| |
De Globe. Schetsen van Landen en Volken. Bijeenverzameld door K.H. Vink. 21ste en 22ste deel, elk deel 2 stukken, ieder stuk met eene plaat. In groot 8vo. Te Amsterdam, bij J.D. Sijbrandi, 1859. Prijs f 3,60 per deel.
Land- en volkenkunde: eene wetenschap, welke vooral voor ons, Nederlanders, die alle bevaarbare zeeën beploegen, en onze dierbare zonen naar Oost en West zenden, van het hoogste en overwegendste belang mag en moet beschouwd worden. Handel, scheepvaart en nijverheid zijn ontegenzeggelijk, in onze dagen, de hoofdbronnen van ons volksbestaan: voor deze bronnen is de naauwkeurige kennis van vreemde landen en volken volstrekt onontbeerlijk, en alle literarische producten, van welke zijde ook afkomstig, die onze kennis in dit opzigt kunnen vermeerderen, verdienen de warme belangstelling van al wie niet alleen leeft voor zich zelven, maar het innige besef bij zich omdraagt, dat hij, die voor anderen arbeidt, zich den eeretitel van mensch, in de schoonste beteekenis des woords, waardig maakt, en zich aan het oordeel der ledigloopers niet behoeft te storen.
| |
| |
Wij hebben reden te verwachten, dat het den geachten lezers van dit Tijdschrift niet dan bijzonder aangenaam kan zijn, eene meer dan oppervlakkige kennis te maken met een welgeschreven werk, dat ten doel heeft hen, in velerlei oogpunten, bekend te doen worden met den tegenwoordigen toestand der bewoners van de meeste vreemde landen; met de maat hunner hedendaagsche beschaving; met de trapsgewijze ontwikkeling, die hen tot civilisatie heeft gevoerd of hen daartoe, naar menschelijke berekening vroeg of laat, zal brengen; met hunne meer of min zuivere godsdienst, hunne staatkundige instellingen, hunne dierlijke en geestelijke behoeften; met de verschillende hulpbronnen van hun volksbestaan, de menigvuldige voortbrengselen van den grond, waarop zij wonen; met hunne vroegere en huidige gewoonten, en de zeden die, door den loop der tijden, als met hun bestaan zijn ingeweven; met hunne begrippen over hetgeen bij en om hen heên voorvalt, en de verwachtingen, welke zij redelijker wijze mogen koesteren van eene toekomst, die hoewel onzeker, gelijk alles op onze ephemerische planeet, toch naar zekere regelen zich vormen moet, en bepalen zal, wil men het alwijze Godsbestuur niet tot een zinledig toeval verlagen.
De geëerde redactie der ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ heeft ons, zoo als men hierboven, bij den afgeschreven titel, heeft kunnen zien, twee deelen van ‘de Globe’ toegezonden, Het eerste deel bevat 472 bladzijden, even als het tweede, behalve de inhoudstafel, waarover later. Na het lezen der verschillende opstellen, waaruit deze twee deelen bestaan, deed het ons leed geene kennis te dragen van de eerste 20 deelen, die vroeger verschenen zijn. Wij zullen ons daarom moeten bepalen bij de naauwkeurige beschouwing van het ons nu bekende, zonder terugzage op de geleverde bijdragen, die in de voorafgaande deelen zullen begrepen zijn. Men merke dus onze kritiek aan, als geheel op zich zelve staande, en alsof het 21ste en 22ste deel van ‘de Globe’ geene vervolgstukken, maar een compleet werk uitmaakten.
Uit die beschouwing, zal men inmiddels kunnen ontwaren, dat wij het werk met veel aandacht hebben gelezen, en het niet bij een nonchalant doorbladeren hebben gelaten. Het onderwerp verdient overigens, ten volle, eene ernstig en gezette overweging: staatsmannen, handelaars, aardrijkskundigen,
| |
| |
zeevaarders, beoefenaars der natuurwetenschappen en letterkundigen, allen hebben hetzelfde belang bij de zaken, die in het aangekondigde werk behandeld worden.
Dit zij gezegd ter regtvaardiging van de uiteenzetting onzer gedachten, en de betrekkelijke uitvoerigheid, die onze recensie heeft verkregen. Wij houden er anders van, om ons gevoelen over een of ander werk binnen de ruimte van een paar bladzijden te formuleren, doch achten het, in dit spéciale geval, noodig van den gewonen regel af te wijken.
