maar ook anderen van het juk der slavernij te bevrijden. Dit laatste is immers volstrekt onmogelijk. Ik kan wel een slaaf vrijkoopen of vrijmaken, des noods tegen zijn zin; maar om iemand in zedelijken zin vrij te maken, te verlossen van de heerschappij van zonde, dwaling of hartstocht, daartoe ben niet ik, daartoe is geen mensch, bij machte: dat kan de in slavernij verzonkene alleen voor zichzelven.
De gedachte-zelve van het stuk lijdt reeds aan onklaarheid en verwarring. Zien wij evenwel, hoe de heer cool deze gedachte, zij het dan volgens zijne meening opgevat, heeft verzinnelijkt en in eene handeling aanschouwelijk pogen te maken. De intrige van het stuk is deze. Een zekere heer v. grunau, oud-solliciteur, heeft zich op onregtvaardige wijze de gelden toegeëigend van een vroegeren vriend, in Indië overleden, wiens zaken hij waarnam en voor de opvoeding van wiens kinderen hem de zorg was opgedragen. Twee dezer kinderen laat hij geheel omtrent hun waren naam en stand onkundig, besteedt ze eerst bij een boer, later bij een dorpsschoolmeester. De kinderen - een knaap en een meisje - grooter geworden, meenen te bemerken dat hun pleegvader zich om hunnentwil ontberingen getroost, - en verlaten beiden in stilte het gastvrij dak des armen dorpsschoolmeesters: eduard neemt dienst bij het fransche leger en agatha engageert zich bij het tooneel in eene naburige stad. De heer
| |
| |
v. grunau heeft intusschen gepoogd het schandelijk onregt aan de beide oudste kinderen zijns vriends gepleegd, op zijne wijze, aan diens jongsten zoon weder goed te maken: hij laat dien jongsten zoon met zijne eigene dochter trouwen. Tot zoover gaat alles goed: maar nu sterft op eens de boer, bij wien eduard en agatha vroeger verpleegd waren, en die in het geheim was. Het blijkt thans dat de heer v. grunau dien boer in het bezit gesteld of gelaten had van de allerbelangrijkste papieren, waaruit de geheele geschiedenis van den bedriegelijken diefstal kon worden bewezen: - eene domheid, die bij voorkeur aan melodramatische schurken eigen schijnt, en waarvoor de schrijvers dier melodrama's hun wel dankbaar mogen zijn, daar zonder dit, hunne stukken reeds kort na de geboorte den doodsnik zouden geven. Er is niets om een drama behoorlijk aan den gang te houden, zoo gepast en geschikt als zulk een paket vermiste papieren, die de schrijver altijd zoo juist op het treffendste oogenblik voor den dag weet te brengen. - Dat de bewuste papieren, op aansporing van den stervenden boer, aan den heer eggestein, den jongsten zoon van den Indischen vriend, worden ter hand gesteld; dat deze zich die papieren, zonder ze gezien te hebben, door zijne vrouw laat ontnemen, die ze aan haren vader, den heer v. grunau, verkoopt; dat die papieren nu toch blijken eigenlijk niet de echte, maar slechts kopiën te zijn, terwijl de echte, insgelijks op verlangen van den gestorven boer, onder wiens berusting ze dus ook waren, in handen van den bediende van v. grunau zijn geraakt; dat deze bediende nu daarmede tegen zijn meester, die zich reeds gered waande, optreedt en hem dwingt zijn buit af te staan; dat op den eigen oogenblik eduard en agatha, de een van Algiers, de andere van achter de coulisses, gelijk
komen binnenstappen, om v. grunau te vernietigen, en door eggestein te worden omhelsd; - terwijl alles besloten wordt met een kijkje in de verte op den burgerlijken stand: - zie, dat alles zal ligtelijk begrepen worden door ieder, die eenigzins op de hoogte is van de eischen en ressources der hedendaagsche dramatiek.
