| |
Geschiedenis van de vestiging, Uitbreiding, Bloei en verval van de magt der Nederlanders in Indië, door den Hoogleeraar G. Lauts, 4e d. XVI en 392 blz., 5e d. XVI en 435 blz. Amsterdam bij F. Muller; ook onder den titel: Geschiedenis van het verval der magt van de Nederlanders in Indië, tot op het verlies van Java in 1811, 1e en 2e d. gr. 8vo.
Toen wij in 1858 verslag gaven van het het Derde Deel (Vaderl. Letteroefeningen, Nummer van Julij, blz. 117), dachten wij geenszins dat de schrijver nog twee Deelen zou doen volgen, en nog minder dat, zulks eenmaal zoo zijnde, wij binnen twee jaren tijds, in staat zouden zijn gesteld, van die beide Deelen het verslag te kunnen schrijven. Naar het voorberigt van het 4e Deel is dat bereids een jaar geleden afgedrukt geweest. Daarbij verneemt de lezer, dat het werk in handen van eenen anderen uitgever is overgegaan. Tevens hoort men dat het in die twee Deelen behandelde Tijdvak (van 1780 tot 1811) zich gekenmerkt heeft, door een schrikbarend verval van de Oost-Ind. Maatschappij, door velerlei overwegingen en ontwerpen tot haar herstel zoo wel als door het te niet gaan van een handels-ligchaam, dat, twee eeuwen lang, zoo veel zegeningen over Nederland heeft uitgestort en door het verlies van al onze Oost-Ind. Bezittingen.’ - Wat in dezen nog meer afdoet is, dat wij al verder van Prof. lauts vernemen, dat het gezegde tijdvak is ‘gewigtig van wege de lessen welke er voor het nageslacht in liggen opgesloten,’ en dat ‘hoe nabij het onzen tijd zijn moge, het zeer onvolkomen of gebrekkig bekend is.’ - In dier voege wordt het den lezer duidelijk hoe, ofschoon bijna twee eeuwen zijn behandeld, in de drie eerste Deelen, er p.m. 800 bladzijden zijn gevorderd, om het tijdvak te behandelen, dat het tegenwoordige heeft voortgebragt, en waaromtrent het allezins juist is, op te merken, dat, zoo lang wij dat niet of gebrekkig kennen, wij buiten
| |
| |
staat zijn, hetgeen na 1816 is gebeurd, te begrijpen of te waarderen.
Wij zijn derhalve den Hoogleeraar voor deze beide Deelen dubbelen dank verschuldigd, dewijl in het Voorberigt tot het 5e Deel wordt erkend dat, ten gevolge dier ongelijkheid van bearbeiding, ‘als geschiedkundig werk op het geheel veel is aan te merken.’ - ‘Ik oordeelde, voegt de heer l. er bij, de eenheid van bewerking te moeten opofferen, ten einde dit laatste tijdvak, aan mijne tijdgenooten, inderdaad bekend mogt worden.’
Overstappende de redenen, waarom die beide deelen, gelijktijdig worden uitgegeven, en het werk zelf openslaande, ontmoeten wij zoo veel nieuws, zoo vele nieuwe en verrassende oogpunten, zoo vele op echt geschiedkundige wijze toegelichte gebeurtenissen, dat wij niet regt weten waar met ons verslag aan te vangen. - Hoe belangrijk en juist is de aanhef van het 4e Deel! Inzonderheid de eerste regels van Hoofdstuk 3, op blz. 68. Men hoore: ‘Wanneer heeft men immer gezien dat ouders, wier kwaadsappigheid, bij den eersten blik op hen geworpen, buiten kijf was, gezonde kinderen voortbragten? Is dit eene waarheid bij den natuurlijken mensch, het is eene even ontwijfelbare waarheid bij den zedelijken mensch. Hoe dan toch, zoude men moge verwachten dat, in een tijdvak toen de Nederlandsche Republiek, onder eene algemeene krachteloosheid als het ware bezweek; toen zedebederf overal zigtbaar was; toen de verachtelijke zelfzucht aller daden bestuurde, - hoe zoude men mogen verwachten, wanneer dit alles in het dierbare vaderland een treurig schouwspel voor land- en tijdgenoot opleverde, dat eenige der kinderen van dat huisgezin, in verre gewesten verspreid, en buiten de oogen der hunnen, zich deugdzaam zouden gedragen! Op duizende mijlen van het moederland verwijderd, bevond zich een klein getal Nederlanders, bekleed met magt en invloed, te midden van Aziatische volken; zouden dáár hunne daden zich kenmerken door deugden, welke zij te huis niet hadden zien uitoefenen of vereeren!’ - Is dat beeld, ofschoon scherp van uitdrukking, niet fiks geteekend; is het niet helaas! maar al te zeer overeenkomstig de waarheid?