De kwalificatie van bijeenverzameld, die de heer vink op den titel heeft aangeduid, is volkomen juist; want de meeste stukken zijn uit buitenlandsche tijdschriften of afzonderlijke werken ontleend. Vooral de welbekende en met regt, wegens hunne degelijkheid, beroemde Engelsche tijdschriften ‘the Athenaeum’ en ‘the Quarterly Review’ zijn door den verzamelaar vlijtig geraadpleegd; ook ‘das Ausland’, de ‘Monatshefte’ van westermann, het ‘Zeitschrift für Erdkunde’ de ‘Nouvelles Annales des Voyages,’ ja zelfs ‘the Australian and New-Zeeland Gazette’ hebben stof opgeleverd tot belangrijke bijdragen.
Onder de rubriek ‘Literatuur’ geeft de heer vink ons nu en dan eenige mededeelingen, of liever aanbevelingen, van werken, die op het gebied van land- en volkenkunde in het licht zijn verschenen. Hij vangt deze aan, in het 1ste stuk van het 21ste deel, met de aankondiging van ‘Zes jaren uit het leven van weinmer van berchem, gevolgd door ‘Iets over onze vroegste betrekkingen met Japan’, twee geschiedkundige bijdragen, door Mr. l.c.d. van dijk. Dit werk is in 1858, bij scheltema, te Amsterdam, uitgekomen, en, naar het oordeel van den heer vink, zal het door iederen Nederlander, die zich zoo gaarne in onze zoo roemrijke zeventiende eeuw verdiept, met belangstelling worden gelezen. Hierop volgt de kritiek van de ‘Geschichte von Brasiliën’ door handelmann; de ‘Geschichte des Englischen Reiches in Asiën, door neumann; ‘das Reich Japan und seine Stellung in der West-östlichen Weltbewegung; door denzelfden; de “Wanderings of an Artist among the Indians of British North-America”, enz.
Het opgegevene is voldoende, om te doen zien, dat de heer vink zich met loffelijken ijver op de hoogte weet te houden van al de merkwaardige lettervruchten, welke in een com- | |
| |
pendium, dat den titel van “de Globe” voert, niet onvermeld mogen blijven.
Ten einde den lezers van de “Vaderlandsche Letteroefeningen” een kort denkbeeld te geven van den rijken schat, welke in deze twee deelen van “de Globe” vervat is, zullen wij de voornaamste onderwerpen aanstippen, die er in behandeld worden:
21ste deel; 1ste stuk. Hindostan en zijne bevolking: Cambello; schets van Salitaga en omstreken; staatkundige en zedelijke toestand van Birma; de Maori en Nieuw-Zeeland; Servië, enz.
21ste deel; 2de stuk. - Veertien dagen verblijf te Ternate; een Gaucho; Ternate in zijnen tegenwoordigen toestand; reis door Aziatisch Rusland; Tahiti; de volken van Oost-Afrika; over den staatkundigen toestand van Abyssinië, enz.
22ste deel; 1ste stuk. - Alexander von humboldt; Savoije; reis door Noorwegen; maselikatse, koning der Matabielen; Amerikaansch Polynesië; Moldavië en Walachije; de Guano-eilanden, enz.
22ste deel; 2de stuk. - De Britten onder lord elgin in Jeddo; Bangkok; reis in de provincie Murcia; de slavenbevolking in Suriname; zeden en gebruiken der Parsen in Hindostan; laatste expeditie, ter opsporing van sir john franklin, enz.
Eene niet onbelangrijke opmerking, die wij al aanstonds onder de aandacht onzer lezers moeten brengen, is, dat de geleverde bijdragen niet in de opgegevene orde volgen, maar door den heer vink met een' eigenaardigen takt zijn verspreid. Wij vermoeden, dat hij tot deze handelwijze zal geleid zijn geworden, door de zucht om de weetgierigheid zijner lezers gaande te houden, en de eentoonigheid af te snijden, die alligt ontstaat, als men achter elkander berigten of mededeelingen vindt, die of op dezelfde of op zeer naburige landstreken betrekking hebben. De mindere regelmatigheid, die daardoor in de volgorde schijnt te heerschen, wordt overigens weggenomen door de inhoudstafel, achter elk afzonderlijk stuk geplaatst, en waarvan wij hierboven het voornaamste en, in ons oog, lezenswaardigste hebben aangestipt.