Maar nu de slavernij, vraagt ge? Wel, haast ieder persoon in dit stuk vertegenwoordigt eene bijzondere soort van slavernij: niet evenwel dat dit juist zoo uit hun karakter voort- | |
| |
vloeit, maar omdat de schrijver het zoo wilde en op zijne poppen die étiquettes plakte. De heer v. grunau is slaaf van de geldzucht, evenzoo de boer v. dorpel; eduard en agatha zijn beiden slaven der eerzucht; eduard bovendien van de militaire tucht en agatha van de ellende des tooneels. Mevr. eggestein is slavin der ijdelheid en praalzucht; mijnheer eggestein, een volslagen nulliteit, is slaaf van mevrouw; de meester van puppelen is slaaf van zijn vak, enz. En opdat wij ons in deze verschillende kwalificatiën niet vergissen zouden, worden ons al de figuren in hunne beteekenis uitgelegd door v. grunau's bediende, kasper, die als de wijsgeer, de opmerker, de redder, de deus ex machina, de bij uitnemendheid vrije, optreedt. Dit laatste is hij evenwel volstrekt niet. Hij is vooreerst slaaf zijner dwaze gewoonte, om altijd den mond vol te hebben van spreekwoorden; en dan, wat erger is, hij is slaaf zijner kwalijk begrepen trouw aan zijn meester, wiens schuld hij kent en dien hij toch laat voortgaan in zijn misdrijf, hoewel hij zoo bijzonder veel belangstelling in de familie eggestein, vooral in eduard en agatha, toont. Van zijne kennis maakt hij alleen het gebruik, dat dergelijke lieden gewoonlijk in zulke gevallen maken, maar dat juist niet zeer edel is: hij is brutaal tegenover zijn heer en speelt uiterlijk den baas over hem. Eerst als alles ontdekt en voor v. grunau verloren is, tracht hij zijn meeste nog de openbare schande te besparen, door de zaken te schikken met de kinderen van
v. eggestein: dat, natuurlijk, dadelijk gelukt.
Men ziet, hier zijn bijna alle elementen, die in een melodrama van den dag vereischt worden, uitgezonderd moorden en gruwelen in het groot, hier zijn: vermiste papieren, gestolen gelden, verheimelijkte en verdwenen kinderen, een brave knecht, ietwat liefde in het verschiet, een ingewikkelde intrige: alles, wat men verlangen kan, zoo lang er slechts geene sprake is van kunst en poezij. Want deze zijn hier niet. Al de personen in dit tooneelspel zijn niets dan poppen, marionetten, door de hand des schrijvers her- en derwaarts bewogen, maar die uit zichzelven onmagtig zijn een enkelen stap te doen, die het aan alle individualiteit, aan alle karakter en eigen leven, ontbreekt. Zij verschijnen een oogenblik, spreken of doen iets, worden besproken of
| |
| |
tot iets gedreven en verdwijnen weder, zonder dat wij ze ooit leeren kennen, zonder dat ooit bij ons het vermoeden oprijst, dat zij nog, buiten die vlugtige verschijning, een eigen leven, een eigen verleden hebben; dat die uiterlijke vorm slechts de openbaring is eener innerlijke wereld, die het voor alles van belang is te kennen. Een innerlijke wereld - och, het zijn holle poppen, marionetten:
Trois p'tits tours..... et puis s'en vont!
En als nu die trois p'tits tours nog al aardig zijn, vraagt men niets meer. Het is best mogelijk dat dit stuk bij de opvoering zeer bevalt; zeer mogelijk ook dat het niet bevalt, omdat het, alles bij elkander genomen, toch nog beter is dan wat het publiek doorgaans wordt aangeboden, en voor het minst vrij van die monsterachtige smakeloosheden en vergrijpen tegen alle kunst, die bij voorkeur de bewondering wegdragen. Misschien heeft de heer cool talent om, bij verdere studie en oefening, een waar dichter en kunstenaar te worden. Mogt dit zoo zijn, dan verspille hij zijne krachten niet weder om voor het tooneel te arbeiden: dat is een hopelooze arbeid, die zelfs hem die zich daaraan waagt verlamt en schier noodwendig tot prulwerk, althans tot onbehoorlijk transigeren met de eischen van zijne dichters-conscientie, dwingt. Hij late dat verloren kind onzer literatuur aan zijn lot over en beproeve zijne krachten elders, waar hem, vertrouwen wij, beter uitslag wacht.
|
|