Over den toestand van Indië in 1780 worden de bekende
| |
| |
bijzonderheden medegedeeld in het 1e st.; en in het 2e st. over de gevolgen van den oorlog, op het einde van 1780 door Engeland aan de Republiek verklaard. Hoe de kantoren in Bengalen geheel hulpeloos, op de eerste aanmaning, den Engelschen werden overgeleverd, leest men op bl. 44, en hoe Padang, door den Gezaghebber van heemskerk, schandelijk werd overgegeven, ziet men op blz. 46 en 47. De eerst korteling opgetreden Gouv. Gen. alting, was ook, - hoe zal men het noemen - lafhartig, edelmoedig of verradelijk? - om een Engelsch schip dat, van den oorlog onbewust, ter reede van Bativia was gekomen, weder vrij te geven. Wij lezen deswegen op blz. 48, ‘ook maakte gordon (naam van den scheepsgezaghebber) van die ontijdige goedheid, met spoed gebruik om zijnen landgenooten te Benkoelen en elders van de vredebreuk kennis te geven. Hoe noodlottig waren derhalve de gevolgen van zijn ontslag voor de belangen der Oost-Ind. Maatschappij!’
Nadat in het 2e st. de gebeurtenissen in Indië tot aan den vrede van 1783 worden besproken, vindt men in de beide volgende Hoofdstukken behandeld de misbruiken, vooral in Nederland, bij de Kamer van 17ien en de afzonderlijke kamers, met betrekking tot de omslagtigheid der werkzaamheden, het groote aantal bedienden en werklieden, alsmede het uiteenloopende van de prijzen voor de inkoopen, door de onderscheidene kamers uitgegeven. Een en ander had bereids in 1772 den Amsterdamschen bewindhebber v.d. oudermeulen genoopt tot het opstellen eener Memorie, welke tot eene geheime behandeling bij de Kamer van Amsterdam leidde. De voornaamste punten van verachtering, overeenkomstig die Memorie, staan geboekt op blz. 86 en volg.
De geldnood, waarin de Oost-Ind. maatschappij geraakte, kort na den aanvang van den zoogenaamden Engelschen oorlog, noodzaakte bewindhebberen om bij de Algemeene Staten en bij de staten van Holland en Zeeland om ondersteuning te vragen. Dit geschiedde, onder het breed uitmeten van diensten, vroeger door de Oost-Ind. maatschappij den lande bewezen. - De heerschende partijschappen mengden zich daarin en waren oorzaak van eene buitengewone bemoeizucht bij de toenmalige staten van Holland in die zaken. In 1790 werd eene nieuwe commissie door den Erfstadhouder benoemd.
| |
| |
Deze, bestaande voor Holland uit de heeren van der does van noordwijk, Mr. p.h. van de wall, Mr. j. rendorp van marquette en Mr. h. van stralen, ontwikkelde eene werkzaamheid, welke buitengewoon groot mag genoemd worden, (bl. 112-125). Als vrucht van hare bemoeijingen telt men, het openstellen van den handel met Indië voor particulieren op den 29sten van Lentemaand 1791 en het benoemen van Commissarissen-Generaal in Bloeimaand 1791. Daartoe werden uitgezonden Mr. s.c. nederburgh en s.h. frijkenius om, in Indië gekomen, den Gouv. Gen. alting en den Directeur-Gen. van stockum als mede Commissarissen op te nemen.
De verdere gebeurtenissen in Indië tot op de aankomst van de Commissarissen genoemd, worden medegedeeld in H. 5 en in het daarop volgende, de verrigtingen der Hooge Commissie aan de kaap de Goede Hoop en aanvankelijk op Java. Dat de natie teleurgesteld zou worden in hare verwachtingen omtrent de hervormingen, door de Hooge Commissie in te voeren, bleek spoedig, want ofschoon in Wintermaand 1791 uit het vaderland vertrokken, verliet zij eerst in Herfstmaand 1793 de Kaapkolonie. Wij lezen in de Noot op bl. 179: ‘Bereids waren derhalve ongeveer twee jaren verloopen, sedert nederburg en frijkenius uit Nederland waren vertrokken, en de groote werkzaamheden - het reinigen van den Augiasstal, - zouden eerst een' aanvang nemen! Het is twijfelachtig of dit wel strookte met de haast, die Commissarissen was aanbevolen, of met het gevoelen van nederburgh zelf, die, toen hem het lidmaatschap werd aangeboden, de tijd van duur op derde half jaar stelde. Reeds bij de aankomst in de Tafelbaai ging het traag; den 18den van Zomermaand ten anker; den 23sten geland; de voorstelling op den 2den van Hooimaand.’ Zullen wij hier nog bijvoegen, dat reeds spoedig oneenigheden tusschen die beide heeren rezen, welke het welslagen hunner verrigtingen kwamen bemoeijelijken? Men kan de bijzonderheden lezen D. IV, bl. 195.