Naar ons bescheiden oordeel, is het werk van den heer vink in alle opzigten, eene naauwkeurige kennismaking
| |
| |
waardig, en zal het door hen, wier smaak nog niet door het al te zeer veldwinnende lezen der Fransche roman-literatuur bedorven is, met warme belangstelling en een klimmend genoegen worden ge- en herlezen. Zij zullen er vele dingen in vinden, die zij te vergeefs in andere werken over aardrijksen volkenkunde zullen gezocht hebben, ja, die zij zelfs in uitgebreide geschriften over landen en volken, à priori regt hadden te moeten aantreffen. Wij kunnen en mogen daarom met volle overtuiging dengenen, die op echte wetenschap prijs stellen, gerustelijk aanraden zich “de Globe” aan te schaffen, en gelooven, dat zij zich de betrekkelijk geringe geldelijke opoffering, daardoor veroorzaakt, niet zullen berouwen.
Eenige op- en aanmerkingen, die ons bij de beschouwing van dit nuttige werk niet zonder grond zijn voorgekomen, zullen wij thans te berde brengen. Welligt kunnen zij den verzamelaar, bij de bearbeiding der volgende deelen, van dienst zijn, en hem attent maken op klippen, waarop hij onwillekeurig gestooten heeft. Ook achten wij ons verpligt den lof, dien wij het werk toezwaaijen, door enkele aanhalingen te regtvaardigen.
Deel 21, pag. 1-45, vinden wij eene uitvoerige en wel uitgewerkte verhandeling over Hindostan, zijne bevolking en zijne bestuurders. Aan het slot van dit opstel, zegt de heer vink: “Indien dit stuk niet in een Engelsch Tijdschrift geplaatst, en, zoo als uit alles blijkt, door iemand geschreven ware, die goed met den toestand van Hindostan bekend is, dan zouden wij geaarzeld hebben dit stuk (lees: het) onveranderd over te nemen.” - Onzes inziens had deze aanmerking vooraan moeten geplaatst zijn, waardoor men verkeerde gevolgtrekkingen had voorkomen. Immers, op bl. 1, zegt de schrijver: “Door ons goed rekenschap van het verledene te hebben gegeven, kunnen wij het herhalen van dergelijke rampen voorkomen. Wij zijn overtuigd, dat men zelfs thans nog niet genoegzaam al het gewigt begrijpt van de taak, die ons is opgelegd.” Die rampen hebben betrekking op “de vreesselijke” (vreeselijke?) gebeurtenissen van de laatste vijftien maanden’ (terug te rekenen van 1859.) Een Nederlander dus (want wij en ons zal de lezer wel zoo interpreteren) wordt door de lessen die men uit het gebeurde kan trekken, tot voorkoming der herhaling van de plaats gehad hebbende rampen aange- | |
| |
spoord?... Uit de hierboven aangehaalde noot blijkt intusschen, dat men aan de Engelschen gedacht heeft, en, om die reden, achten wij de uitdrukkingen niet juist gekozen en ongetwijfeld niet op hare plaats.
In hetzelfde deel, treft de lezer, op bl. 51-63, eenige fragmenten uit twee Duitsche brieven aan, die, als eene waarschuwende stem, spreken tot allen, die het ziekelijke Europa wenschen te verlaten, om hun geluk in het verre Westen te gaan beproeven. De schrijver der brieven werpt een' diepzinnigen blik op het lot der vreemdelingen in New-York; hij schetst ons het wedervaren, dat den meesten hunner te beurt valt, en voert ons rond in de verschillende hôtels dier groote handelsstad, en ten laatste in het in Nederland weinig bekende, doch niet te min te New-York beruchte, Hôtel-Park, hetwelk noch in Londen, noch te Parijs, zijns gelijken heeft. Wij kunnen den lust niet weêrstaan, om den weetgierigen lezers van ‘de Letteroefeningen’ op de hoogte van dit zonderlinge etablissement, voorwaar eenig in zijne soort, te brengen, en laten voor eenige oogenblikken het woord aan den briefschrijver:
‘Zindelijke en onzindelijke, groote en kleine, dure en goedkoope logementen vindt men de geheele wereld door, zoowel in de grootste als kleinste plaatsen, maar in New-York alleen vindt men een Hôtel-Park. Amerika heeft er zelfs geen tweede aan te wijzen. Het is het grootste, het meest bezochte en het goedkoopste in de geheele wereld, en waar men ook reizen moge, men zal zijne wedergade niet vinden.
Voor het groote marmeren raadhuis, de City Hall, breidt zich een tamelijk groot park uit, met groene weiden, en schaduwrijke boomen. Het is misschien tien acres groot. In den zomer, wanneer de zonnestralen gloeijend neêrvallen, begeven zich dagelijks wel tien duizend wandelaars daarheên. Het is eene groene oase midden in eene ontzaggelijke zee van huizen. Hier suizen de hooge boomen u de frissche lucht te gemoet, en de waterwerken in het midden van het groen verfrisschen uwen versmachtenden mond. Breede marmeren trappen voeren u op naar de City Hall; Dorische zuilen versieren den ingang. Heerlijke voetpaden, door kort geschoren gras omgeven, leiden en zig-zag om het blinkend witte raadhuis heên. Gij zijt in Gods vrije natuur, in het midden van de door handel woelige
| |
| |
stad, die zoowel door ellende als weelde bezocht wordt. En wanneer de zon in het verre westen is ondergegaan, wanneer de heerschappij van maan en sterren is begonnen, wanneer het gewoel in de straten heeft opgehouden en de wandelaars allen in hunne woningen rust genieten, wanneer men niets meer hoort, dan de verwijderde rijtuigen, die de rijken van schouwburg of concert huiswaarts voeren, of den tred van die personen, die den blik van den waakzamen (lees: de waakzame) wacht trachten te ontgaan, wanneer men niets meer ziet, dan den loerenden dief, die aan den hoek eener straat zich nederbukt, of den luijen policiedienaar, die zijn oog ter naauwernood kan openhouden, dan verzamelt men zich weder in het park van de City Hall. Van alle zijden komt men met een zachten en onzekeren tred aanloopen, want de ellende komt krachteloos nader. Van Broadway en van Chathamstreet, van Centrestreet en van Williamsstreet, van overal nadert men en legt men zich in het park neder. Onhoorbaar, zonder een woord te spreken sluipt men nader. De een zet zich neder op de breede marmeren trappen, die tot het raadhuis voeren, een ander leunt tegen de Dorische zuilen, een derde maakt het zich in eenen hoek gemakkelijk, en een vierde legt zich onder eenen boom neder. Wel hen, die eene bevoorregte plaats hebben bekomen. Velen moeten er zich mede tevreden stellen, met zich op het gras of op de steenen neder te leggen, wanneer de andere plaatsen reeds bezet zijn. Een steen is het hoofdkussen, waarop het moede hoofd nederzinkt, de naakte aarde is de matras, waarop het ligchaam zich uitstrekt, de afgesleten rok het dek, waarmede zij zich voor regen en storm beschutten. En niet enkelen zijn het, die aldaar hun nachtkwartier zoeken, ook geen dozijnen zijn het, maar bij honderden kunt gij hen tellen. Hun getal wordt in den winter eenigzins geringer. De meeste pogen dan in de stations-huizen onder dak te komen, want de policie in New-York heeft in iedere wijk vier of vijf zulke inrigtingen,
en in ieder dezer huizen, dat eenigermate als hoofdkwartier voor dit onder-distrikt kan gehouden worden, bevindt zich eene groote, verwarmde kamer voor de vermoeiden en beladenen, die geen nachtkwartier hebben kunnen vinden. Maar dikwijls zijn er over de vijf honderd, en de stations-huizen kunnen hen allen toch niet bevatten. Dikwijls worden er
| |
| |
zoo vele landloopers, dronkaards en dieven opgevangen, dat de anderen, de armen, de vermoeiden en beladenen daar geene plaats meer vinden. Waarheen zullen zich nu dezen wenden? Waarheen anders, dan naar hun nachtkwartier, het park van de City Hall! Hebben zij daar een uur geslapen, dan wekt hen de honger, dan rigten zij zich op, rekken de bevrorene ledematen uit en loopen een paar straten door, tot dat zij warm zijn, en daarna komen zij weder op de harde marmeren trappen van City Hall. De honger alleen redt hen voor bevriezen. En toch is het getal van hen niet weinig, die men elken morgen in den winter half bevroren vindt en die dan in het hospitaal van hun lijden verlost worden; want slechts weinigen komen uit het hospitaal gezond terug. Dit is het beroemde Hôtel-Park, het meest bezochte hôtel in gansch New-York.’