Onmogelijk is het ons, den schrijver te volgen in het verhaal der verrigtingen van Commissarissen-Generaal op Java. Het wordt al ras duidelijk, dat officiële bescheiden en bijzondere berigten door Prof. l. zijn gebruikt geworden, want eerst door zijnen arbeid verkrijgt men eene heldere voorstelling van
| |
| |
de handelingen der personen welke aan het roer stonden. Bij het lezen van hetgeen voorkomt op bl. 196 en volg. verneemt men dat de uitzending der beide Comm. Gen. in 1791 tot geene gewenschte uitkomsten kon leiden. Ook komen alhier, mannen, door eene enkele pennestreek van d. van hogendorp of van n. van kampen, òf gebrandmerkt, of vergood, in een geheel ander licht voor, en men kon met waarheid zeggen, dat eerst thans de gebeurtenissen, welke in Indië, sedert 1780 zijn voorgevallen, bekend zijn geworden. De Commn.-Gen. n. en fr. werden naar Java gezonden om aan de familie-regering een einde te maken; en, zoo als uit de aangehaalde bladzijden blijkt, heeft de eerste Comm.-Genl. zich aan deze aangesloten.
Het laatste hoofdstuk van D. IV levert een overzigt van hetgeen hier te lande na het vertrek der C.C.G.G. is voorgevallen; hoe verder nederburgh - frijkenius was overleden - na herhaald verzoek aan de regering in Nederland, zijn ontslag bekwam en na zijne terugkomst in de Bataafsche Republiek, een finaal ontslag ontving op den 17den van slagtmaand 1803.
Bij den aanvang van het 5de D. wordt de toekomst van de Oost-Ind. maatschappij besproken, de geldnood en de steeds klimmende verlegenheid; en, hoe door den oorlog met Frankrijk, de ondergang der O.I. Comp. als voor de deur stond. Maar hoe verbazend, ja ongeloofelijk het achterwezen voortdurend was toenemend, leze men bl. 33. In 1791 92 millioen gulden; in 1794 112 millioen gulden. Eene zoodanige vermeerdering van schulden zou de Staats-Commissie hebben doen vertwijfelen aan de mogelijkheid tot redding, ware zij niet te zeer doordrongen geweest van de onmisbaarheid van den Oost-Indischen handel, voor de welvaart, voor het bestaan zelfs van Nederland. Doch de omwenteling van 1795 greep plaats en de regten van den mensch en burger, welke de leus waren van de bovendrijvende partij, werden bij de toepassing, elk oogenblik geschonden, dewijl ieder, die geacht werd het staats-stadhouderlijk bewind te zijn toegedaan, van zijne betrekking werd ontslagen, wanneer men hem niet nog bovendien eenigen tijd in den kerker deed zuchten.
Op den 16den van Slagtmaand 1795 werd, door het opperbewind der Republiek, toen nog onder den naam van Staten- | |
| |
Generaal, besloten, het bewind van de O.I. Compagnie, met den 19den van Louwmaand 1796 te vernietigen en te doen vervangen door een comité tot den Oost-Indischen handel en bezittingen. - Ziedaar de eigenlijke vernietiging der O.I. maatschappij, welke bijna twee eeuwen zoo veel welvaart aan de ingezetenen van Nederland had geschonken!
Over de gebeurtenissen in het vaderland en in Indië, gedurende het eerste revolutionaire tijdvak, leze men het 5de D. en op bl. 89 de onderlinge toenadering der partijen, waaraan Nederland zoo lang ter prooi was geweest, waarbij ook deze regels allezins waarheid behelzen. ‘Zoo verkreeg het inwendige van het gemeenebest, bij de toenemende onderdrukking van de zijde van Frankrijk, evenwel eene betere gedaante; de verzoenende geest van het bewind, was oorzaak dat de partijen, die zoo lang vijandig tegenover elkander hadden gestaan, elkander de broederhand toereikten.’