En wie zijn nu die ongelukkigen, die daar nachtkwartier zoeken? Zijn het bedelaars en landloopers, of dieven en roovers? O neen! Een bedelaar is er in New-York zoo slecht niet aan toe. Geeft men hem niet gaarne, dan geeft men hem ongaarne, om slechts van dien lastige bevrijd te worden. Hij heeft zijne woning, zijne familie, en leeft niet zelden in brooddronkenheid en overdaad, wanneer hij een' goeden dag gehad heeft. En nog beter is in New-York de dief er aan toe. Hem valt het niet moeijelijk iets te vinden om te stelen, en eene verkoopplaats voor het gestolene ontbreekt hem nog minder. De slechte, de nietswaardige, voor wien alle middelen goed zijn, komt in New-York wel te regt: hij heeft zelfs een goed leven. Hij behoeft niet bevreesd te zijn, eenmaal de marmeren trappen van City Hall noodig te hebben. Zij, die hiertoe genoodzaakt worden, zijn eerlijke lieden, die geen werk vinden, het zijn lieden, die te veel schaamtegevoel hebben, om eene milde gave af te smeeken, te veel gevoel van eerlijkheid, om zich iets vreemds als eigendom toe te eigenen; het zijn lieden, die den ganschen dag van de eene plaats naar de andere gaan, om werk te zoeken, lieden, voor wie geene moeite te veel is, om slechts een stukje brood op eene eerlijke wijze te verdienen. Geene kleêrmakers en schoenmakers zijn het, ook geene daglooners en boerenknechten. Dezen vinden bijna altijd arbeid, of ten minste (ook in de slechtste tijden)
| |
| |
zoo veel, dat zij iets warms verdienen en een hoekje in eene kamer hebben om te kunnen slapen.
Maar hoe is het met hen, die eene beschaafde of halfbeschaafde opvoeding hebben ontvangen? Hoe met geleerden en halfgeleerden? Met provisors en schoolmeesters, met theologanten en juristen, met kunstenaars en kooplieden?
Men zwetst en pocht in de nieuwspapieren, wanneer het voorjaar aankomt. Men stelt alles op het voordeeligst en schoonst voor in de aankondigingen, om den lust tot landverhuizen op te wekken. Men liegt en bedriegt in de reisboeken, welke geschreven worden door hen, die door de bezitters van landerijen in Amerika daartoe betaald worden. En wanneer dan een, voor wien de lucht in het vaderland te warm wordt, wanneer dan een, die zijn geluk niet vond op eigenen bodem, wanneer die zich verlokken laat naar het El Dorado over te steken, niet naar de landverhuizers, maar naar de agenten der landverhuizers, wat blijft hem dan gewoonlijk over? Het lot om handwerksman te worden, boerenknecht of kleêrmaker, indien hij niet de voorkeur geeft aan het schrijnwerken. Maanden heeft hij noodig, om zich aan zijn nieuw handwerk te gewennen, maanden om het te leeren! En wanneer in dien tusschentijd zijn geld opraakt, dan is zijn lot - een nachtkwartier in het Hôtel-Park.
Voor ons, Nederlanders, die zooveel achting bewijzen aan de edele zonen Minerva's, klinken de volgende woorden eenigzins barbaarsch:
‘Geene Amerikanen en ook geene Ieren zijn de hoofdbezoekers, de habitués van Hôtel-Park! Het zijn Duitschers, en wel meer dan drie vierde zijn Duitschers. Deze zijn de eigenlijke habitués.’
En hoe kan het anders zijn? Zij komen in het verre land, zonder dat zij de taal, die daar gesproken wordt, magtig zijn. Zij zijn dus de laatsten, waarop de Amerikanen bij het geven van werk acht slaan. Zij komen hier gedeeltelijk zonder eenig practisch werk, zonder een handwerk te verstaan, en hoe zullen zij voortkomen in een land, dat door en door practisch is, in een land, waar wetenschap en kunst eerst beginnen wortel te schieten. Weet gij, hoe vele doctoren (niet medicinae, maar philosophiae en juris utriusque) in New-York en Pensylvanië aan kanalen en spoorwegen werken,
| |
| |
dewijl het hun onmogelijk was, met arbeid van den geest hun brood te verdienen? Hun getal bedraagt vele honderden, en het einde van hun treurig lot is - habitués in Hôtel-Park te worden. Nooit vernemen hunne bloedverwanten en vrienden in Duitschland hun lot, want zij schamen zich de waarheid te berigten. Zij sterven onbekend en onbeweend. ‘It is but a poor Dutchman’ (de algemeene naam voor Duitschers en Hollanders), die op het armenkerkhof van Pottersfield weggemoffeld wordt.
Verder zegt de schrijver: ‘Nog altijd zie ik dien dikken professor uit M. voor mij. Hij verstond Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch. Hij kwam hier heen, dewijl hij het met het bestuur in zijn vaderland niet eens kon worden; hij wilde den Amerikanen onderrigt geven. Hoe zou dit eenen man van zoo veel kennis kunnen mislukken? Hij had ook iets Engelsch geleerd volgens de spraakkunsten; maar toen hij in New-York kwam, zag hij in, dat hij eigenlijk in het geheel geen Engelsch verstond, want hij kon geen enkelen volzin spreken. Hij geloofde Engelsch te verstaan, maar geen mensch verstond hem. Hij gaf zich wel is waar moeite en na een vierendeel jaars kon hij zich tamelijk uitdrukken en het meest gewone in het Engelsch vragen, maar wat baatte het hem? Geen mensch wilde Grieksch of Latijn of Hebreeuwsch leeren, geen mensch dacht er aan, de wis- of penningkunde te bestuderen. Hij wendde zich tot vele voorstanders van instituten en collegiën. Alle plaatsen waren bezet, en velen hadden zich voor hem aangemeld, die op de eerste opene plaats met smart wachtten. Voor jaar en dag was er in het geheel niet aan te denken geplaatst te worden, en als hij zich naar eene andere stad begeven had, dan had hij hier met het verzoeken weder van voren af aan moeten beginnen. Zoo bleef het. Hij werd echter van dag tot dag magerder, van dag tot dag bleeker. Hij logeerde zoo goedkoop als maar mogelijk was, hij at in de geringste eethuizen, ja, op het laatst behielp hij zich zoo, dat hij slechts eenmaal daags at. Aan drinken, dat is aan bier en wijndrinken, was sedert lang niet meer aan te denken. Die weelde had hij reeds in de eerste vier weken moeten opgeven. Maar zijne beurs kromp altijd meer in, en hij kon den dag reeds zeer goed vooruitzien, dat die bron geheel zou opgedroogd zijn. Op eenmaal was hij verdwenen.
| |
| |
Geen mensch wist waar hij gebleven was. Wie bekommerde er zich ook veel over? In zulk een zelfzuchtig land als Amerika moet ieder voor zich zelven zorgen, en wanneer men ook al hier of daar naar een ander vraagt, dan geschiedt dit met zulk eene onverschilligheid, dat men wel ziet dat het niet uit het hart voortkomt. Op eens kwam hij weder te voorschijn, maar hemel! wat zag hij er uit. Was hij voorheen reeds bleek en mager geweest, zoo was hij nu als een geraamte geworden. Hij had aan het kanaal gewerkt, maar had het slechts drie weken uitgehouden, als wanneer hij door den ongewonen arbeid en de ongezonde moeraslucht de koorts kreeg. De koorts bragt hem in het hospitaal, en hij kon niet hopen weêr levend daaruit te komen. En toch kwam hij weêr levend daaruit. Hij ging naar New-York, zonder geld, zonder hoop, met een verbrijzeld hart. Het Hôtel-Park werd thans zijn boardinghouse, dat is zijn kosthuis en zijn logement. Zoo hield hij het veertien dagen uit. Daar vond men hem op eenen morgen half verstijfd, half verhongerd, half bevroren. Men bragt hem in het hospitaal. Eenige landlieden hoorden hem aan en zamelden eenige giften in. Nog eenmaal kon hij zich te goed doen aan Duitschen wijn, maar ook slechts eenmaal. Hij stierf reeds den tweeden dag daarna. Zijn moed en zijne krachten waren weg. Men sleepte zijn lijk naar Pottersfield, waar de bedelaars en zelfmoordenaars begraven liggen. Wat kan een Duitsch professor in Amerika meer verlangen!’