De vrede van Amiens en zijne gevolgen worden besproken, en opmerking verdient, hetgeen daaromtrent op bl. 121 door den schrijver is ter neder gesteld: ‘De schoone en bemoedigende ontwikkeling van de onderneemzucht, welke zich in het jaar 1802 openbaarde, was niet louter de vrucht van de staatkundige schokken, welke door ons in de laatste jaren waren ondervonden - neen, de oorzaak moet vroeger gezocht worden. De Amerikaansche omwenteling had dien geest, welke aan de glorierijken tijden van den strijd tegen Spanje en zijne onmiddellijke uitvloeisels herinnerde, doen ontwaken; de verschillende lotgevallen, die ons vaderland sedert hadden geschokt, hadden dien geest aangekweekt en ontwikkeld, doch te midden der nieuwe vlugt was die geest geweldadig gefnuikt en verstikt - misschien, dewijl men de hulp niet in eigen boezem, maar bij vreemden had gezocht.’ Hoe gaarne ook, wij wagen het niet alhier verder af te schrijven.
Nu ving hier te lande aan, binnen en buiten de Hoogste Staats-Vergaderingen, de strijd tusschen de twee beginselen, het monopoliestelsel vertegenwoordigd door Mr. s.c. van nederburgh en dat van den vrijen handel op Indië, met d. van hogendorp aan het hoofd. Het voor en tegen wordt alhier aangevoerd.
De gebeurtenissen, gedurende het laatste bezit van de Kaap de Goede Hoop, zijn opgeteekend in H. VII. Even
| |
| |
zoo is het voorgevallene in Indië, tot op de komst van den Gouv. Gen. daendels op Java, vermeld in H. VIII. Ook alhier ontmoeten wij veel nieuws, ofschoon wij de waarheid zouden te kort doen, bekenden wij niet, dat het meestal van treurigen aard is. Dit lezende, en zoo veel dat vroeger in het 4de en 5de Deel is geboekt, schaamt men zich bijna een Nederlander te wezen. - Ware het niet dat wij vreezen moesten te uitgebreid te worden, wij zouden overnemen, hetgeen wordt gelezen op bl. 252, als een schoon en waar beeld leverende van de verrigtingen van Daendels.
H. X is aan die verrigtingen gewijd, en alles heeft bewezen hoe koning lodewijk, of zijne raadgevers, in daendels juist den eenigen man had gekozen, die Java voor Nederland kon redden. - In Louwmaand 1808 landde daendels op Java en toen hij drie jaren dat eiland had bestuurd, ja, men mag wel zeggen over hetzelve had geheerscht, zoo lezen wij op bl. 344: ‘Alles boog gedwee voor den Toewan Besar (groote heer) en het ontzag dat hij had ingeboezemd, ook door zijnen snellen marsch van Samarang naar Djokjokarta, maakte dat allen gehoorzaamden.’ - Een onzer tijdgenooten - de Hertog bernard saxe-weimar-eisenach zegt aan het slot eener beknopte beschouwing van de verdiensten van den Maarschalk daendels, (zie alhier D. V bl. 365.) ‘Wat wij van den Generaal daendels weten is, dat hij met geringe middelen, groote dingen uitgerigt heeft.’
Het laatste H. geeft een overzigt van het korte bestuur van den Gouv.-Gen. janssens. Door Prof. l. is daarbij gebruik gemaakt van de ‘Beknopte beschrijving van den veldtogt op Java in 1811’ van Hertog bernard saxe-weimar-eisenach en van de ‘Geschiedenis der Nederl. O.I. bezittingen onder de Fransche heerschappij’ door Mr. p. mijer. Evenwel is het ons voorgekomen als hadden wij, bij onzen geachten schrijver, zaken en beschouwingen aangetroffen, welke bij geen van die twee schrijvers zijn te vinden.
Wij zouden het slot op bl. 416 zoo gaarne mededeelen, doch wij weerhouden onze pen. - Het 5de Deel, zoowel als het 4de Deel deelt eenige oorspronkelijke stukken mede, als capitulatiën, proclamatiën, enz. welke, zoo al, bij zeer weinige bekend waren. - Ook voor die mededeeling zeggen wij den Hoogleeraar lauts dank.
| |
| |
Op nieuw hebben wij drukfouten opgemerkt of de bewijzen van eene niet naauwkeurige correctie, maar willen ons de moeite niet geven ze op te zoeken, en er hier eene lijst van mede te deelen. Papier en letter voldoen zeer goed.
Zouden wij ons mogen vleijen met de hoop op een vervolg tot aan den tegenwoordigen tijd, b.v. tot aan de afkondiging van de gewijzigde grondwet, of tot aan de aftreding van den Gouv.-Gen. rochussen? hetgeen wij hopen dat in het belang van N.-I. nog zoo spoedig niet zal zijn. Dit zou, dunkt ons, niet ongevallig voor den geschiedschrijver en den ijveriger onderzoeker zijn.
Brussel, Sept. 1860.
v.d.
|
|