Men veroorlove ons eene kleine aanmerking over het hierboven gebezigde gezegde van ‘half verstijfd, half verhongerd, half bevroren.’ Hoe ernstig de zaak ook zij, kon een spotvogel welligt op de gedachte komen, dat de professor 150 procent van de gewone menschen heeft bedragen: immers 3 × ½ = 1½. Een mensch gelijk stellende met 100%, staat 1½ = 150%: quod erat demonstrandum.
Het stuk, getiteld: ‘Servie’ (Deel XXI, bl. 208-221) en dat, hetwelk tot opschrift voert: ‘Moldavië en Walachije’ (Deel XXII, bl. 174-199) bevatten eene menigte bijzonderheden over den tegenwoordigen toestand dier gewesten, en zullen vooral in onzen tijd, waarin staatkunde en bijgeloof het lot van ‘den zieken Man’ (alias het Turksche Rijk) zoo precair maken, met meer dan gewone belangstelling gelezen
| |
| |
worden. Wat wij hier vernemen van het schoolwezen, is in korte bewoordingen uitgedrukt; doch volkomen waar. De schrijver zegt dienaangaande:
‘Het schoolwezen wordt in Moldavië en Walachije bestuurd door een comité van Bojaren, Ephorie van het openbaar onderwijs genoemd, doch is zeer gebrekkig. In de hoofdsteden Jassy en Bucharest bestaat eene zoogenaamde nationale academie of een nationaal collegie, dat eenigzins met onze gymnasiën overeenkomt; behalve deze zijn er in het geheele land slechts lagere scholen, en deze alleen in de groote steden. Wel is men dikwijls voornemens geweest dorpsscholen op te rigten, maar dit plan is nog nooit volvoerd geworden. De kundigheden, welke op deze scholen onderwezen worden, bepalen zich derhalve tot de eerstbeginnende vakken, en ten hoogste nog tot eenig Fransch. Hoe gering tot nog toe de behoeften van den geest der natie waren, toont de romanische literatuur, welke, behalve kerkelijke boeken en boeken voor het lager onderwijs, slechts enkele vertalingen van Fransche romans en de spaarzame producten van de thans levende Romanische letterkundigen bevat. Doch niet alleen in de vorstendommen, ook in de aangrenzende deelen van Oostenrijk, door Romanen bewoond, in de Bukowina, zoowel als in de hoofdsteden van Zevenbergen, heb ik geen andere boeken in de Romanische taal geschreven, kunnen ontdekken.
Niettegenstaande deze gebrekkige kundigheden, zijn de zonen der Bojaren toch geschikt in de dienst van den staat te treden, waar zij, na langzamerhand den gang der zaken geleerd te hebben, zelfs tot aanzienlijke posten kunnen opklimmen.
De onbemiddelden volgen zeer dikwijls deze loopbaan: zij komen als bedienden in het huis der Groot-Bojaren en worden daarna door hen op hun goed als schrijver of beambte geplaatst, en nadat zij zich in dezen post door bedriegerijen eenig vermogen verworven hebben, nemen zij een landgoed in pacht. Maar niet alleen bij deze lieden, maar bij de geheele klasse is money making het eenige streven en ieder middel daartoe dienstig. Het Walachijsche spreekwoord: “die aan de krib staat, moet eten,” dient hun tot het beginsel, dat hen in al hunne handelingen bestuurt. Ook maken zij
| |
| |
daarvan geen geheim, maar roemen dikwijls zelfs over eenige grove bedriegerij, als een teeken hunner doorslepenheid.’
Zij, die, gelijk het opregten Nederlanders betaamt, met ijver en aandacht den loop volgen der gebeurtenissen in onze Oost-Indische koloniën, en wien het niet onverschillig is, of eene der schoonste parels onzer buitenlandsche bezittingen naar waarde gekend en gewaardeerd wordt, zullen ongetwijfeld met een streelend genoegen de opstellen lezen, getiteld: ‘Veertien dagen verblijf te Ternate,’ uit het dagboek van j.b.j. van doren (Deel XXI, bl. 241-269) en ‘de bevolking van Ternate en wat daarmede in betrekking staat.’ (Deel XXI, bl. 401-416). Indien wij niet vreesden voor onze aankondiging te veel ruimte in dit tijdschrift te vragen, zouden wij door verscheidene aanhalingen bewijzen, dat de mededeelingen van den heer van doren lezens- en behartigenswaardig zijn. Wij bepalen ons nu, om ze in de kennismaking van allen, die deze recensie zullen lezen, met warmte aan te bevelen.
Ook het oordeel van eenen onderzoekenden en waarheidlievenden vreemdeling, dr. friedmann (overgenomen uit ‘Das Ausland’) over ‘de slavenbevolking in Suriname’ (Deel XXII, bl. 341-354), verdient de belangstellende aandacht onzer landgenooten. Het is voorals nog een raadsel, hoe de voorgenomene emancipatie in het vervolg zal werken, en nu eenmaal hiertoe besloten is, komt het ons van het overwegendste belang voor, behoorlijk au fait te zijn van alle gegevens, die op eene voorzigtige en verstandige ten uitvoerbrenging der ontworpene (wij hopen heilzame) maatregelen, een weldadig licht kunnen doen schijnen.
De correctie van het werk laat hier en daar nog wel iets te wenschen overig. Taal- en drukfouten zijn, wel is waar, niet in legio aanwezig, doch wij hadden ze liever wat minder willen aantreffen. Zoo vonden wij, om ons tot het eerste stuk van het 21e deel te bepalen, op bl. 52, diners, gasfabrijk, in plaats van dîners, gasfabriek; op bl. 57, voorstanders (lees: bestuurders); op bl. 58, aan drinken, dat is aan bier (lees: bier -) en wijn drinken (lees: wijndrinken), was sedert lang niet meer aan te denken. (Herhaling van noodelooze pro-, vooral preposities sind uns zuwider); op bl. 118, kruidfabriekant, een bewijs dat de corrector zelf het spellen
| |
| |
van fabrijk afkeurt; op bl. 121, distrikten, en iets lager onpraktisch, en doch nog op dezelfde pagina taxering. (Indien de corrector zich gelijk had willen blijven, waarom dan ook geen taksering geschreven?); op bl. 169, boomjes-eilanden en wilde varkers (kennelijk drukfouten); op bl....... - Doch genoeg. De Heer vink houde ons dit weinige ten goede. Hij zelf zal bij een' eventuëlen herdruk meer andere dergelijke kleinigheden wel opmerken, en ze zonder twijfel verbeteren. Het zijn op den oogenblik slechts kleine zwarte stippen, op eene wijd uitgestrekte zuivere oppervlakte. Zijn tijdschrift (waarom niet liever bloemlezing) verliest er niet merkbaar door in waarde, en onze luttele aanmerkingen zullen dengenen, die aanspraak maken op beschaving, niet van het lezen van zijnen degelijken arbeid terug houden. Mogt dan zijn werk in vele huisgezinnen een welkome gast worden, en medewerken tot de verspreiding van kennis en wetenschap. Al kunnen wij niet loochenen, dat onze tijd te veel over heeft voor materialisme en genot, er zijn er, Goddank! nog genoeg in den lande, die ernstige studie en wetenschappelijke onderzoekingen hooger stellen dan het najagen van vlugtige genietingen: denzulken vooral zij het werk van den Heer vink in gemoede door ons aanbevolen.
Dat wij in ons oordeel over materialisme, met betrekking tot het lezen van nuttige werken, niet te hard zijn, bewijst het volgende schrijven van een' onzer literarische vrienden, den Heer lister, die den 9 Junij jl. zich aldus uitdrukte:
‘Que deviendront les enchanteurs d'autrefois, et ceux d'à présent, si l'on n'a plus le temps de lire? - Le matérialisme coule à pleins bords. Qui en arrêtera les ravages? Est-ce l'esprit de famille? Mais ce dieu-là ne s'en va-t-il pas avec tant d'autres? Les pères et les mères ont-ils autant de plaisir à rester avec leurs enfants, que leurs parents en ont eu à rester avec eux? Les enfants ne sont-ils pas bien trop pressés de sortir du nid de la famille, pour s'envoler à la bataille de la vie et des plaisirs inférieurs? - Terribles questions que l'on n'ose regarder en face.’
De typographische uitvoering van ‘de Globe’ heeft ons voldaan; ook de platen, waarvan men er ééne voor elk stuk vindt, zijn goed bewerkt: de Heer sybrandi heeft op nieuw
| |
| |
getoond, dat hij in de kunst van uitgeven geen brekebeen is; moge een ruim debiet van ‘de Globe’ zijne moeite beloonen.
Z. Aug. 1860.
l.a.h.
|
|